Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1913
(1913)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
BoekennieuwsUit de reistesch II,door Jef De Cock. - Antwerpen, ‘Veritas’, 1913. Weinig Vlaamsche boeken worden bij hun verschijnen zoo gretig bevingerd en van de eerste bladzijde tot de laatste met onafgebroken gretigheid gesmekt als de werken van Jef De Cock, vooral wanneer hij ophaalt uit de reistesch. Dezelfde verteller, die u voorheen zoo prettig-keuvelend rondleidde in Münster en in Berlijn, doet het ditmaal in Holland: in Rotterdam, in Amsterdam, maar in Zwolle vooral. Van Rotterdam schildert hij u niet de bedrijvigheid der wereldhaven; van Amsterdam legt hij niet te flonkeren de schatten van haar groot aesthetisch en economisch leven. Dat werd reeds goed, en heel goed door anderen gedaan. Daarom doet Jef De Cock weer iets dat anderen hem niet voordeden. Te Rotterdam zoowel als te Amsterdam onttrekt hij zich aan het lawaai en aan de herrie, waaraan hij steeds een hekel heeft gehad; en op zijn eentje zit hij te mediteeren: 't gaat over de Hollandsche pers, de Hollandsche politiek; de Hollandsche huiselijkheid, ook die van 't openbaar leven; de hoogeschool in eigen taal, het Vredespaleis, Royaard's opvoering van ‘Adam in Ballingschap’, 't beschavingspeil van den Nederlandschen middenstand in vergelijking met den onzen, het romantisme, Thomas a Kempis; 't gaat, al kijkend naar allerlei zooals De Cock kijken kan, toch over de ziel van Nederland en wel in haar hoogste intellectueele en zedelijke openbaringen... En dat alles wordt zoo leuk, zoo mir nichts dir nichts te pas gebracht dat ge de literatuur op uw knieën zoudt willen smeeken steeds aan tendenz te willen doen, als ze 't zoo kan lijk onder deze begenadigde pen: ‘Zoo gedacht, zoo gedaan. En daar zie, 't viel mee. Want ik ontdekte tot mijn plezierige verbazing, dat dit schijnbaar internationale vervoermiddel over elke landgrens een ander nationaal karakter aanneemt. Er is inderdaad niets zoozeer hollandsch als een hollandsche trein. De hollandsche wij-hebben-àl-den-tijd-geest, die vroeger belichaamd was in de trekschuit, is thans in de spoor getogen. Doodeen voudig een geval van zielsverhuizing. Een hollandsche trein is noch min noch meer dan een stoomtrekschuit op wielen. Ge moet u nooit in 't zweet loopen, als ge hier met een trein mee wilt. Ten minste als 't een sneltrein is, want een bommeltrein is een ander geval: die vertrekt doorgaans zeer stipt, maar voor een sneltrein moogt ge gerust een kwartier later komen dan door het spoorboekje wordt aangegeven. ‘Waaraan dat ligt? Misschien wacht de lokomotief op de menschen, en misschien wachten de menschen op de lokomotief, en misschien wachten ze op malkander, ik weet het niet. Maar 't is een feit: de lokomotief staat te proesten en te sissen | |
[pagina 176]
| |
en te dampen en, ik zei haast, in de handen te spuwen, als wou ze zeggen: Jongens, let op, nu ga 'k ereis 'n vaartje nemen, maar bij al heur vertoon komt ze geen duim van de plaats, en ze doet net als die mannenkoren die zichzelven opwekkend toezingen: Marchons! marchons! doch immer pal blijven als boomen. En ondertusschen wandelt de kondukteur op en neer langs de portieren en vraagt de opdagende passagiers tegemoetkomend: ‘Welke klasse, meneer!’ - Tweede - ‘Rooken?’ - Niet rooken. - ‘Hier zoo, meneer!’ en hij loopt u voor en wijst u den weg en opent en sluit en helpt met zooveel vriendelijke dienstvaardigheid, dat ge beschaamd terugdenkt aan den botten belgischen ‘garde’ die geen vlaamsch wilde verstaan, en van harte beloont ge den minzamen kondukteur met een dubbeltje fooi - waarop hij trouwens met onmisduidbaar gesammel schijnt te rekenen. Maar, ik zeg het met nadruk, zooveel toeschietelijkheid is haar dubbeltje waard. Heere! als ik bedenk hoe duur in België de ‘voorbehoudens’ kosten en dat ge haast minister of baron moet zijn om u die weelde te gunnen. En hier, wel, ik stop den kondukteur een kwartje in de hand en op mijn wenk geleidt hij mij in een coupé voor-mij-alleen en hij zal dat coupé tegen iedereen voor ‘vol’ verklaren, en desnoods verspert hij met zijn eigen lijf aan alle ongeloovige opdringers den toegang. ‘En fijn dat ge zit in zoo 'n tweede-klasse-wagen! Ge vergeet haast dat ge aan 't verlaten zijt en dat ge aan 't volgend station uw aansluiting zult missen. 't Is gerieflijk aangelegd en smaakvol versierd. Ge hebt er een rek voor uw tesch, een haak voor uw jas en een standaard voor uw paraplu; er is elektrisch licht en centrale verwarming; er is een spiegel en een ‘retirade’ - aldus heet de W.C. in zuiver hollandsch; en, als in een zachte sofa, zinkt ge behaaglijk weg in de groene veerende kussens. Nee maar, een echt salonnetje, leuk en knus. ‘Doch, ik hoor u al grinniken: Ei, demokraat van den kouwen grond, wat doet gij in een salon? Ons Heer en zijn apostelen zouden niet in tweede klasse reizen als ze terug op de wereld kwamen... ‘ - Best mogelijk, beginselrijder, maar ‘we reizen om te leeren’ zingt het liedje en ik was er nu eenmaal op gesteld om kennis te maken met het hollandsche tweede-klassepubliek, ten einde het te vergelijken met het dito uit België. En bij deze kennismaking en vergelijking viel me alweer het nationale karakter der treinen op. Immers, een trein, die b.v. van Brussel naar Gent loopt is een zuiver spiegelbeeld van de indeeling der vlaamsche bevolking. In de 3e klasse rijden de arbeiders, de boeren, de werkers van alle soorten, het zwoegende eenvoudige kinderen- en geldopbrengende volk, en in deze klasse hoort men de vlaamsche dialekten; in de 2e klasse reizen zij, die zichzelven noemen de ‘classes dirigeantes’, hetzij ze daartoe behooren of slechts wanen te behooren, en uit den mond van deze lieden klinkt fransch, zegge: belgisch-fransch. Zoo reizen ze elk in een eigen hokje, de opperbelgen en de onderbelgen, de heeren en de knechten, de bevoorrechten en de verstootelingen, de eenen op malsche kussens, de anderen op harde banken, want de eenen franschkenners en de anderen fransch-onkundig, een laatdunkende ingebeelde minderheid gediend en ontzien door | |
[pagina 177]
| |
een gedweeë argeloos-misleide meerderheid. In een hollandschen trein daarentegen treft u dadelijk de éénheid van het volk. ‘Er wordt hollandsch gesproken van den kop van den trein tot aan den staart, door alle klassen heen. In de eene klasse wat beschaafder dan in de andere, maar toch onder verschillende gedaanten overal 't zelfde mooie, levende, bloeiende hollandsch! Veelal beschaafd tot in de laagste klasse toe, zoodat men, wat de taal betreft, den naad niet bemerkt tusschen de verschillende standen en rangen. Hieraan herkent men meteen de verdere uitgebreidheid en 't dieper peil der beschaving: een natuurlijk gevolg van de taaleenheid, die immers het dóórdringen der beschaving door alle volkslagen vergemakkelijkt. ‘Wat mij vooral belang inboezemde, was de lektuur van mijn wagengenooten. Een dame las de Telegraaf, een heer las de Nieuwe Rotterdamsche Courant, een andere meneer las de Wonderdadige Paraplu van Mikszath, een derde verdiepte zich in een boek over werktuigkunde, een vierde bepeinsde de Essays van Emerson. Vergelijk eens daarmee de spoorweglektuur in een belgische ‘2e classe’: Dernière Heure, Etoile Belge, Le Journal, Le Matin en al die dartele Parijsche illustrés. 't Is om schaamrood te worden. Ik vroeg me af: ‘Wanneer zal ik eens van Brussel naar Gent rijden in een gezelschap als dit hollandsche hier, in een gezelschap van neerlandsch lezende, neerlandsch sprekende, beschaafde, ontwikkelde Vlamingen?’ En ik antwoordde mezelven: ‘Ik weet het niet, het kan nog lang duren eer ik het beleef, en misschien beleef ik het niet meer, maar stellig zal 't niet eerder gebeuren dan wanneer Vlaanderen in al zijn scholen, van de laagste tot de hoogste, in 't vlaamsch zal onderwezen worden.’ ‘De meneer, die de Rotterdamsche las, zag er nogal genaakbaar uit; daarom, toen hij zijn krant toevouwde, waagde ik het hem aan te spreken: - Meneer, vroeg ik, is de Leidsche Universiteit een groot gebouw? - Dat zou 'k zoo denken... - Dat is jammer! Meneer's oogen schoten vol vraagteekens. - En waarom? - Wel, meneer, zei ik, u moet weten, ik ben Belg, hm. ik bedoel, Vlaming, want Belgen bestaan alleen op 't papier, en bij ons verkeeren vele menschen nog in de meening dat een neerlandsche hoogeschool iets onbestaanbaars is, een verdichtsel, een sprookje, een droom, te belachelijk om zich in te denken, te gek om van te spreken; bij ons moet een universiteit fransch zijn, anders is zij haar naam niet waardig... Daarom vind ik het jammer dat de Leidsche Universiteit zoo groot is. Was ze een klein gebouwtje, dan kon ik ze allicht op een kar zetten en er eens mee rondrijden in België, met professors en studenten en boekerijen en laboratoria en heel den boel, ik kon dan voorstellingen geven voor de paleizen van de mogendheden die ons thans regeeren. Misschien zouden ze zich gewaardigen door de vensters te kijken en kwamen ze tot een juister inzicht... - Mijn meneer lachte: | |
[pagina 178]
| |
- Den drommel! dat plan is nog zoo kwalijk niet... Maar dan moogt u ook niet vergeten de Nobelprijzen van onze professoren mee te nemen, die kennen uw “franskiljons” stellig ook niet. - Dat is een goeie raad, zei ik, ik zal er om denken.’
Maar Zwolle vooral heeft het geluk Cock's hart te hebben gestolen, en met zijn hart zijn beste pen: Zooals Cock Zwolle heeft geportretteerd blijft de stad van Thorbecke en van Potgieter voor immer in de letterkunde leven: die door en door eenvoudige moeder van zooveel grootheid is juist om haar eenvoud de lievelinge van Jef De Cock. 't Is weer op de ziel van die stad dat Jef verliefd geraakte. Er is ook zooveel grond tot sympathie tusschen hem en haar. Ook in Jef ligt veel grootheid, diep besef van levensernst, cultus van 't hoogste en 't reinste, en toch in alles, voor 't publiek, die humoristische eenvoudigheid in handel en wandel. Daar vaart Jef over de Zuiderzee langs Urk van Kampen uit naar Amsterdam; daar staat hij met zijn guitig oog een nationaal feest te bekijken te Zwolle; daar valt hij aan 't schaatsenrijden, tot hij lekkebaardt bij een Friesche hardrijderij; daar leert die paster van 't Gentsche fietsen, God betere 't. En in de dubbel hevige ontroeringen, die zijn lijf en ziel bestormen, blijft hij olympisch-kalm als Goethe, en komt hij uit op een: ‘Heerlijk! de tuin krijgt een heel ander uitzicht als ge hem doorfietst; hij biedt nieuwe panorama's en perspectieven.’ Als toemaatje bij deze Hollandsche prentbrieven krijgen we in drie andere een leutigen kijk op München. Jef De Cock nadert de veertig; zijn haar wordt grijs, maar zijn humor en zijn levenspret niet. Wij wenschen hem, te zijnen bate, en ten onzen, ewige Jugend. J.P. | |
Van Christus' apostelen,door Jan Hammenecker, 1913. - Drukkerij ‘L'Emulation’, Vorst-Brussel, 117 blz. Moest het nu eens wezen dat ik had aan te wijzen, niet den den grootsten Vlaamschen dichter van heden, maar de zuiverste dichtersnatuur, 'k zou waarschijnlijk nogal aarzelen; maar 'k geloof dat ten slotte mijn vinger zou terechtkomen op de borst van Jan Hammenecker, onderpastoor te Londerzeel. En ik denk, dat juist hetzelfde zouden doen al degenen die zijn jongste veertien gedichten lazen, aan elken apostel een, plus een aan S. Matthias, plus een opdracht aan Jezus-Christus. Jan Hammenecker heeft veel gezelliaand, veel te veel, getuige de minder gave persoonlijkheid van zijn vroegeren bundel; veel heeft hij gevondeld ook, getuige in dezen bundel tal van verzen, waaronder ik aanhaal wat nu juist voor mij open valt: ‘Gewonnen door zijn dood, de zielen medetiegen
in zijnen zegetocht en heerlijk hemelvliegen,
hij zou zijn heiligen Geest meezenden op hun hoofd...’
(blz. 66).
‘En dit geschiedde. Op Sinxendag zijn vuur en tongen
op ieder neergedaald, en hebben hen doordrongen
met al de wetenschap...’ (blz. 67).
| |
[pagina 179]
| |
En toch is deze dichter veel meer dan de meesten thans te onzent zichzelf. Uit hem spreekt sterker dan uit om 't even wien alhier: de ziel van 't Evangelie en de geest van het Oosten. De ziel van 't Evangelie; en zoo hebben wij in Hammenecker een zeer aristocratisch dichter - aristocratisch in den hoogsten zin, in den godsdienstigen, in den heiligen, in den hemelschen - zich uitend in een zeer democratisch vers - was het Evangelie niet eerst en vooral voor de armen, voor de kleinen, voor de onwetenden? Ik behoef voor deze alinea verder niets te verklaren als ik u ten bewijze geef de eerste bladzijde van 't gedicht aan St. Paulus gewijd: ‘Gelijk een knaap, die 't klimzeel aan de voeten snoert,
een kruisje slaat, nog eens de bolle kruin doorloert
- Er staat voorwaar in heel het woud geen dikker boom -
en dan vol overmoed zijn stouten klimmersdroom
vervullen gaat,
zijn vingers in de garren slaat,
en pijnt met voet en vadem,
tot hij na korten tijd
beneden glijdt
met hijgenden adem;
Zoo kom ik menigmaal voor uw Gestalte staan,
die 'k in verbeelding als een ceder op zie gaan,
Sint-Paulus, en niet weidsche welving van getak
zie rillen statig over 't wijde wereldvlak...
Dan volgt mijn oog
heur reuzig rijzen naar omhoog,
en speelt blijde in 't getoover
der gouden heerlijkheid
die spelemeit
in 't zonvolle louver!’
En dat uitgewerkt beeld van boom en klimmer gaat door 't heele gedicht. En thans weet ge meteen uit welke bron deze dichter zijn groote, sympathieke oprechtheid put, en zoo verneemt ge ook hoe 't komt dat er geen tweede dichter is te onzent met zooveel candeur als Jan Hammenecker. Deze priester is een stil verliefde op zijn priesterschap, een trouw beminnaar van 't innerlijk leven; en op zijn reine voorhoofd brandt datgene waarvoor ook Sainte-Beuve in eerbied rillen kon: la griffe de l'archange. Uit Hammenecker spreekt nog, heb ik gezegd, de geest van het Oosten, niet enkel de ziel van het Evangelie dus, maar de ziel van den heelen Bijbel. Want wacht u de subjectiviteit van Hammenecker - die bijzonder kenschetsend is - te verwarren met die van onze modernen. Deze dichter voedde zijn sterke persoonlijkheid met de Schrift. En, zuiver letterkundig gesproken, is de dichterlijke helft van 't Oude Testament, de heerlijkste school voor het subjectivisme. Dat weet men trouwens allang: Christian Lassen, in zijn standaardwerk Indische AltertumskundeGa naar voetnoot(1), dat door de jaren heen nog niets van | |
[pagina 180]
| |
zijn fijnzinnigheid heeft verloren, vond een gelukkige formule om het onderscheid aan te duiden tusschen Ariërs en Semieten: ‘Bij de Semieten is de subjectieve geestesrichting overwegend, bij de Ariërs de objectieve.’ En Hammenecker heeft, door zijn gretige Bijbellezing, zijn aangeboren dichterschap semitisch opgeleid. Heeft de priester zich zeer natuurlijk aan de Apostelen gehecht, de dichter heeft uit eigen aandrang al deze Joodsche figuren geplaatst in hun eigen Joodsche atmosfeer, altijd op gelukkige, soms op verrukkelijke wijze: Wat heeft hij zijn patroon St. Jan in die reeks van zes-en-twintig gedichten doen leven zoo, dat niet enkel de groote apostelziel oprijst, maar daar ook het heele land en volk van Palestina opdoemt voor u. Even een kiekje op 't Galileesche Genesareth: | |
VIIIAndreas, Simon, Jacob, Jan, die Christus zagen,
bevaren weer hun zee, gelijk in vroeger dagen:
Maar Zebedeus knort: ‘'t En zijn geen visschers meer!
't Zijn suffers allemaal!...’ Och ja, zij droomen allen,
en laten alles gaan, 't mag mee-, 't mag tegenvallen,
en vangen nauwlijks iets op heel het wijde meer!...
Zie Christus komt gegaan het strand langs, bij de maten,
‘Ei jongens, gaat de vangst?’ - De visch heeft 't meer verlaten,
Wij vischten heel den nacht en vingen steert noch vin!’
‘Vaart af, van wal in volle zee!’ - Was 't toen een varen,
een vliegen over 't meer!... Hoe rolde koord en garen
en lood en kurk dooréen het gulzig water in!...
‘Hoe, Petrus, hoe nu toe!’ - Andries, zie 't bootjen hellen!...
Houd toch uw lijn daar vast, en, komt toch hier, gezellen!
Verzinken wij? - Jacobus, Jan, komt bij!... Al visch!
Als onze koppel booten nu maar niet te luttel is.’
| |
IXDe visschers keken bang op 't blikkerende blinken
der spartelende vracht, die schier hun boot deed zinken,
en riemden sidderslags-traagtrekkend naar het strand.
Daar plofte Simon, als een eik die valt, ten gronde:
Ga meester, weg van mij; want 'k ben een mensch vol zonden.
Doch Christus lichtte Petrus op met streelend wijdend hand,
En zei: ‘Niet vreezen, zoon! - Zoo moet gij menschen vangen!
Ook gij, gezellen.’ - Jan! Daar was 't uw zielsverlangen!
Gij moogt ter menschenvangst met uwen Jezus gaan!
Toen is uw liefde vast gesprongen uit uw wezen,
en als een vlammentuil naar Jezus opgerezen
gelijk de gloed uit een losbarstenden vulkaan!
Komt, broeders, juichtet gij, wij gaan met Jezus mede!
Vaarwel aan boot en zee! Aan alle visschers vrede!
Vooruit! voorafgegaan door Jezus onzen Heer!
Gij gingt, en U vaarwelde grootsch het klotsend Meer.
| |
[pagina 181]
| |
Geen dichter dus die zijn schoonheid uitstalt tot eigen ijdelheid, een dichter die zijn schoonheid zingen doet en bidden ter eigen volmaking, tot eigen eeuwig heil. Er komen ongetwijfeld ook zwakke verzen voor in den bundel; eenvoud is geen platheid, en dat wordt het soms bij Hammenecker. Maar telkens is daar ook dadelijk weer iets heel moois: il recule pour mieux sauter. Jan Hammenecker is niet enkel een merkwaardig dichterlijk individu, hij is ook een type van gelukkig idealisme. Deze dichter heeft het geloof en de hoop en de liefde; dat maakt hem blij. En die blijheid is toch zoo welkom in de letterkunde. Och, wij weten wat er voorging: Alphonse Daudet beweerde: Ik beschreef nooit iets dat ik niet heb gezien; Gautier pochte: Je suis un homme pour qui le monde visible existe. En wij weten ook water volgde: Zola, Maupassant en zoovelen schiepen een der meest troostelooze literatuur-tijdperken van alle eeuwen. Wij weten ook wat er thans gebeurt: Idealistisch-godsdienstig rijzen de dichterscharen weer op, en ze zingen het liefst van wat geen mensch kán zien: de zedelijke wereld, de ontroering, de overtuiging, het geloof. Geen dichters van 't Frankrijk van heden die beter worden beluisterd dan Francis Jammes, geen romanschrijvers populairder dan de groote B's: Bourget, Bazin, Bordeaux, Barrès. Wij hebben 't nooit zoo erg als 't naturalistische Frankrijk verbruid. Maar ook wij konden toch een kentering best verdragen. En die is thans in vollen gang. Eigenaardig, ook Paul Cladel bezingt in 't Fransch de apostelfiguren. Maar met de volledige reeks is onze Hammenecker hem voor.
J.P. | |
Mijn levensbeschouwing,door Johannes Jörgensen, geautoriseerde vertaling van Mevrouw Logeman-van der Willigen. - Uitgave van Paul Brand, Bussum, 1913, 51 blz. Deze brochure van Jörgensen is weer een goede dikke bundel van veel anderen waard. Met zijn dichterlijk inzicht, dat meer is dan wijsbegeerte, dat de ware wijsheid is, geeft ons Jörgensen zijn gedachteverloop dat hem van 't beschouwen van de natuur, van de wereld en van zichzelf heeft gebracht tot den Roomschen godsdienst. Wie zou meenen hier te doen te hebben met een gevoelsmensch, die ten minste zoozeer als de zoekende denker aan 't woord komt, zal al dadelijk vernemen dat hij 't mis heeft: ‘Er is niets dat mij persoonlijk meer tegen staat dan dat de godsdienst aanbevolen wordt als iets dat zoo “troostvol” is. Waar het op aankomt is dat de godsdienst waar is. Als er werkelijk troost in het bestaan te vinden is, dan is die te vinden in de waarheid’. Jörgensen, de dichter, is een wonderbloem op den stengel der wetenschap De student immers was een vlijtig vorscher in de natuurkunde. En de denker keert ook telkens, in zijn argumentatie, naar zijn geliefkoosde wetenschap weer: ‘Ik kan hier niet nader op dit vraagstuk ingaan, maar het | |
[pagina 182]
| |
is in onze eeuw van electriciteit misschien niet ongepast om even te wijzen op de drie groote namen van de electrische leer: Volta, Ampère en Faraday. Volta was een geloovig Katholiek, die dagelijks de H. Mis bijwoonde en iederen Zondagnamiddag arme kinderen den catechismus onderwees. Ook Ampère was Katholiek. Ozanam zegt in zijn biografie van Ampère: “De godsdienst leidde geheel zijn gedachtenarbeid, straalde over al zijn beschouwingen: van dat verheven standpunt beoordeelde hij alles, ook de wetenschap zelf.” En Sainte Beuve, - zeker een onpartijdige getuige, - verklaart: “Tot het laatst toe zag ik hem altijd vereenigen en verzoenen geloof en weten, vertrouwen op en troost in de menschelijke gedachte en aanbidding van het geopenbaarde Woord.” Ten slotte Faraday, door Tyndall “'s werelds grootste experimentator”, genoemd, behoorde tot een Engelsche secte, de zoogenaamde “Glassiten”. De beroemde geleerde bekleedde in die kleine gemeente de plaats van “ouderling”, en hield een menigte preeken, waar wij nog de schetsen van bezitten. Terecht zegt Kneller daarom in zijn boek: “Das Christentum und die Vertreter der neueren Naturwissenschaft”Ga naar voetnoot(1): Als de halfontwikkelde gemakkelijk de straten doorglijdt in de electrische tram, die door gloeilampen verlicht wordt, als hij door de telefoon spreekt met verwijderde vrienden, of telegrammen de zee overzendt naar andere werelddeelen, dan schenkt hij misschien, overtuigd van de superioriteit van onzen tijd, den godsdienst en de Kerk een medelijdende gedachte en glimlacht spottend om het knielend moedertje met haar rozenkrans! - Het weet gewoon niet dat de hoogst intellectueele menschen, wien wij in de eerste plaats de moderne uitvindingen danken, zich gebogen hebben voor de waarheden van het Christendom, dat de handen, die zoo geniaal te werk gingen in het laboratorium, zich ook tot het gebed vouwden en, zooals Volta en Ampère, zelfs den rozenkrans niet versmaadden. Tegenover de aanvallen, die dikwijls uit naam der natuurwetenschap op het Christendom gedaan worden, komt het er vooral op aan het evenwicht te bewaren, zich niet te laten verschrikken of imponeeren. De namen, die heden groot zijn en schitterend, zijn misschien morgen verbleekt of vergeten. Misschien is er wat moed voor noodig om den storm tegen te houden, om “niet met den tijd mee te gaan”. Deze moed wordt ondertusschen rijkelijk beloond, - op zekeren dag ontdekt men, dat de “groote mannen”, die tegen den godsdienst te velde trokken in het geheel niet groot waren, en dat men zich met zijn Christendom in een bizonder uitgezocht gezelschap bevindt. Niemand minder dan Robert Meyer, de ontdekker van “De Wet van het behoud van Energie”, verklaarde op de vergadering van Duitsche Natuuronderzoekers, in 1869 te Innsbrück gehouden: “Een ware filosofie kan en mag niets anders zijn dan een voorschool of inleiding tot den Christelijken godsdienst”. Maar hoevelen kennen zulke | |
[pagina 183]
| |
of dergelijke woorden van mannen, die baanbrekers waren in de natuurwetenschap, en hechten er gewicht aan? Terwijl heel het zoogenaamde ontwikkelde publiek aan de lippen hangt van een Häckel, die in een paar honderd bladzijden de “wereldraadselen” oplost!’ Het slotkapitel van 't boekje is wel het meest kenmerkend-Jörgensche der vijf. Daarin verklaart hij ons waarom hij, de godsdienstlooze, onder de godsdiensten het katholicisme heeft gekozen: Een zijner redenen is de volgende: ‘Maar bezit de Roomsche Kerk aldus het Waarheidsprivilege, alle aanvallen, die voortdurend op haar gericht zijn, bewijzen tevens, dat zij nog een ander privilege bezit, - het privilege om vervolgd te worden. ‘Indien zij den vader des huisgezins Belzebub genoemd hebben, hoeveel te meer zijn huisgenooten.’ (Matth. 10:25.) ‘En de wereld vatte haat tegen hen op, wijl ze van de wereld niet zijn, gelijk Ik van de wereld niet ben.’ (Joh. 17:14.) ‘Heeft men Mij vervolgd, men zal ook u vervolgen.’ (Joh. 15:20.) Deze woorden gelden misschien alle Christelijke genootschappen, - de strijd tegen de Zendelingen aan het einde der vorige eeuw is niet vergeten. En nog in onze dagen kan men over iemand moeilijk iets zeggen, wat meer ergernis verwekt, dan dat hij ‘fijn’ is, ‘meer dan fijn.’ Het verstand kan dien haat der vrijdenkers voor de Christenen niet begrijpen. Als de vrijdenker namelijk gelooft, dat hij wijzer is dan wij, dat hij meer van het bestaan af weet dan wij, laat hij ons dan beklagen, superieur over ons glimlachen en de schouders optrekken Maar waarom moet hij ons haten? Dat prerogatief om het voorwerp te zijn van den haat der wereld, heeft de Roomsch Katholieke Kerk in de hoogste mate. Zij is zeker de meest gehate instelling op aarde. Evenals oudtijds onder de heidenen en later in de middeleeuwen wordt ook nu nog de Kerk steeds vervolgd en aangevallen. De geschiedenis der Kerk is de geschiedenis van een onafgebroken reeks vervolgingen van den kant van overheerschende tegenstanders. Na de Keizerrijken der Oudheid roeien het Ariaansche Byzantium en de Ariaansche barbaren de Katholieken uit met vuur en zwaard. Na de Arianen de Mohamedanen, na de Mohamedanen het huis der Hohenstaufen, na het huis der Hohenstaufen de Fransche Alleenheerschappij, - van het oogenblik af dat de gezant van Filips den Schoonen, Bonifacius VIII te Anagni met zijn ijzeren vuist in het gezicht sloeg, tot den strijd van Lodewijk XIV en de Gallicaansche Kerk tegen Rome toe, - een strijd die in onzen tijd wordt voortgezet door de vrijdenkers der Fransche republiek Tegen wien trekken de radicale en socialistische dagbladen in Frankrijk, Duitschland, Oostenrijk, Italië en Spanje te velde? Tegen de Roomsch Katholieke Kerk. Met wien wordt de spot gedreven in de vrijzinnige humoristische bladen, van ‘Simplicissimus’ uit München af tot aan ‘Asino,’ uit Rome toe? Met de Katholieke geestelijkheid, de Katholieke orden, met den Paus. Hoe luidt de oorlogskreet der vrijzinnigen en vooruitstrevenden van heel Europa? Is die niet overal dezelfde: ‘Jaag de monniken het land uit! Sluit de Kloosters! Weg met de Zusters van Liefde!’ Zijn de Katholieken in alle landen niet genoeg op weg om buiten de wet gesteld te worden? Neemt men in Frankrijk en Portugal niet zeer kalm wetten aan, | |
[pagina 184]
| |
waardoor het rechtmatig eigendom van monniken en nonnen geëxproprieerd wordt, geconfisqueerd, verkocht aan den meest biedende? En is er iemand in Europa, een man van autoriteit, die protesteert tegen zulk een schreeuwende onrechtvaardigheid? Zwijgt Georg Brandes niet, zweeg Bjórnstjerne Björnson niet? Europa ziet kalm toe, onverschillig, misschien zelfs vergenoegd: ‘Dat is hun verdiende loon.’ Overal is de strijd tegen het Katholicisme een cultuurkamp, die gevoerd wordt onder de leus van Voltaire, die de oude Tacitus reeds kende: ‘Ecrasez l'infâme! Verpletter den vijand der menschheid!’ ‘En hier staan wij voor een feit, dat voor mij misschien het meest afdoende bewijs is, dat de Katholieke Kerk de ware is. Dat zij niet alleen het onderwijzend kerkgenootschap is hetwelk sacramenten uitdeelt, maar dat zij is, wat Paulus noemt, het Lichaam van Christus, dat met andere woorden de Kerk eenvoudig is de op aarde steeds tegenwoordige Christus. Haar handelingen zijn die van Christus, haar woorden die van Christus, haar autoriteit is de autoriteit van Christus. De haat tegenover de Kerk is de haat der wereld tegenover Christus. En tot die overtuiging kwamen wij niet na al wat er gebeurd is, maar wij lezen die op iedere bladzijde van de Schrift, waarop het Christendom zelf gebaseerd is. ‘Indien de wereld u haat, weet dat ze Mij het eerst gehaat heeft.....’ | |
Overzicht der engelsche letterkunde,door J.H. Wismans, leeraar te Rolduc. - Paul Brand, Bussum, 1913, 114 blz. Een zeer klein boekje over zoo groot een letterkunde; maar, voor den korten tijd dien onze studenten aan de studie van de Engelsche literatuur kunnen wijden, een ideaal vade-mecum. De levensbijzonderheden der Engelsche grooten zijn zorgvuldig saamgezocht. Van elk der meest bekende werken is in 't kort de inhoud verteld; en nooit wordt vergeten met enkele keurige zinnen een grondig oordeel over de waarde van den schrijver en over zijn kenmerkende plaats in de reeks. Katholieken, die nogal eens met opzet door Engelsche letterkundige geschiedschrijvers worden op zij gezet, komen hier tot hun recht: Het geen wil zeggen dat kardinaal Newman op een allereerste plaats staat te prijken. Aan de katholieke herleving wordt zelfs, en met reden, een afzonderlijk nummer gewijd. Jammer dat er niet een laatste hoofdstuk bijkwam om de hedendaagschen te onzer kennis te brengen. Onder hen zijn er toch wezenlijk wier wereldroem van stonde afaan vaststaat. Dit is 't geval met Swinburne, Meredith, Kipling, Galsworthy, Thomas Hardy, Watson, Pinero, Ms Humphry Ward, en nog wel enkelen meer. Onder de katholieken werden Wilfrid Ward en zijn vrouw vergeten. Een zeer sprekende hoedanigheid van dit Hollandsch werkje is speciaal met het oog op Holland geschreven te zijn. De invloed van de 19de eeuwsche Engelsche letterkunde op de Hollandsche romantiekers en de Hollandsche tachtigers wordt nauwkeurig aangegeven. En aan 't slot komt een lijstje voor van de Nederlandsche vertalingen van groote Engelsche werken. Vertalingen althans met aanspraak op letterkundige waarde. Eén daarvan kon nog niet opgenomen worden, wijl ze eerst vóor | |
[pagina 185]
| |
een paar weken verscheen: nl. de ‘Samson’ van Milton door Alb. Verwey. Prof. Wismans heeft zoo degelijk werk verricht, dat men hem al dadelijk de hoogste eischen mag stellen. Enkele bladzijden aanvulling slechts, en een tweede druk zal die eischen vervullen. J.P. | |
Gekruisigd,bijbelsch tooneelspel door F.B.J. FRANCKEN, pr.. - C.N. Teulings, 's Hertogenbosch. Deze leeraar aan het klein seminarie, IJpelaar, heeft met dit drama goed werk verricht, van 't beste zelf, wat we in dien aard onder 't vele de laatste jaren kregen. De dramatische greep van Rafaël Verhulst heeft hij niet; noch het kleurig verzenbeweeg noch de zoo rijk geschakeerde psychologie der personnages; en ook niet die durf om, ten koste van schrander overleg, Jezus ten tooneele te brengen. Maar weerkeerig is hier heel wat van 't geen we bij Verhulst moeten missen: Zuiverder kijk in de evangelische gebeurtenissen; dieper studie van de omgeving, en, natuurlijk, vromer besef van het goddelijke dat hier alles beheerscht. Toch berust eigenlijk het dramatische van den inhoud meer op de fantazie - vondsten van den dichter dan op de historische werkelijkheid. Hij zelf vertelt in zijn inleiding als volgt de intrige: ‘Joseph, het blinde zoontje van den Hoogepriester Joseph Caïphas, spreekt in de bovenzaal van het hoogepriesterlijk paleis met zijn broertje Ruben en den tempelknaap Benjamin. 't Is de eerste dag van de Paaschweek en de Paaschlammeren worden ingeleid in Sion. De knapen spreken over de komst van den Verwachte, die verlossing en rijkdom brengen zal voor Juda en genezing van alle lijden, genezing ook van de blindheid naar de profetie van Isaïas, waarmede stervende Joseph's moeder haar kind vertroost had. Joannes Marcus verhaalt dan de opwekking van Lazarus door den profeet Jesus van Nazareth. In de verte naderen de Galileërs, die, den grooten Wonderdoener in hun midden. Hem het Hallel, den Messias-zang, toejubelen. De knapen snellen heen, Joseph alleen blijft achter op het bordes, terwijl Jesus voorbijtrekt. Dan komen Caïphas en zijn schoonvader Annas. Zoover moet het komen, dat Jesus sterve. Daartoe wordt Caïphas aangezet door Annas en zijn handlanger Nathan, wiens afkeer tegen Christus nog is toegenomen, nu weder door den Meester zijne handelaars uit den tempel werden verjaagd. Teruggetrokken aan een der zijkanten van het aangrenzende bordes hoort Joseph het ontwikkelde plan. Reeds was in hem de stille hoop geboren, dat Jesus de Messias zijn zou. Door de lijdens-profetie van Isaïas wordt deze hoop tot zekerheid. Hij zal tot Jesus gaan, hij zal Hem zeggen: ‘Vlucht, Meester, vlucht: men heeft uw dood gezworen!’ Enkele dagen later vergadert in de tempelzaal het Sanhedrin. Judas heeft reeds zijn Meester voor dertig zilverlingen verkocht; een voorloopig vonnis van het Sanhedrin zal den dood van Jesus stemmen. Alles is voorbereid. De verwarde Messiasideeën hebben de overtuiging bijgebracht, dat de Zoon van | |
[pagina 186]
| |
Joseph, den timmerman, niet de verwachte koning van Israël zijn kan. De Phariseën en Sadduceën, bewerkt door Nathan, den verleider, branden van haat: Caïphas' breedsprakige beschuldiging, maar meer nog Annas' nijdige ophitsing vinden bij hen bijval. Getuigen hooren willen de Sanhedrieten niet: zij zelf zijn getuigen. De verdediging door Nicodemus wordt overstemd. Alleen de sarcastische aantijging van Annas, die de doodstraf wil voorbereiden, wekt aandacht en vindt open oor en hart. Ondertusschen speelt in den tempel zelf een ander tooneel zich af. Daar komt, geleid door den Apostel Joannes, Joseph tot Jesus. Liefdevol legt de Heiland hem de hand op het hoofd en geneest den kleinen blinde. Jubelend snelt Joseph het Sanhedrin binnen, terwijl de tempelknapen het Hosanna aanheffen. Juist gaat het doodvonnis gesproken worden. Caïphas strekt een oogenblik de hand uit naar zijn kind... en zinkt neer in zijn zetel. Annas staat tegenover Joseph. Wel antwoordt de kleine zonder vrees, maar de schampere opmerkingen gaan over hem heen tot den sidderenden Caïphas, die zich vernederd gevoelt en, zóó heengezweept over zijne aarzeling, het ‘Schuldig des doods’ uitlokt. In den middag van Goeden Vrijdag gaat het vonnis worden voltrokken. De haat der Sanhedrieten is nog toegenomen, en de tempelknapen, die in het voorhof der priesters samenkomen voor het avondoffer en die den lijdenden Jesus zagen beladen met Zijn kruis, worden spottend verwezen naar den stervenden Meester. Joseph is nog onbekend met al wat gebeurde. Hij mocht het paleis niet verlaten, maar nu ontvluchtte hij en wil naar zijn Redder Dat hoort Nathan, die plotseling aan het onthutste kind de volle waarheid openlegt. Joseph zwijmelt;... dan, in geestvervoering, ziet hij Golgotha, waar de hamerslagen neervallen en waar de ruwe handen het kruis omhoog trekken, dat neerbonst in de diepe rotskloof. Joseph gaat naar Golgotha. - Het avondoffer zal beginnen. Terwijl aan het kruis Christus den offerpsalm meebidt en het over Calvarië klinkt: ‘Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten’, weerklinkt deze zelfde psalm door de hallen des tempels. Het hart van Josue, den priester der week, is door de opwekkende woorden van Nathanaël, zijn ambtgenoot, door de houding van Christus voor Pilatus, door de wonderlijk-invallende duisternis meer en meer gunstig gestemd voor Jezus. Hij zal in Hem gelooven, indien Jesus afdaalt van het kruis. - In beurtzang wordt de psalm gezongen; de wierookwolken stijgen omhoog. Caïphas komt op het tempelplein. Geen aarzeling meer in hem, geen wroeging ook, slechts vreugde over zijn triomf dien hij vieren zal in plechtig offer. Annas beschrijft hem, trek voor trek, het lijden van zijn stervenden tegenstander. Dan werpt Judas de zilverlingen des verraads voor hunne voeten. Joseph keert terug van Calvarië. Erbarmen vraagt hij; nog leeft de Meester. Dat is te veel voor den trotschen Hoogepriester: Joseph zal Jesus vloeken als een gekruiste, of hijzelf zal vervloekt zijn. En in kinderlijken eenvoud klinkt het antwoord van den Palmzondag: ‘Ik zegen Hem, die komt in naam des Heeren’, en onmiddelijk daarna de profetie der overwinning... Jesus is God. Caïphas vloekt zijn kind; als onreine worde Joseph | |
[pagina 187]
| |
den tempel uitgestooten. Josue weigert. Annas zal..., doch daar klieft een bliksemstraal de lucht, de donder ratelt, de voorhang van het Heilige der Heiligen scheurt. Dat is de dood van Jesus. In visioen ziet Joseph Calvarië, en terwijl Caïphas in radelooze woede zijn tegenstander vloekt, neemt Josue het woord over van den hoofdman, die stond op Golgotha: ‘In waarheid, deze was de Zoon van God’. In de titels der drie bedrijven ligt de actie heel goed samengevat: Palmzondag, het Sanhedrin, Golgotha. Caïphas, Annas, Nicodemus, Nathaniël komen als personnages het best tot hun recht, ofschoon Caïphas in het Sanhedrin bedenkelijk-zwakke oogenblikken heeft, en de psychologie van Annas bij 't vernemen van zijn zoontjes genezing erg schamel uitvalt. Joseph zelf, uit wiens lotgevallen het geheel zich ontspint, is al te zeer een zoetekindje, met te weinig eigen karakter om zulk een geheel te dragen. Licht en ook schaduw genoeg dus. Maar weinig schaduw op de poëzie van 't geheel. Is Frencken geen sterk dramaturg, zeer zeker is hij een mooi dichter: Een paar proefjes:
Annas.
Neen, zoo niet.
Het menschenhart volgt liever geen bevel.
't Ziet de overheid zich liever buigen tot
zijn eigen wenschen. Daarom, Nathan, spreek
van geen bevel, spreek zelfs niet eens van recht;
maar wakker door uw scherpe en sluwe taal
het hartstochtvuur, dat smeult; dat onder uit
de diepste lagen fel de gloed omhoog komt
en gansch de lucht van wilde woede gloeit...
Joseph, langzaam en beslist.
Ik zegen Hem, die komt in naam des Heeren.
in geestvervoering
Hoor, Sion, en sidder.... want vlammende blaken
vernielende vuren, die dooven in bloed!
En boven Judea met rossigen gloed
dragen de wolken de bliksems der wrake.
Schitterend rijst in de gloeiende luchten
boven den tempel, die laaiende valt,
het kruis als banier, en de Godsbazuin schalt!...
Dochters van Sion, wilt schreiende vluchten...
Jahve trekt op! Als een bruisende zee
komen de volkeren dreunend getogen:
scherp zijn de pijlen, gespannen de bogen...
over de heuvelen nadert het wee.
Jahve regeert over 't wisselend lot! -
Vallen de schepters en breken de kronen,
machtig is God over volk'ren en tronen:
machtig is Jesus, want Jesus... is God.
| |
[pagina 188]
| |
Begijnhofsproken,door Felix Timmermans en Frans Thiry. - Maatschappij van Goede en Goedkoope lectuur, Amsterdam. Het is, als uitgave, een keurboekje. Het bevat drie novellen of sproken: Ecce Homo en het bange Portieresken, Van zuster Kathelijne en 't Lieve-Vrouwken, Het Fonteintje. - Volgen als slot eene binnenleiding ten Begijnhof en eene buitenleiding. Dat oude Liersche Begijnhof heeft ook Jozef Arras zijne Gekke Sprookjes ingegeven. En ik zal er maar onmiddellijk bijvoegen dat de begijntjes-verhalen van Arras fijner en natuurlijker zijn dan deze. De begijntjes van Felix Timmermans en Frans Thiry doen mij wel eens denken aan houten poppetjes, heel mooi als speelgoed! Ze willen hier en daar te keurig, te fijn zijn, en de beschrijving schaadt dan ten zeerste aan 't verhaal. Meer dan Arras zoeken ze naar mystieken toon en zin, en 't wonderlijk vreemde gebeuren. Ze kunnen 't echter niet volhouden, en vallen dan wel eens in 't brutaal alledaagsche. Zoo b.v. het slot van Het Fonteintje: Begijntje Lijzebeth die, na al het wonder-heilige dat haar overkwam, verzeilde... in 't Walenland, bij eene slonsige boerin - 't Is waar, de schrijvers konden er ook niet blijven mee zitten. Maar toch is het een lief, een erg lief boekje en heb ik met innig genot die drie verhaaltjes gelezen. ‘Wij voelden het vergane leven dat hier nageurt’, zeggen de schrijvers, en simpeleenvoudig hebben ze dit vergane leven geschetst. P.H. | |
Landsche vertellingen,door Juul Grietens en Vict. Vermeyen. - Turnhout, Jos. Splichal. Het tweemaandelijksch tijdschrift Het Land, blies, na no 6, zijn laatsten adem uit, indien ik het zoo zeggen mag. Maar in die 6 nummers hebben wij in elk geval eenige flinke novellen te lezen gekregen, die in deze Landsche Vertellingen zijn bijeengebracht. De vertellingen van Vict. Vermeyen zitten flink ineen, uit-een-stuk. Hij gaat recht op den man af, en men voelt ook hoe gemakkelijk hij ze neerpent. Men denkt soms oud grootmoedertje te hooren die in den hoek van den haard aan 't vertellen zit, met de angstig luisterende kinderen er om heen. Sprookjes als De Nekkerspoel en Het Korenmanneken zullen steeds blij onthaald worden door de Vlaamsche lezers. Jammer dat hij niet aan al zijne verhaaltjes de zelfde zorg besteedt. En waar het geene eigenlijke sprookjes zijn zou wat meer diepte zijne vertellingen zeer ten goede komen. Juul Grietens is een schrijver van een heel ander slag. Volgt de eerste steeds eene rechte lijn, hooren wij steeds den klank van de zelfde snaar, Grietens is integendeel een schrijver die zijn juisten weg nog niet gevonden heeft, en ons misschien nog zal verrassen. Waar hij den sprookjestrant van Vermeyen aandurft, staat hij zonder twijfel beneden dezen; waar hij zijn eigen weg gaat kan Vermeyen hem niet volgen. Het beste dat er in dit bundeltje voorkomt, De Eeuwige Ruiter en Ouwen, is van Grietens. Het minwaardigste, Madeliefjeslegende en Het Betooverd Kasteel is ook van hem. In de twee eerste, in Ouwen vooral, geeft hij ons hooge kunst. Wij zouden kunnen wijzen op | |
[pagina 189]
| |
storenden, stroeven zinsbouw hier en daar, omdat we van Juul Grietens wel mogen verlangen dat hij daarop lette, maar die vertellingen zijn zoo mooi dat wij er niet op drukken. Boeken als deze Landsche Vertellingen zouden wij meer moeten krijgen. P.H. | |
Moderne kunst,door Jozef Muls. - Uitgave van Vlaamsche Arbeid, Statiestraat, 70, Berchem. Een boek over moderne schilderkunst! Ik denk daarop. Ja wel, we kregen er al wel wat over te lezen in tijdschriften en kranten, in verslagen over Salons en Tentoonstellingen, van menschen wien 't verslag-geven een baantje is. En we zagen ook menschen, die ‘in kunst doen’ wel eens verachtelijk de schouders ophalen. Hier hebben wij een boek van iemand die geen schilder is, maar een boek van hooge waarde, waarvoor wij den schrijver dankbaar zijn. Jozef Muls is niet door de Salons en Tentoonstellingen geloopen met een notaboekje in de eene en een potlood in de andere hand, om hier aan te teekenen: mooi, en daar: middelmatig. Neen, hij heeft voor de scheppingen van onze moderne schilders lang stil gestaan, hij heeft hunne schilderijen, hunne kleuren en lijnen, hunne menschen en landschappen, hun lijden en hunne vreugden bestudeerd. Hij heeft ook hun hoog kunstideaal geraden, den mensch gevonden achter zijn werk. Hij is de kunstenaars zelf daarna gaan opzoeken in hun werkhuis, in hun huiskring. Dan heeft hij deze studies geschreven, in eene prachtige, rijke, dichterlijke taal, en laat recht wedervaren, zonder gebreken voorbij te zien, met den blik op eene groote toekomst, naar de tijden die komen. Wij willen niet deze opstellen een voor een ontleden, omdat wij geene kritiek beoogen. Dat ieder ze leze, het is een waar genot. De leeken in de kunst zullen hier veel leeren over wat hun maar al te vaak verkeerd werd voorgehouden, en onmiddellijk zullen ze voelen dat schrijver een eerlijk kunstenaar is en de zaken kent waarover hij schrijft. P.H. | |
De eigendom. wat hij zijn moet en worden kan,door F. Drijvers, pr. - 2e uitgave, om- en bijgewerkt. - G. Drijvers-Viskens, Werchter, en G. Moormans, zoon, 's Hertogenbosch, 1913, 300 blz. Dat is een fijn-persoonlijk en toch ál te nederig gekozen titel voor een echt-deugdelijk handboek van staathuishoudkunde. Voor velen zal ik geen nieuws vertellen als ik zeg dat F. Drijvers een der schranderste denkers is van het huidige Vlaanderen. Er zitten veel menschen in dien éenen mensch: een godgeleerde, een staatkundige, een staathuishoudkundige vooral, want Drijvers is een man die met zijn steeds werkende gedachten nooit in de wolken vertoeft, maar altijd blijft in de werkelijkheid. En de groote werkelijkheid van heden is het sociale vraagstuk. Drijvers' methode hier gevolgd is de methode die we van hem gewoon zijn; de methode van 't gezond verstand, dat boekengeleerdheid en eruditie niet versmaadt, maar toch vooral | |
[pagina 190]
| |
uit eigen oogen wil zien, en eerst als het uit eigen nadenken zich een overtuiging heeft geschapen die overtuiging aan andere toetst. Zoo komt het dat alles wat Drijvers ons geeft zelfstandig is en zoo persoonlijk gedegen. Hier hebt ge dan een kort overzicht van 't geen de scherpe en kloeke denker onder zijn eenvoudigen titel ten beste geeft: de natuurlijke zeden wet, de christelijke zedenleer, haar verhouding tot de materialistische; het natuurrecht met betrekking tot de stoffelijke goederen; persoonlijke eigendom een natuurlijk recht; het feitelijk ontstaan van het eigendomsrecht; in hoever het kapitalistisch gebruik van den eigendom op het natuurrecht steunen kan. Welke perken het eigendomrecht moeten gesteld worden; de liefdadigheid; het overmaken van het eigendomsrecht; de zending van den Staat ten opzichte van den eigendom; de leer van het collectivisme; onderzoek van die leer, waar ze, onder haar redelijksten vorm, bedoelt de gemeenschap der voortbrengstmiddelen; de wijze waarop de socialisten het collectivisme willen invoeren; collectivisme in verband met ontwikkelingsleer, vanwaar de opklimming: slavernij, lijfeigenschap, loonstelsel, collectivisme; de noodzakelijkheid van een zeker collectivisme; neerlegging van vooroordeelen aangaande het collectivisme; historische studie over het collectivisme, vooral de denkbeelden van de Laveleye en Vandervelde; geschiedkundige ontwikkeling van de hedendaagsche regeling van den grondeigendom; middelen tot ontwikkeling van den kleinen eigendom; hedendaagsche verhoudingen tusschen werk en kapitaal; de interest en de houding der Kerk desaangaande. Het eerste middel tegen het kapitalisme is de vereeniging der werklieden, het tweede Staatsbemoeiing; de leer van Marx; het werkloon, steunend op Rerum novarum; verbetering van 't lot der werklieden; deelneming in de winst, deelneming in het bestuur; vakvereeniging. Redmiddelen voor den middenstand. En ten slotte eenige bijzaken: rechtspersoonlijkheid, inrichting der openbare liefdadigheid, openbare schuld. Door heel het boek spreekt duidelijk de algemeene zienswijze van Drijvers: parallelisme van persoonlijken eigendom en collectivisme. Verzoening der beide in plaats van onderlingen strijd totterdood. En dat is niet bij Drijvers zoomaar een gulden middenweg in de lucht. Nooit zagen wij het goed recht van den persoonlijken eigendom kraniger verdedigd. Maar zelden ook werd van katholieken kant zoo kordaat aan het collectivisme gegund wat het hebben mag. Ook tegenover Marx is Drijvers rechtvaardig. En de bladzijden aan zijn theorie van waarde en meerwaarde gewijd zijn van 't gezondste mee dat ooit over die ingewikkelde diepgaande vraag is gezegd. Priester Drijvers heeft al heel veel goed verricht. Maar op een eereplaats komt deze tweede uitgave van zijn ‘Eigendom’ V.W. | |
De volksvrienden, wie zijn zij?door Florimond De Graeve, C. ss, R. - Maatschappelijke verhandeling ons volk opgedragen, 1911. Druk. Liv. Van den Broeck, Antwerpen, 200 blz. Zooals Z. Em. de Kardinaal het schreef aan pater De | |
[pagina 191]
| |
Graeve in eenen brief die vooraan afgedrukt staat: ‘Vous avez été bien inspiré en signalant au public les mérites sociaux des ordres religieux ‘Votre étude vient à point nommé et est appelée à faire du bien’. Wat mag wel de reden zijn van die echte kloosterwoede die bij sommige menschen heerscht? Z.H. Leo XIII zaliger zei het: ‘De ware oorzaak is de doodelijke haat der wereld tegen de Stad Gods, de H. Kerk...’ Hij voegde er bij: ‘Iedereen weet dat de kloosterlingen van beide geslachten een uitgelezen deel samenstellen van de Stad Gods, omdat zij op eene bijzondere wijze den geest en de versterving van Jezus-Christus vertegenwoordigt en dat zij ook door het onderhouden van de Evangelische raden de christelijke deugden tot den hoogsten graad van volmaaktheid trachten te brengen en eindelijk op menigvuldige wijze de Kerk krachtdadige hulp verleenen’. De schrijver wil aantoonen hoe op allerhande gebied in het verleden en nu ook de kloosterlingen dienst hebben bewezen en nog vooraan staan. Zijn doel was een volksboek te schrijven: dit doel is bereikt: bevattelijk, aangenaam om lezen en in volksstijl worden de zaken hier voorgesteld; wat de kloosterlingen hebben gedaan voor de beschaving, voor den landbouw, voor de zieken en allerhande noodlijdenden, voor het volksonderwijs, enz. E. Vl. | |
Le père De Smet (1801-1873),par E. Laveille, S.J. - Introduction par Godefroid Kurth. - Luik en Rijsel, 1913. xiii-561 blz.; fr. 2.50. Het gepaste oogenblik was aangebroken om een echt geschiedkundige levensbeschrijving van den grooten vlaamschen missionaris op touw te zetten. Na veertig jaar sinds zijn afsterven, kan op voldoende wijze zijn werk in oogenschouw genomen en beoordeeld. Aan den anderen kant mocht er niet langer gewacht, uit vrees van allerhande kostbare onuitgegeven bizonderheden te laten verloren gaan; uit vrees ook dat in Vlaanderen de gedachtenis van Pater De Smet, ondanks zijn standbeeld te Dendermonde, wezenlijk zou uitsterven, dat hij welhaast meer in Amerika dan in zijn geboorteland, zou herdacht en gevierd worden. De Amerikanen immers, en niet het minst protestanten en ongeloovigen, huldigen in hem den baanbreker der beschaving in het verre Westen, den man van karakter, die hen zelven, door zijn gezag op de Roodhuiden, niet zelden uit nood en gevaar geholpen, en in alle belangrijke feiten van een halve eeuw West-Amerikaansche geschiedenis zijn heerlijke rol gespeeld heeft. Wij juichen veeleer den onvermoeibaren geloofsprediker toe, die om het zielenheil 19 maal den Atlantischen Oceaan overstak, en, spijts alle hinderpalen en ontberingen, zoo veel mijlen, te water en te lande, in woestenij en schier ongenaakbaar gebergte, doorreisde, als er in 9 maal den aardbol om te tellen zijn. Met zulk een karakter in innige voeling komen, maakt ons ootmoediger, als dwergen nevens een reus, doch moediger en sterker tevens, en fierder over ons katholiek geloof: somma, veel beter in de oogen van God. | |
[pagina 192]
| |
Zoo 'n levensschets kon ook niet anders dan ten uiterste belangwekkend zijn, wanneer ze door een zoo fijne en wel geoefende pen, als die van E.P. Laveille, geteekend werd. Oordeelkundig en raak weet de schrijver met een enkel woord of een geestige opmerking een persoon of een toestand te kenschetsen. Voortdurend blijkt hij op zijn hoede te zijn om zich niet, door het grootsche van het onderwerp, van kalme, strenge, zaakrijke objectiviteit tot inbeeldige beschrijving en bewonderende lofrede te laten afleiden: zoodat - zeldzaam verschijnsel! - de lezer wel eens een hoofdstuk eerder te kort dan te lang vindt. Het moet ons derhalve niet verwonderen dat de groote katholieke historicus, Godfried Kurth, de Inleiding heeft willen schrijven. In zeker opzicht zal deze levensbeschrijving meer belangstelling wekken dan de ‘Brieven’ van P. De Smet, reeds meermalen in verscheidene talen herdrukt. ‘Brieven’ trouwens zijn nooit zoo pakkend, omdat er te machtig veel moet gekend om die juist te ‘situeeren’ en ten volle te genieten. In het boek van P. Laveille worden trouwens de ‘Brieven’ als een der voornaamste bronnen benuttigd, en zoo ruim aangehaald als noodig was, om het edel hart van P. De Smet in zijn eigen woorden te hooren kloppen. Moge deze levensbeschrijving voornamelijk door onze knapenschap veel gelezen worden. In haar streven tot karaktervorming en ideaal, zal het haar innig deugd doen een ‘man’ van nabij te leeren kennen, in wien de taaie vlaamsche wilskracht tot het edelste streven op aarde, het apostolaat, heerlijk verwerkt werd. Daarbij klinken alle bizonderheden, in de eerste hoofdstukken althans, zoo echt vlaamsch dat er waarlijk niets anders te wenschen overblijft dan dat ze eerst in flink nederlandsch waren verteld geweest. De door en door vlaamsche namen der eerste medewerkers van P. De Smet: Nerinckx, Van Quickenborne, Smedts, Van Assche, Verhaegen, Verreydt, en wat later: Vercruysse, De Vos, Van de Velde, enz. toonen wat al verplichtingen de Kerk van Amerika aan Vlaanderen heeft, en bewijzen eens te meer welk een bizondere aanleg tot de overzeesche missiën in den vlaamschen landaard zit. Onze jongens zullen ook eens hartelijk lachen om de poetsen en toeren van den jeugdigen ‘Samson’, den opgroeienden missionaris, inzonderheid om het ‘zitbad’, waarin hij in het College te Aalst, met zijn ijzeren spieren, een vlaamschhater dopte, die hem uitgescholden had. Om ruime verspreiding te verzekeren en te bespoedigen, wordt dit lijvig boekdeel, sierlijk gedrukt, met afbeeldsel en landkaart, tegen een buitengewoon lagen prijs aangeboden. Leuven. J. Salsmans, S.J. |
|