Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1913
(1913)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
I. - De morgenMijn oogen zijn zwaar van tranen,
mijn wangen zijn wit van leed;
ik dool in de kloosterlanen,
en wéét...
Ik wéét mijn zengend verlangen
een felle vlam in mijn hart;
mijn droomen liggen gevangen
in smart....
De lentedag is ontloken,
een bloem van goud en van blauw;
de rozen liggen verdoken
in dauw....
Ik hef mijne bleeke handen
omhoog in de luwe lucht;
van ver komt over de landen
gerucht....
| |
II. - De avondDe kim bergt in haar breeden schoot
het goud en rood
der zon; - het klokje loech voor 't laatst,
en in den stillen vijver kaatst
het laatste licht, de dag is dood.
| |
[pagina 154]
| |
Nu daalt over den kloosterhof
een wijding, of
de Vrede zelve nederwaart
geklommen is en schenkt aan de aard
tot knielen en tot danken stof.
Maar of de vrede vroom verbiedt,
verlangens lied
zingt in mijn ziel haar zelfde wijs,
van d'uchtend tot de nacht haar grijs
straks om mijn eenzame uren giet.
| |
III. - Vóór de vluchtNu zal ik gaan....
door 't hooge venster bleekt
de schemer van de maan;
de laatste twijfel breekt;
nu zal ik gaan....
Mijn schamel kleed,
Maria, leg ik aan
uw voet; - uw deernis weet
waarom ik moet ontgaan
mijn schamel kleed.
Verlangen rijpt
tot vrucht van zonde en schuld;
alleen de deugd begrijpt
hoe, in de ziel verhuld,
verlangen rijpt.
Nu sluip ik voort
door 't zwijgen van den nacht;
achter de kloosterpoort
houdt liefdes trouw de wacht;
nn sluip ik voort....
| |
[pagina 155]
| |
IV. - Na den val der jaren...De jaren zijn vergaan;
het leven heeft genomen
de wijding van mijn waan;
de dagen zijn gekomen
in kleed van schaamle droomen.
In klagen is verstild
mijn stervens-bang belijden;
ik heb mijn lot gewild...
mijn moede handen glijden
omneder langs mijn zijden....
| |
V. - De vertwijfelingMijn handen tot een bleek
gesmeek
geheven naar den schijn,
Maria, van uw hoogen troost,
die zondes duister overbloost
met vredes blank festijn.
Mijn voeten zijn zoo moe;
ik doe
mijn oogen dicht, en weet
het pad niet waar ik treden zal;
de nacht genaakt, en overal
volgt mij mijn donker leed.
Mijn leed, mijn diepe rouw
om trouw
die mijn blindheid verstiet,
toen door begeertes roep verstoord
uw zoete stem bleef onverhoord;
ik wist de wereld niet....
| |
[pagina 156]
| |
VI. - Gelijk voorheenIk ben den langen weg terug-gekomen
naar 't oude klooster met de witte muren,
waar 'k eenmaal met de zustren vrome droomen
spon uit den schijn der stille kaarsenvuren.
De poorten waren voor mijn moede voeten
ontsloten in der stilte wondre stonde,
en voor de beeltnis die 'k beschroomd begroette
heb ik mijn sleutels en mijn kleed hervonden.
Mijn handen spreiden weer de klare klanken
in d'uchtend door het prille kloosterzwijgen;
mijn vingeren ontsteken weer de blanke
vlammen, waarvoor de stille nonnen nijgen.
Niet een heeft naar den langen tocht der trage
jaren gespeurd met wonderende woorden;
de zachte droom der vreê-vervulde dagen
balsemt de wond van smaad uit licht-looze oorden.
| |
VII. - MariaGij hebt mijn smart-gedrenkten droom
doorhuiverd met den zachten schroom,
die om uw bijstand kloeg;
uw deerenis ging niet voorbij
mijn arm en schamel smeekgeschrei
dat zondes duister droeg.
Mijn deemoed zint uw zoeten naam
in dank van zachte klachten saam,
Maria, voor uw voet;
hoe heeft mij koesterend omspreid
in leed-nachts bange ledigheid
uw liefde wonderzoet...
Herman Middendorp.
|
|