Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1913
(1913)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 170]
| ||||||||||||||||||||||||
De bloemen en het kerkelijk levenGa naar voetnoot(1)Al het vergankelijke is een gelijkenis van het eeuwige! Deze waarheid heeft de Katholieke Kerk op bewonderenswaardige wijze weten levend te maken door haar eeuwenoud voorbeeld. Zooals het kerkgebouw verzinnebeeldt de geestelijke Kerk, door Kristus gesticht, zoo werd allengs de gansche natuur uitgelegd en voorgesteld als symbool van de kristelijke opvattingen, als middel om de zielen te louteren en te verheffen tot het bovenaardsche leven. De oudste heiligen, monniken en kluizenaars onderscheidden zich door hun natuurliefde: zeer dikwijls verlieten zij de wereld om in volledige afzondering de stem van God te gaan hooren, het beeld van het Paradijs te bewonderen in al het geschapene. Voor de bloemen in 't bizonder hadden vele een voorliefde. Naar het voorbeeld van de profeten en van den Messias zelf, mengden zij de vergelijkingen met bloemen en dezer hoedanigheden in hun predikatiën. In eenzaamheid en wildernis legden zij velden en bloemtuinen aan, waaruit de eerste kristenen reeds hun voorstellingen van gewijde onderwerpen haalden, zooals wij zien op oude mozaïeken en muurschilderingen (Kristus als hovenier, de Hemel als lusthof, enz.). Van in de vroegste middeleeuwen waren de kloostertuinen de groote kweekplaatsen der bloemen. Ja, hier zochten de zieken van allen stand de geneeskrachtige kruiden, die er als in een ware apotheek voorhanden waren. En 't is onbetwistbaar dat de wetenschap der plantkunde oneindig veel te danken heeft aan de zoozeer belasterde middeleeuwsche monniken, die hier. zoowel als op alle gebied van ware beschaving, de voornaamste voorlichters waren. Zeer wenschelijk integendeel zou het zijn dat onze tijd in dezelfde innige betrekking met de natuur kwame en de opvatting van den grooten Thomas van Aquinen deelde: ‘De studie der schepselen, zegt hij, is uiterst nuttig om het geloof te leeren en de dwalingen uit te roeien; want wij ontdekken Gods wijsheid en macht, hoe meer we zijn werken door- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| ||||||||||||||||||||||||
gronden, en de liefde tot hem wordt ontstoken bij het zien der schoonheid van het geschapene, vermits al het schoone dat in het schepsel stuksgewijze en afgezonderd aanwezig is, van God, de bron van alle schoonheid, voortkomt. Terwijl we nu het geschapene leeren kennen, worden we meer en meer aan Dengene gelijk, die zichzelf en alles buiten zich kent. Ook worden wij door de nauwkeurige kennis van de natuur tegen alle heidendom en heidensche dwaling beschut, tegen astrologie, fatalism, tooverkunsten en bijgeloof. Door kennis van de natuur wordt de mensch eerst voorgoed in staat gesteld zijn plaats in het heelal te erkennen.’ (Zie Timotheus van Dr. Franz Hettinger, 3 Auflage, bl. 249). Veel droeg tot de algemeene bloemenvereering bij, het feit dat alsdan de menschen niet in groote steden op onzinnige wijze opeengehoopt zaten als thans en dat zoowel armen als rijken deelachtig kunnen worden aan het rein genot van den bloementeelt. Het kon ook niet anders of in die tijden van kinderlijk geloof en onuitputtelijke godsvrucht zou het beste van den tuin voorbehouden worden aan de kerkversiering. W.H.J. Weale schrijft daaromtrent zeer treffendGa naar voetnoot(1): ‘Al wat er kostbaars op aarde is of in den boezem der zee, heeft (de Kerk) aan deze verheven bestemming gewijd; en, aldus tot den goddelijken dienst beschikkend wat zonder dat slechts tot wereldschen luister zou gediend hebben, heeft zij zich, als van haar erfdeel, van de geheele aarde op geestelijke wijze durven meester maken.... En de bloemen - het schoonste, het zuiverste dat ons uit de gaarde van het eerste Paradijs is overgebleven - hebben ook hare plaats in deze rij van offers en schattingen. Zonder vrees noch voorbehoud plaatst men ze op het altaar des Heeren, voor de beelden van zijne moeder en der Heiligen; want, van al de voortbrengselen der natuur zijn deze het minst van hunne oorspronkelijke en passende bestemming voor den mensch afgeleid. Zij schijnen hunne wijding in zichzeive te dragen, daar zij niemand kwaad kunnen doen en niet noodig hebben door belezing gezuiverd te worden.’ Niet alleen had elke voorname heilige of heiligengroep (b.v. de martelaars) zijn bloembed met de voor hem bestemde bloemen, in kloosters en bij partikulieren, maar tallooze bloemen droegen ook den naam van heiligen of kerkelijke feesten. Eerst de Renaissance, deze heropleving van heidenschen geest in kunst en leven, die zooveel banden verbrak tusschen godsdienst, volk en kunst, begon de volksche bloemennamen te | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| ||||||||||||||||||||||||
vervangen door geleerde Grieksche en Latijnsche. En toch leven er bij het volk nog een aantal overgeleverde namen en gebruiken voort, gered uit den vloed van vreemde waanwijsheid.
Ook in 't Duitsch treffen wij er een aantal aan:
Ieder land, iedere streek heeft aldus nog tal van eigen benamingen. De heer Weale mocht wel besluiten: ‘Een middeleeuwsche hof moet inderdaad een soort van natuurlijke tempel zijn geweest, alwaar onze Heer en de Heiligen altoos onder nog veel schooner, hoewel minder kennelijke beelden werden voorgesteld, dan de kunst met al hare wonderbaarlijke middelen weet te scheppen’. Niet minder hadden ook de kleuren hun bepaalde beteekenis, wier symboliek zoo ontleed en uitgewerkt is door de mystieke schrijvers als Ruysbroek, Suse, e.a. Thans nog beduidt het wit de onschuld, het zwart den rouw, het blauw den ootmoed, het rood de liefde en het martelaarschap, het goud den glans, het groen de hoop, het purper de waardigheid, het violet de boetvaardig- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| ||||||||||||||||||||||||
heid, enz. Aan de meeste heiligen was aldus een bloem toegewijd, wier kleur met hun bizondere eigenschap overeenstemde: aan de martelaars de roos, aan de belijders de viooltjes, aan de maagden de lelie, aan O.L. Vrouw alle drie; St-Bernardus noemt haar ‘viooltje der ootmoedigheid, lelie der zuiverheid, roos van liefde’. Verder nog op te merken: lijden = passiebloem, vertrouwen = sneeuwklokje, pracht = dahlia, H. vijf Wonden = vijf roode rozen aan een rozestruik, hoop = meidoorn, schoonheid = camelia, heilrijke inspanning = eglantier, jeugd = madeliefje, naastenliefde = waterlelie, schaamte = pioenroos. Een oud liedje zingt: ‘Nog is er een, die boven alle spant de Kroon,
De Kroon Imperiale - 't is de liefde schoon.’
(Zie hiertoe: Het Roomsche Kerkgebouw en Het Heilig Misoffer door P. Nieuwbarn. De gansche natuur, met haar wisselende jaargetijden, haar steeds nieuwe verschijnselen, haar leven en sterven, werd aldus tot in haar kleinste onderdeelen door het kerkelijk leven gekristend en geheiligd. Van de groote indeeling van het kerkelijk jaar, overeenstemmend met de vier jaargetijden, tot de wijding van het nederigste bloempje, is ons kerkelijk leven de volmaakte verklaring van het natuurlijke leven en maakt dit laatste tot een treffende gelijkenis van het bovenaardsche. Moeten wij ons zelven nu geen verwijt toesturen dat we zoo weinig op de hoogte zijn van het katholieke kerkjaar, door Hettinger genoemd: ‘den kalender van de nieuwe bovennatuurlijke wereld’? Dat we zoo schaars kunnen zeggen met onzen priester-dichter Gezelle: Mij spreekt de blomme een tale
Mij is het kruid beleefd,
Mij groet het altemale
Dat God geschapen heeft.
En nochtans, hoe zou het innig medeleven met het kerkelijk jaar, hoe zou de ingetogen beschouwing van de natuur en het indringen in haar geheimen ons behoeden tegen het overschatten van de tijdelijke goederen! Hoe zouden ze ons aftrekken van onvruchtbare twisten en ijdele bekommeringen, door onze ziel een edeler voedsel: geestelijk brood te schenken en ons te stemmen tot zachtmoedigheid, ingetogenheid en ware kristelijke liefde! Op zulken grondslag zou een echte beschaving en een | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| ||||||||||||||||||||||||
echte, alomvattende kunst kunnen gedijen, vermits ze natuurlijk zouden opbloeien uit de diepten van een onverbasterd, veredeld volksleven. Ten slotte nog een paar behartenswaardige raadgevingen van W.H.J. Weale: ‘Heden, nu de herleving der kristelijke gevoelens zich vrij sterk heeft geopenbaard, meenen wij dat men het oude gebruik, om onze altaren en kerken met levende bloemen te tooien, wel weer zou kunnen invoeren en de bloemen van klatergoud, het gekleurd papier en den ganschen boedel van lappen en plakwerk, waar men thans gebruik van maakt, achter de bank werpen. Ons dunkt dat men zeer wijs zou handelen, met de oude begraafplaatsen die buiten gebruik zijn in tuinen te herscheppen, waar men bloemen voor de kerken zou kweeken. En nog, als de menschen die een tuin bezitten, een gedeelte er van voor de kerk wilden afzonderen, zou dit een voortreffelijk werk zijn’. De heer Weale slaat voor b.v.: Een bloembed voor O.L. Vrouw, met sneeuwklokjes, leliën van dalen, leliën, clematis en goudsbloemen; een voor de martelaars, met roode bloemen, als pioen, lobelia, dahlia, enz. Het kweeken dezer bloemen kon zelfs grootendeels toevertrouwd worden aan de kinderen, wier uitspanning aldus gedeeltelijk een godsdienstig, veredelend karakter zou krijgen. Onze toekomst zal zijn zooals wij ze maken; daarom in onzen grooten Vlaamschen strijd aan de alzijdige innerlijke verkristelijking van ons volk gewerkt, waarmee goddank reeds op velerlei gebied begonnen is.
E. Van Bergen. |
|