| |
| |
| |
Chantecler
(Rostand's woordkunst)
Al heel neutraal schreef Rostand ter aankondiging: pièce en quatre actes. Een literatuur-handboek sloeg men tot nu toe nog te vergeefs na, om een naam te vinden tot dekking van een werk, dat even lyrisch als dramatisch verloopt.
Daarenboven is het opgebouwd uit de schijnbaaruiteenloopende elementen: het belachelijke en het verhevene, waardoor wij nu eens opgewekt gestemd worden als bij het vooruitzicht van een vakantie-dag, dan weder ons stil gevoelen lijk onder den luister van een sterrenrijken zomernacht.
Het een snijdt ons uit alle hoeken gelijk scherp-zand in 't gelaat, wanneer scherts omslaat in parodie en hekeling; wij onderbreken de lezing, beu, al die aardigheden steeds maar als wolken stof om ons heen opgewaaid te zien.
Het ander daalt over ons hoofd, onhoorbaar-geheimzinnig als vlokken sneeuw; daarna zien wij opeens alles zoo anders dan te voren; wij blijven staan, durven nauwlijks verder schrijden, want zoo spoedig ligt verkreukeld de vlakke witheid der wegen, verstoven de vederen bepluiming der struiken, geflard de donzen dracht der boomen.... dààr duwt spottend een windstoot haar van de takken en dàt zelfs is nog schoon.
Met het eerste glijdt de schrijver vluchtig over alles heen, als een oogslag bij een vlugge kennismaking in een herriestraat; dan prutst hij proza op vers, lijkt plat-gewoon, burgerlijk-bekrompen en zijn lied weerklinkt slechts heel even in ons hart, als een echo, die maar ééns roept.
Door het ander laat hij ons de menschen diep in hun oogen blikken, in hun harten, in hun zielen, warm-intiem vertellen zij ons àlles; dan beluisteren wij poëzie in rythme en neuriën lang nog zachtjes in ons zelf, gelijk bij het naar huisgaan na een viool-concert.
| |
| |
Maar te midden der tegenstellingen van oppervlakkigheid en diepte, weenen en lachen, mooi en leelijk, buitengewoonheid en alledaagschheid, welke zich risten tusschen het belachelijke en het verhevene, groeit immers het rijpe menschenleven; dat vonden de grootste schrijvers het meest, wezen het overal aan.
Schijnbaar dus verbinden zich genoemde elementen niet met elkander.
En al schijnt er tusschen hen een afstand te spalken, dan is dit gezichtsbedrog.
Als langs een sportrijke ladder stijgt gestadig 's menschen geest in zijn werken òp; om terug te keeren behoeft men evenwel maar één stap te zetten, leeren ons de Franschen. Doch die stap blijkt meest een val, waarvan genieën alleen wee1 gezond kunnen opstaan; zij loopen op en neer, of 't een spel was.
Begrijpelijk wordt hierdoor Multatuli's genie-beschrijving, waarin hij zijn ideaal-Max roemt als: ‘een vat vol tegenstrijdigheid’, iemand, ‘die de belachelijke en de ernstige zijde der dingen met dezelfde snelheid en tegelijker tijd opvatte’; verklaarbaar Musset's uitroep: ‘Vive le melodrame où Margot a pleuré!’; goedgepraat (al is 't ook slechts voor een gedeelte) de dwaze sprong van Heine naar de middeleeuwsche fantasie-stad op den bodem der zee, welke potsierlijk verhinderd wordt door een tijdigen greep bij zijn voet door den scheepskapitein. (Seegespenst).
Dit menschelijk teeken trok ook Rostand in zijn stuk, onbewust, voor een gedeelte minstens; op het werk is echter te lang gesmeed om algeheel en onbewust te zijn uitgeslagen; doch door dat ‘gewilde’ wordt juist het algemeen-menschelijke van zijn doen versterkt; ieder onzer immers zal vaak ‘gewild’ dien schrijver zoeken te lezen, die lachen laat èn weenen.
Anders waren nooit zoo populair geworden: Dickens, die ons beurtelings in kennis brengt met menschen als Sam Weller en poor Paul Dombey; Justus van Maurik, wiens ‘Dîner van Manus’, ‘Baddoctoren’ afgewisseld worden door: ‘Mie de Porster’, ‘Dirk Huijzer’; Pater van Meurs, die tusschen zijn lezingen over: ‘De Vroolijkheid en het Lachen’ een: ‘'t Is met haor gedaon’ te dichten weet.
| |
| |
Ook is Chantecler's inhoud te vol, om er achter-een al die schoonheid-zware plaatsen uit te lichten, welke door gedachte, gevoel, beeldspraak, te genieten zijn voor iedereen; wij zullen ons beperken tot zijn klank-nabootsing en klank-expressie; voor wie te luisteren weet, is zijn Fransch geen bezwaar, juist om het algemeen-menschelijke van zijn klank wederom.
Rijk aan klanknabootsende woorden is eigenlijk iedere taal - ik bedoel die, welke om het geluid alleen ontstaan zijn, b.v. dier-geluiden, gedruis-nabootsing - want het vormt haar erfenis van natuur's wege; voordeelige uitzetting is voor den schrijver de eenige verdienste; hij kent z'n taal, zegt men dan.
En luister nu maar eens, hoe Rostand laat hooren: het aanstrijken van een lucifer: La clarté - ce mot qui fait un bruit d'allumette qu'on gratte. Het pootjes-lekken eener poes: Je l'entends qui se lèche les pattes.
Ook bij de dier-geluiden geeft hij ieder beest het zijne; o.a. roepen de uilen onder-een: quand on hue - et qu'on huit - lorsqu'on ulule - et qu'on houloule.
Artistieker werk wordt er echter geleverd, wanneer men in die dierlijke natuurgeluiden redelijke woorden laat vernemen.
Want, men kan de beesten in menschelijke woorden hun meening laten verkondigen, hetgeen geschiedt in de fabels van La Fontaine en Weber's Dreizehnlinden (Vogelfrei, 3). Men kan echter ook, terwijl de moeilijkheid om natuurlijk te blijven grooter wordt, de woorden daarenboven nog laten assoneeren met het geluid, dat ieder dier afzonderlijk in de natuur reeds voortbrengt; zoo schreeuwt een raaf bij G. Gezelle: spaart! wat èn zijn beteekenis in 't vers èn den schreeuw op zich zelf nabootst; trouwens, op deze wijze houden wel dorpskinderen de zangen der vogels uit-elkander; het schrijvertje o.a. roept volgens hen: Zie die twee, zie die twee!
Verwonderlijk is't, hoe dikwijls Rostand uit het harrewarrig lawaai van een hoenderhof met omgeving nog iets verstaanbaars wist op te vangen:
De parelhoen schreeuwt:
C'est mon dernier raout avant août!
| |
| |
(ons kukeleku verklanken de Franschen door cocorico)
Et le moyen de ne pas être rococo?
de kippen kakelen telkens:
(als één iets vindt, schieten alle vragend toe)
Que croquez-vous? Que croque-t-elle?
(de philologische specht vergelijkt 't zelfs met een Homerischen lach)
- en laat boos de r's rollen, b.v. des poutrres, un ventrrre.
Nog duidelijker spel met klanken en woorden wist hij te vinden in de koren der insekten:
('t snerpt in de lucht van neusklanken en herhaalde hooge mur-lettergrepen)
EntourONS - les mûrONS - de nos rONDS - de murmures.
Ici - C'est si - Vermeil - Qu'on s'y - Roussit! Merci!
(gonzend, soms gelijkend op de wespen)
Transportez - Les pollens
Engouffrons - Nos fronfrons - (en later) Il a raison! Il a raison! Il a raison!
Doch deze aanhalingen zijn maar vingeroefeningen in vergelijking met de compositie van 't tooneel, waarin de nachtvogels tegen den haan samensmeden; daar loopt over al die bladzijden een geluid, dat bang maakt, bevreesd
| |
| |
maakt, als zwiepen er zweepen, als huilt er een storm in de hoeken, buiten, van een alleen-staand huis, als kraken er beenderen; geheimzinnig, beklemd, eng, voelen zich aan die nachtgeruchten van roof, wanhoop, wreedheid, laagheid.
Als stukje ter beluistering, waarin katten blazen, uilen schril schreeuwen:
Dans les houx! houx! houx!
en na hier en daar herhaalde kreten van: Vive la Nuitt eindigt het met eentonig elkander bij name roepen, bij tusschenpoozen, op afstanden, al verder en verder, wat in kwijnenden nacht blijft hangen als nare vragen.
Hiermede als in tegenstelling schiep Rostand het lieve, oorspronkelijke tooneeltje van het morgengebed der vogeltjes in 't woud; 'n gezwatel van s- en 1-klanken! o.a.
Si dans quelque filet notre famille est prise
Faites-nous souvenir de Saint François d'Assise.
de eerste stem (na 't gebed):
zelfs bemerkt men, in de eerste regels, herhaalde f-klanken, alsof mèt de stemmetjes een uchtendkoeltje door de takjes kwam gewaaid.
Ter vergelijking volgen hier eenige verzen van Vergilius, die in zijn beschrijving, hoe Aeneas in den morgen de Tiber-monding nadert, het gezang der vogels, dat vandaar uit een woud den schepelingen tegenklinkt, door de regels heen laat hooren:
| |
| |
variae circumque supraque
Assuetae ripis volucres et fluminis alveo
Aethera mulcebant cantu, lucoque volabant Flectere iter sociis terraeque advertere proras
Imperat et laetus succedit opaco
en wel door open e-, u (oe)- en vooral ie- en o-klanken (Rostand's nachtegaal zingt ook: Tio! Tio! Tio!)
Persoonlijk hooren sluit dus geen verschillend weergeven uit, integendeel, vooral indien de weergave geheel middellijk plaats vindt, zooals bij de klank-expressie. Zoo hoort men duidelijk een zwaren, dikken hommel aankomen:
Un gros bourdon velu, qui de bruit s'enveloppe
Tourne..... et plus rien.
ofschoon er 't brommen niet rechtstreeks in staat; maar nog meer wordt er weergegeven het plotselinge binnenkruipen in de bloem, doordat ‘Tourne’ voorop staat en daardoor klemtoon en rust krijgt; nog andere dergelijke voorbeelden:
het zwenken van den (uilen) vlucht:
|
Leur vol tourne - frisonne -
Plonge..... |
'n breking: |
La carriole, au bruit du vieux hamais qui sonne
s' éloigne en secouant de chansons..... Un tournant
Casse en deux le refrain. |
'n kraking: |
Vivent les ombres qui sont nostres
Le silence où dans nos rostres
Craquent des os. |
eenzelfde gewaarwording ondervindt men, wanneer ‘het’ woord juist achteraan staat en daardoor bijzonder klem ontvangt:
't samentrekken van een poot:
Des poules vont, levant un pied qui se contracte.
't wringen van een nek:
Lorsqu'en nos ongles retractiles un col se tord.
tevens krijgen wij in deze zinnen bij nostres-rostres en retractiles-tord, door al die scherpe medeklinkers een
| |
| |
gevoel over ons van iets wreeds; van iets lekkers, om te smullen, fleemt het volgend zinnetje met al z'n l's en a's:
Quand lA nuit on lape l'eau du lac.
terwijl de wijde nachtklaarte open klinkers vraagt:
La lune enchante la ravine
maar het zachte, weeke, mollige, wollige, watten-achtige der nacht v-, p- en vooral oe-klanken bezigt, om door en door te worden gevoeld; b.v. uit de ode op den nacht:
Vive la nuit souple et benoîte
Ou nous volons d'une aile en ouate
later klinkt 't meer wellustig door overvloed van l's en doffe o's:
Vive la nuit commode et molle
Ou l'on peut, lorsque l'on immole
Ensangler la majorlaine....
Zelfs de stemming van stilte kan door medeklinkers worden verinnigd:
Des glands tombent sans bruit, sur la mousse reçus.
dezelfde stilte-stemming hangt op het eerste gedeelte van den regel:
Soir. | Source. | Un liseron. | Comme on est loin du monde!
en men bemerkt (het laatste gedeelte zegt men in-eens, als loost men een zucht) dat het rythme er nu toe medehelpt, zooals nog duidelijker in:
Une plume, | un instant, | vole, | toute petite.
waarin ook de willooze beweging van een vallend veertje ligt uitgedrukt; doch dit ‘ziet’ niet iedereen; duidelijker waarneembaar zijn de sukkel-sprongetjes der domme padden en de statige tred van den heldhaftigen haan in het volgend rythme; zij vragen om - des chants:
de groote pad (met 'n klein sprongetje naar den haan):
'n andere (hetzelfde spel):
| |
| |
'n andere pad (hetzelfde spel):
'n andere pad (hetzelfde spel):
'n andere pad (hetzelfde spel):
'n andere pad (hetzelfde spel):
Je suis beau. | Je suis fier. | Je marche. | Je m'arrête.
Il fait beau. | Tout va bien. | Je fanfare | et je frinque.
Hier openbaart zich ook nog een ander soort klankexpressie: het stafrijm (marche-m' arrête; beau-bien; fanfare-frinque), dat elders zelfs herhaaldelijk voorkomt o.a.: om het trillen weer te geven:
Les vapeurs tremblent comme des tulles.
om de oplettendheid te winnen:
s'habitue au Mensonge et consent à la Mort.
om de oplettendheid te winnen:
Je suis la Terre et le Travail.
En zoo is zijn oor aan de bekoring gewend, die uitgaat van de herhaling van dezelfde klanken, dat (behalve de rijmen natuurlijk) het midden der zinnen vaak vol staat met - om zoo te noemen - stafrijmen van klinkers; nu eens uit aardigheid:
witte kip tegen de grijze:
Tu passera le cou par ou ?
dan weer half ernstig als de schamplach van 't noodlot:
Chantecler (bijna stervend):
Je sens que plus on va parodiant,
Injuriant, criant, riant, mant,
'n ezel, die zijn kop over de heg steekt:
meest echter ernstig:
apparaissant, disparaissant, reparaissant.
Chantecler (woordspeling):
Cueillez le promeneur, mais non le promenoir.
| |
| |
de fezantenhen (afschuw bij ontvangst der padden):
Ah! mon Dieu! ce sont les....
Ventrebleu! qu'ils sont laids!
en onbewust (in één zin, niet als rijm):
of
Dans la fleur se réveille....
of
qui n'est pas de ces chants, qu'on chante en les cherchant.
Door dit laatste gezegde heeft Rostand wel zijn Chantecler als tolk gebruikt om door dien ridder van alles wat waar, echt en natuurlijk is, te laten verkondigen, dat het bijeenplaatsen van gelijkluidende klinkers als van zelf door den dichter geschiedt. Verder spreekt hij die meening nog duidelijker uit in de verachtende opmerkingen van den haan, wanneer de pauw gemaakte zinnen samenflanst als:
Je suis Prêtre-Petrone et Mécène-Messie,
Volatile volatilisateur de mots,
Et que, juge gemmé, j'aime, émmi mes émaux....
hij scheldt ze zelfs L'oie bij:
Je, dis-je, éploie L'éventaire-éventail, l'écrin-écran....
en bootst haar gekunsteldheid spottend na: quel oiseux oiseau! heet 't na:
Sur quoi j'offre au rayon qui rosit le roseau
Los breekt eindelijk zijn verontwaardiging wegens al die onnatuur om hem heen op de five o'clock tea der parelhoen en zijn hekeling bijt met rauwe stafrijmen:
Oui, Coqs affectant des formes incongrues,
Coquemars, Cauchemars, Coqs et Coquecigrues,
Coiffés de cocotiers supercoqentieux.....
J'allitère!.... Oui, Coquards cocardés de coquilles,
Coquardeaux Coquebins, Coquelets, Cocodrilles....
welke spot zestien regels lang striemt.
| |
| |
Algemeen-menschelijk als gedachten en begeerten kunnen zijn, zoo ook klanken; meer heeft dit opstel niet willen aantoonen. Door deze algemeene menschelijkheid wordt verstaan: dat een schrijver gedachten en gewaarwordingen kan uiten, die allen menschen gemeen zijn, die ieder ondervonden heeft en begrijpt; zoo kan hij ook klank-woorden vinden in alle taal, welke door ieder oor te hooren en te herkennen zijn.
v.D.
Oudenbosch.
|
|