Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1913
(1913)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 230]
| |
De taal der vogelenEen voordracht werd mij gevraagd over de taal der vogelen! Gij verwacht U dus niet aan eene droge les van natuurkunde. Het zij mij nochtans toegelaten vooraf eenige algemeene opmerkingen voor te stellen, en U te toonen welke plaats de vogelen bekleeden in de natuur en in de fauna van ons land.
De klas der vogelen behoort tot de eerste der zeven afdeelingen waarin de natuurkundigen het dierenrijk stelselmatig verdeelen, namelijk tot de werveldieren, en wordt onmiddellijk na deze der zoogdieren gerangschikt. Op hunne beurt worden de vogelen onderverdeeld in acht orden; roof-, zang- en klimvogels, duiven, hoenders, stelt-, zwem- en loopvogels. Ieder orde is samengesteld uit familiën, elke familie uit geslachten (genre), elk geslacht uit verscheidene, soms menigvuldige soorten (espèce). Hoeveel soorten vogelen bestaan er wel? Bijna anderhalf eeuw geleden schreef Buffon, de beroemde natuurkundige, die alles doorfluisd had wat er over dit vak geschreven werd, te beginnen van Aristoteles en Plinius tot zijn eigen tijd, en die inlichtingen genomen had in vele streken, dat hij nagenoeg achthonderd soorten kende, maar vermoedde dat er wel vijftienhonderd... misschien tweeduizend kunnen bestaan. Hoe zou de brave man verwonderd gestaan hebben, had hij honderd jaren nadien in Brehm kunnen lezen: ‘Waarschijnlijk is onze schatting niet te hoog als wij het aantal der op heden bekende vogelsoorten op negenduizend stellen. En denkt niet dat dit het laatste woord is. Huizinga, in zijne vertaling van Brehm, bewerkt voor Nederland, heeft tienduizend geschreven. Hedendaags zijn er zelfs, zooals ik gelezen heb in le Journal des Chasseurs, die dit getal verdubbelen, eene gissing evenwel die fel overdreven schijnt. België, zoo weinig uitgestrekt, is eene vogelrijke streek. In het verslagboek der tentoonstelling van jacht en | |
[pagina 231]
| |
vischvangst (Tervuren 1897) staat gemeld dat er 340 verschillige vogelen in ons land werden waargenomen. Duitschland met al zijne staten telt er slechts 30 meer, Frankrijk 58, meest eigen aan de Alpen of aan het diepe zuiden. Onze noorderburen kwamen tot 307. Evenwel dient er bemerkt dat bij de Belgische fauna ook de vogelen der Nederschelde gerekend worden, en bovendien dat een vogel, al is er zijner soort maar een gevangen of geschoten in een land, er burgerrecht bekomt. Trouwens ongeveer 125 der in ons land aangetroffen vogelsoorten mogen als onregelmatige, zeldzame of toevallig afgedwaalde reizigers, anderen nog als enkele variëteiten aanzien worden, en dan blijven er nagenoeg 200 soorten Belgische vogelen die alle, op verre na, geen inboorlingen zijn. Wij mogen ze schatten daar of omtrent: 50 geheel 't jaar bij ons tehuis, 55 alleen in zomer-, 20 alleen in winterkwartier; 75 reizende passanten regelmatig in lente en herfst overtrekkend en waarvan enkele paren samen met onze ingezetenen en zomergasten de broedvogelen zijn van België. In het dierenrijk bekleeden de vogelen eenen voornamen rang; en indien zij door lichaamsbouw en algemeene volmaaktheid voor de zoogdieren moeten wijken, toch is het zeker dat zij door menige begaafdheden en vermogens en in verscheidene opzichten, deze evenaren en zelfs overtreffen. De ontwikkeling hunner zintuigen, voornamelijk hun scherp gezicht en fijn gehoor, de vlugheid hunner beweging, hun wondere vlucht; hunne merkweerdige reistochten van 't eene land, van 't eene werelddeel, van de eene pool tot de andere; de bevalligheid van hunnen vorm, de kleurenpracht van hunnen vedertooi, de welluidendheid van hunne stem maken ze tot de bevoorrechte kinderen der natuur. Neemt daarbij in acht de gewichtige rol welke de vogelen vervullen met het evenwicht te bewaren tusschen planten en dieren, en door 't verslinden van schadelijke zaden en insekten van groot nut zijn voor den mensch; dat niets meer bijdraagt om de afwisseling, de schoonheid, de harmonie, het leven der natuur te doen uitschijnen, die er eene ontelbare menigte ophoudt in alle bewoonbare elementen. Voegt er bij de kunst waarmeê zij hun nesten bouwen, de zorg en teederheid waarmeê zij hun jongskens opbren- | |
[pagina 232]
| |
gen, den moed en zelfopoffering waarmeê zij hen verdedigen, en, 't zijn zoovele titels meer die hun recht geven op de bewondering en de genegenheid der menschen.
Toch zijn er veel voor wien een vogel 't bekijken niet weerd is. Ziehier een bladje dat Joz. Soly in het boekje ‘Onze Vogels’ voor hen heeft geschreven: ‘Het meerendeel der menschen gaan onverschillig voorbij; voor hen is de vogel slechts eene schim die men wel eens bemerkt maar nooit aandachtig keschouwt. Eilaas! hoe beklagensweerdig zijn die lieden niet, wien die bron van vreugde ontbreekt en door bosschen, langs vlakten en wegen heenloopen, zonder de weldoende betooveraar, den waren verheerlijker der natuur te kennen; zij zweven in een wereld zonder bekoorlijkheid, zij gaan langs eindelooze wegen; de betoovering van den vogel is hun onbekend. Welk tooverspel zou voor hunne verblinde oogen opdagen, wat onbekende wonderen zouden zich voor hen ontvouwen, wilden zij zich inwijden, weten en zien. Een wezen dat leeft in het hemelruim, een gevleugeld schepseltje, dat wentelt en keert in de stralen der zon, en zich met dauwdroppeltjes lescht, zou hun 't geheim der wijsheid leeren. Zij zouden het bewonderensweerdig instinct verstaan de voorzienigheid en schranderheid van dit wezen wiens bestaan zij nauwelijks vermoeden en zij zouden er wijzer door worden en nadenkender.’ Laat ons met onze gevederde vrienden eens nader kennis maken.
***
Een oud spreekwoord zegt: Men kent den vogel aan zijn pluimen. En inderdaad op 't eerste zicht kunnen wij aan zijn vederkleed den vogel tusschen alle andere dieren erkennen. Bij nader onderzoek van vorm en kleur kunnen wij in algemeenen regel de soorten, heel dikwijls 't geslacht en den ouderdom onderscheiden; zelfs kan het koloriet van den vogel ons zeggen welk klimaat, welke streek of landschap hij bewoont. Doch daartegen is een groot bezwaar. | |
[pagina 233]
| |
Over de kleuren van den vogel kan men gewoonlijk eerst oordelen als men hem van nabij beschouwt, en ongelukkiglijk, hiervan juist houdt hij 't minst. De kleurenrijkste vluchten gemeenlijk eerst en verst. Hoeveel worden dan slechts de eerste maal van dicht beschouwd, wanneer zij zieltogend of reeds dood op 's jagers hand liggen! Het eerlijkste dat hun dan overblijft is opgevuld te worden en te gaan pronken in eenig museum. Daar kan men hun vedertooi bewonderen, ten minste als 't licht en 't stof hun geen grijs overjasken hebben aangetrokken. In levenshouding voorgesteld zijn ze niet zonder belang voor de wetenschap. Helaas! de meeste museums zijn enkel verzamelingen van monsters; de kleine vogelkens zijn er meest zoodanig misvormd dat zij onkenlijk blijven, zelfs als hun doodkaartje er onder staat. Wat er ook van zij, 't is in de vrije natuur dat wij de vogelen moeten leeren kennen, daar is het, dat wij hun levenswijze en wondere zeden moeten waarnemen en trachten te begrijpen, en om ertoe te komen durf ik nevens de oude spreekwijze stellen: ‘Men kent den vogel aan zijne taal’.
***
Hoe dikwijls gebeurt het dat wij bij het geroep of gefluit van een vogel 't hoofd opheffen en rondzien! Nu is het eene rij ganzen die statig door het luchtruim varen, dan eene bende kieviten die vluchtig klapwieken op hunne bonte vleugels; hier is het een ekster, ginder een merel die schetterend het bosch uitvliegen. Hoevelen zouden wij niet eens bemerken indien zij zwijgend henentrokken? En hoe zou het uitkomen met 't klein volkje dat in boomen en struiken woont of verborgen leeft in dichte loover en rietbosschen? Door kwinken en zingen verraden zij hunne tegenwoordigheid. Velen die wij dikwijls hooren zien wij bijna nooit; zoo ben ik zeker dat menigen onder u in de vrije natuur nog geen koekoek gezien hebben of zelfs den goudgelen wielewaal niet! Zoo is het trouwens uit te leggen dat meer vogelen genaamd zijn naar hun taal dan naar hun kleur. Tegenover het roodborstje, de zwarte- | |
[pagina 234]
| |
kop, de bloedvink of goudvink, de roodstaart en enkele anderen, hebben wij de vink, de lieven (boschleeuwerik), de karekiet, de koekoek, de kievit, de wulp, de kauw; zoonog de pieper, de zevenzanger, de nachtegaal, de kneuter, de wielewaal, de kwakkel, uilen, kraaien en menige anderen die hun benaming aan hun geroep of zangwijze verschuldigd zijn.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 235]
| |
Wat meer is, in verscheidene groepen zijn er soorten door vorm en koloriet zoo goed op elkander gelijkend dat | |
[pagina 236]
| |
men ze zelfs van dicht bij moeilijk kan onderscheiden. Dit is 't geval bij de lijsters en vooral bij de grasmusschen en | |
[pagina 237]
| |
de rietvinkjes. Ik wil u een onzer gemeenste zomervogelkens in de hand geven, het ovenmakertjeGa naar voetnoot(1), in de andere eenen tjif-tjafGa naar voetnoot(2) zijn eigen rechtzweerd. Bekijk ze maar goed, gij zult er geen verschil in zien. Alleenlijk bij den tjif-tjaf, onmerkbaar kleiner, is het tweede penneken van den vleugel een weinig korter. Maar hoor eens, als de boomen bloeien, 't fluitend gezang van het ovendekkerken *, nooit zult gij het verwarren met de afgekapte silben van den tjif-tjaf *. (* beteekent dat door den voordrachtgever het geluid van de gemelde vogels werd nagebootst.) De taal der vogelen oppervlakkig beschouwd is dus een voornaam faktor in 't waarnemen dezer dieren, mijns dunkens 't zekerst kenmerk om ze van verre thuis te wijzen. Aan deze thesis echter: ‘Men kent den vogel aan zijne taal’ hecht ik eene diepere beteekenis. Kunnen wij aan de taal der menschen slechts hooren van welk een volk ze zijn, Duitschers, Engelschen of Franschen? De mensch drukt door zijn spraak zijne gedachten uit, en maakt hij daardoor ook zijn innigste gevoelens kenbaar, dan weten wij wat er omgaat in 't diepste van zijn wezen. Niet anders doen de vogels in hunne taal; zijn wij er mede eenigzins ingewijd dan vinden wij er den sleutel van menige wondere levensverschijnselen en zedentrekken en te gelijkertijd van 't heiligdom der vogelenziel. Zoo leeren wij den vogel kennen. Nooit denk ik hebt gij in twijfel getrokken dat de dieren spreken, door bepaalde geluiden en teekens elkander hunne indrukken, gewaarwordingen en gevoelens mededeelen. En wij, willen wij met aandacht nagaan, hooren en zien wat er in den dierenwereld omgaat, in vele gevallen kunnen wij klaar de beteekenis er van verstaan in andere met min of meer grond gissen. Op deze taalstudie hebben reeds veel natuurkundigen zich toegelegd. | |
[pagina 238]
| |
Gij vlaamsche lezers, gij hebt misschien de voordracht gelezen van kanunnik Martens over de spraak der dieren. Hoe juist en lief vertolkte hij b.v. de taal der hoenders en vooral deze der klokhen met hare kiekskens. Trouwens het is door hunne taal vooral dat de vogelen onder al de dieren de kroon spannen; hoe rijk zijn zij daartoe begaafd! Wat heerlijk orgaan!Ga naar voetnoot(1) Daar zijn er wel met een gillend, onaangenaam krijschend geschreeuw, doch de meeste hebben eene buigzame klankrijke stem wier afwisselende en welluidende tonen bijna gedurig weergalmen en bij de eigenlijke zangvogelen worden samengeweven tot eene melodij die zelfs de fijngevoeligsten, de dichters en de toonkunstenaars in verrukking brengt.
***
Om de taal der vogelen behoorlijk te verstaan, dienen wij het groot princiep voor oogen te houden dat de in vrijheid levende dieren beheerscht, die ingeboren innerlijke drang ieder dier aanzettend en richtend om zijn eigen bestaan en de bestendigheid zijner soort te verzekeren, en die wij daarom instinkt of natuurdrift noemen. Hunne indrukken en gevoelens, mitsgaders hunne spraak, moeten ermede nauw in verband zijn. Zoo mogen wij bepaald den zang beschouwen, den loktoon ook en den waarschuwroep in al hunne vormen en schakeeringen. Wij spreken eerst van den zang. Vooraf zullen wij bemerken dat wij onder zang in zijne natuurlijke beteekenis verstaan niet alleen de welluidende strofen en het gekweel der eigenlijke zangvogelen, maar alle stemgeluid, dat bij vele vogelen in de | |
[pagina 239]
| |
plaats staat. Het roepen van den koekoek, het slaan der kwakkel, het kraaien van den haan, het lachen van den specht, het ratelen van de nachtzwaluw, het kirren van de tortel, zoowel als 't eentonig gepiep van den vliegenvanger en 't oorverscheurend getjilp der musch, zijn niets anders dan de zang dezer vogelen. Welnu dat de zang der vogelen in verband staat met hunne voortplanting, kan iedereen gemakkelijk vermoeden daar hij slechts te hooren is binst het tijdstip dat de vogels ‘wonen’. Is het niet in de meimaand, wanneer al onze vogelen, op enkele uitzonderingen na, nest en eiers hebben dat het concert der gevederde muzikanten zijn vollen zwier gaat? De lente doet gansch de natuur herleven. Terwijl de kleine zwarte botjes der boomen en struiken onder de milde zonnestralen, langzaam zwellen, ontluiken en weldra de takken beladen met heerlijk bloeisel en levend groen, ontwaken ook de vogelen uit de rust en armtierigheid waartoe lange winternachten en karig voedsel hen dwongen. Naarmate hun organisme ontwikkelt, komen zij trapsgewijze de eenen tot al de pracht van hunnen vedertooi, de anderen tot al de heerlijkheid van hunnen zang; als dit hoogtijkleed terecht ook ‘bruiloftkleed’ genoemd wordt, mag men insgelijks dezen feestzang wel ‘huwelijkszang’ heeten. De zang der vogels langzaam klimmend, weergalmt luidst, schoonst en standvastigst in den paartijd, verzwakt bij het uitvallen der jongen, om weldra geheel op te houden. Heeft de vogel in denzelfden zomer een tweede, een derde broeisel, dan is er een tweede en derde zangperiode, doch korter en flauwer dan de voorgaande. De nachtegaal brengt slechts één nestje jongen op, heeft ook maar één zangtijdstip dat reeds eindigt rond half Juni; de vink, de zwartekop, de hofzanger hebben in Juli hun tweede broeiset en tevens een tweede zangperiode; de zanglijster tot driemaal en vooral de merel tot viermaal broedend, zingen bijna heel den zomer en zwijgen slechts bij korte tusschenpoozen. De mannetjes der vogelen alleen hebben de kleurenpracht en zang ten deel gekregen. Ik hoorde wel eens vragen waarom deze heerlijke gaven aan de wijfjes zouden ontzegd zijn! Was het misschien te vreezen dat zij te dik- | |
[pagina 240]
| |
wijls van mode zouden willen veranderen?... of dat zij den kostelijken tijd, welke zij aan hun huishouden moeten besteden, zouden verbabbelen en verzingen? Allemaal boosaardige veronderstellingen! Ik geloof dat andere redens gegronder zijn en wel bijzonderlijk deze (daarom toch ook van alle zedeles niet vrij): De wijfjes wien de taak is opgelegd weken lang op het nest te blijven en soms langer nog hun zwakke jongskens te vergezellen, moeten beschut worden tegen vele gevaren. Welnu, dank zij het stil grauwachtig kleedje en hunne gedwongene stilzwijgendheid, ontsnappen zij vaak aan 't bepiedend oog en aan 't gespannen oor van vele vijanden. Het verband tusschen zang en voortplanting, een feit ook physiologisch bewezen, legt menig geheim uit van het vogelleven. Zoo is het te verstaan dat na den winter de vogel niet met eens volop aan 't zingen valt. Niet alleen de jonge mannetjes ‘fazelen’ een geruimen tijd en schijnen hun deuntje langzaam aan te ‘dichten’, maar, ook de ouden moeten ieder jaar hun vooske herleeren. Wanneer gij in 't begin van Maart een troep vinken ziet uitrusten in de boomen langs den weg, blijft er eens stil. 't Zijn al mannetjes; de wijfjes komen slechts drie a vier weken later. Een straalke zon brengt er leven onder. Luistert, zij zijn aan 't leeren.... wat aardige wantonige, grollende klanken! - En zijn dat vinken? - Hoort! eenige herhalen gedurig 't begin van hun welgekende slag, terwijl andere reeds gelukken er 't eindeken van te zeggen, dat fameus eindwoordje waaraan de liefhebber hooren kan of het onze inlandsche vinken zijn, ofwel een troep der talrijke varieteiten (Oostersche of Walen) die naar 't hooger Noorden trekken. Nog vijf, zes weken zullen zij zingen eer zij een nestje beginnen te bouwen. De insektenetende vogelen, zooals de nachtegaal, de zwartekop, die reeds den eersten dag van hun wederkomst doorzingen, zijn aan dezen regel niet ontsnapt. Zij komen uit het Zuiden terug wanneer de kerfdieren en wormen gemakkelijk om vinden zijn, en enkele dagen later beginnen zij aan het nest. Het is een feit dat zij in hun winterkwartier en op reis hunnen zang traagzaam aanleeren. Overigens eenige insektenetende zangvogelen uit het Noor- | |
[pagina 241]
| |
den, b.v. de lijsters, die hier te lande de zachte regenachtige winters doorbrengen, vangen hun gezang aan zoo gauw de vorst ophoudt en trekken slechts weken of maanden later als geoefende muzikanten naar hun vaderland weder.
***
Wij hebben reeds gezegd dat de mannetjes der vinken bij den wedertocht de voorwacht uitmaken. Dit is 't geval bij velen onzer zangers. Aan hen is de gewichtige taak opgelegd het landschap te kiezen, het deel van den hof of van het bosch, van de weide, de kreek of rietgracht welk het toekomende paarke als broedgebied zal innemen. Daar zal weldra hun gezang weergalmen van 's morgens vroeg, somtijds tot 's avonds laat. Deze zelfs, die op andere tijden verborgen leven in het dichtste der bosschen, zetten zich op eene goede zichtbare plaats. De lijster en de merel op den top der hoogste boomen, de nachtegaal en de haagmusch op het uiterste takje van een heester of struik, de gele kwikstaartGa naar voetnoot(1) en het weitapuitjeGa naar voetnoot(2) op den verdroogden stengel van een distel of zwanebloem, het rietvinkje op den hoogsten halm van het rietbosch. Ieder mannetje zit er te zingen keel sta bij: zijn kopje draait links, rechts, naar alle kanten! Ha, gij die meendet dat het vogeltje de lieve lente bezong of misschien kweelde voor úw plezier, ga eens zien eenige dagen later. Vindt gij het niet op zijn observatorium, zoek in de aanpalende gewassen en struiken.... ge zult er waarschijnlijk twee vinden. Het was voor die wederhelft dat het zoo bekoorlijk gezongen had. Ten einde haar te behagen, zal het zijn lied nog dikwijls herhalen, en om beter bewonderd te worden steeds een open plekje zoeken. Verscheidene soorten in gras, lisch, zeggen of dicht struikgewas verblijvend waar zij moeilijk zouden opgemerkt worden, heffen zich om te zingen de lucht in. De gewone grasmuschGa naar voetnoot(3) en de weirietzangerGa naar voetnoot(4) klimmen een twintig voeten hoog. De weipieperGa naar voetnoot(5) stijgt met sidderend gefladder een | |
[pagina 242]
| |
paar meters, vertraagt de maat van zijnen zang bij 't nederstrijken en zwijgt wanneer hij zich zet. *Zijn naaste verwant, den boompieperGa naar voetnoot(1), hebt gij op dezelfde wijze uit een boom zien opgaan om in een anderen weêr te stuiken. * De boschleeuwerikGa naar voetnoot(2) zweeft in wijde kringen hoog in de lucht, en wordt hierin de loef afgesteken door den veldleeuwerikGa naar voetnoot(3) die tierelierend opstijgt en tot in de wolken klimt. De groenvinkGa naar voetnoot(4) zeilt soms wiegewaggend lijk een vledermuis in breede bochten rond. Merkweerdig vooral is de driftvlucht van kievit en watersnep. De kievitGa naar voetnoot(5), die schoone vogel, welke wij des zomers, met zijn bronskleurigen mantel zoo hupsch in onze polderweiden zien wandelen, kan zijnen weemoedigen doch aangenamen zang niet voordragen dan binst de vlucht. Volgens de verschillende intonatiën van zijn gekiewit maakt hij allerlei zwenkingen, schiet plotselings naar beneden tot tegen den grond en stijgt weerom op eens steil de lucht in. * De watersnip integendeel wiens heesche schrille stem tot niets minder geschikt is dan tot den zang weet op eene eigenaardige manier nut te trekken uit hare snelle vlucht om de teederheid harer gevoelens uit te drukken. Zij gaat op uit het moeras en bereikt eerst door eene schuinsche vervolgens door eene schroefvormige vlucht zulke aanzienlijke hoogte, dat het oog haar nog nauwelijks kan ontwaren. Zij beschrijft er eenige kringen en stuikt dan de vleugelen uitgestrekt en stijf, als een steen beneden. Zij daalt en klimt langs golvende lijnen met zulk geweld dat de toppen der slagpennen er van trillen en een eigenaardig bevend geluid voortbrengen dat wel trekt op het blaten eener geit. Dit spel duurt zonder ophouden een kwartuur of eene halve uur lang. Het gerucht, herhaald bij poozen van acht seconden, duurt er zelf maar twee; men kan het nabootsen door de silben doe doe doe doe doe doe doe heel rap achtereenvolgend uitgesproken. Het mannetje verricht deze oefeningen 's morgens en 's avonds, maar ook binst den dag bij klaar en stil weder. Als men met een goed | |
[pagina 243]
| |
gezicht begaafd is kan men de siddering der vleugeltoppen zien en bekennen dat deze de eenige oorzaak is van het geluid. Het is Nauman die deze beschrijving geeft en 'k geloof graag dat zij volkomen juist is. Meer dan eens heb ik het vreemd geblaat afgeluisterd, doch steeds bij 't vallen van den nacht als de schemering reeds belette de vlucht na te sporen. Hoewel ik vrees reeds te lang bij zulke bijzonderheden te vertoeven, wil ik u iets verhalen van nog een aardiger kwant. 'k Bevond mij eens te midden van uitgestrekte meerschen. 't Was in April, een uitverkoren avond voor de reizende watervogels. De patrijzen hadden hun trekken gestaakt, geen snip meer te hooren, nu en dan nog het vleugelengesis eener eend, en de nacht viel. Op eens kwam een zonderling gebrom van ver uit het moeras de stilte storen: Uproemb, uproemb... * Ik herinnerde mij wat ik gelezen had over den roerdomp en 'k was overtuigd dat die wondere trompetter niemand anders was dan hij. Inderdaad ik vond zijn nummer in Brehm. Zie hier wat ik las: ‘Het vreemd geroep van den roerdompGa naar voetnoot(1) in den paartijd, een gebrul op dit van een rund gelijkend, welk men bij stille nachten van twee tot drie kilometers ver hooren kan, bestaat uit een voorslag en een hoofdtoon die volgens Nauman nagenoeg uu-proemb klinken’. Een andere natuurvorscher, graaf Wodziki, heeft er eene nauwkeurige beschrijving van gegeven. Om deze waarneming te kunnen doen had hij reeds lange uren onbeweeglijk in het water gestaan, doch te vergeefs; de sluwe kerels vermoedden het en zwegen. Zekeren keer, dank zij 't zwaar weder, gelukte hij er in eenen roerdomp te naderen zonder bemerkt te worden. ‘De muziekant stond op beide pooten, den romp waterpas, en had den snavel in 't water gestoken; toen begon het gebrom, gedurende hetwelk 't water van alle kanten omhoog spoot. Na eenige tonen, hoorde ik de klank “uu”, het mannetje lichtte den kop omhoog, slingerde hem naar achteren, stak weerom den bek in 't water en het gebrul begon met zulk geweld, dat ik er van verschrikte’. | |
[pagina 244]
| |
Dan beschrijft hij hoe dit geluid van vorm en toon verandert door 't spel van 't water dat de vogel opvangt in zijne wijde keel, en ten laatste met eenen doffen toon krachtig wegspeet. Tien stappen van daar zat het wijfje met ingetrokken nek, als verrukt door die zoete melodij, haren kunstigen gemaal te bewonderen, den schoonsten contrebas die men kon vinden.
***
Niet alleen zoekt het mannetje 't broedgebied maar bij eenige soorten ook de nestplaats. Dit is 't geval bij de muschen en, geloof mij, dit gaat niet zonder overleg. Ik had eens een schoone gelegenheid om dit spel af te zien. Sedert weken had de stoof onzer sakristij niet meer gebrand, een bewijs dat 't lente was. Een musch op zoek naar eene woonstede, had gevonden dat de arm der schouw langs buiten uitstekend daartoe wel geschikt was. Gansch den morgen had ze daar, dik en opgeblazen als een padde, haar oorverscheurend getjilp zitten aftrekken, meer ijzer en blik geslagen dan er was aan geheel de stoofbuis. Deze vriendelijke uitnoodiging bleef niet onbeantwoord. Op eens viel 't groot lawijd stil, wat piepen en tjilpen en dan een gedurig getrippel op de buis. 'k Ging aan 't venster zien wat er gaande was. Wel! Madame was gekomen, en er werd beraadslaagd of dit blikken ding als huis dienen kon. Mijnheer was al twee driemaal in- en uitgevlogen alsof hij wilde zeggen: Hier is het dat ge moet komen zien. Zij scheen veel kieskeuriger: op den rand der schouw zat ze te reikhalzen zoo ver ze kon om eens binnen te kijken, en eindelijk waagde zij het erin te vliegen. Daar moet zij alles goed onderzocht hebben of de wanden sterk genoeg, de zolder waterdicht was; herhaalde keeren hoorde ik met den bek klpppen... en een gebabbel zonder einde. Eenige stonden later kwam ze buiten en beide vlogen weg. Afgekeurd, dacht ik bij mij zelven. Ik was echter uit mijn verwondering nog niet weergekomen toen de man wederkwam met een lang stroo, ermede de buis introk en het derwijze plaatste dat het nog een voet bleef uithangen. Weerom verdween hij, en 'k hoorde of zag niets meer verscheidene dagen. Doch ziet! zekeren morgen waren zij voor goed aan 't nest | |
[pagina 245]
| |
bouwen. Toen had ik begrepen: Dit stroo (terwijl het jeugdig paar op speelreis was!) moest zeker aan al de muschen zeggen, dat het huis reeds verhuurd was. Kunt gij zelf geen fraai tooneeltje bijwonen! Wonen er geen spreeuwen onder het dak van uw huis? Dit is niet zeldzaam zelfs in de steden. Beproeft eens in dit geval op zolder, achter de kornis of muurholte, waarin zij gewoonlijk hun nest plaatsen, den binnensteen te vervangen door een stevig grauw karton, eene kleine opening biedend om af te spieden. Wanneer gij met de eerste lentedagen den spreeuwenman op uw huis hoort fluiten en schetteren, terwijl hij met zijn zwartvergulde borst de stralen van de zon weêrkaatst en zijn saamgetrokken vleugels als armen openslaat, iedere spreeuw naroepend die in de nabijheid vliegt; past op, weldra zullen zij hun huis komen huren. Loert dit eens af. Als gij ze bezig ziet met in- en uit te vliegen, alles te onderzoeken, te meten en te passen, en ze samen hoort kouten... 'k zie 't, 'k zie 't....; ik niet, ik niet. 'k Verzeker u, kunt gij uw verwondering onderdrukken, toch zult gij een glimlach niet bedwingen. Een bemerking nog: Hebt gij den binnenwand sterk genoeg gemaakt? Vrouw spreeuw zal er duchtig op kloppen. Begeeft hij, 't huis wordt opgezegd.
K. Camerman.
(Wordt voortgezet). |
|