Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1913
(1913)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| |
Pieter Bruegel de Oude
| |
[pagina t.o. 138]
| |
Pieter Bruegel, de Oude.
| |
[pagina t.o. 139]
| |
Het voormalige Euversnest te Breugel bij Eindhoven Potloodkrabbel.
Handteeken, voorkomend op het schilderij in 't bezit van den heer Simon, advokaat, Brussel.
| |
[pagina 139]
| |
Ik zeg naar en door Frankrijk, omdat Romdahl deze toch nadrukkelijke bewering van Karel van Mander van allen werkelijken grond ontbloot acht. Zeer terecht heeft daarentegen van Bastelaer er op gewezen, dat de twee oudste teekeningen van 's meesters hand, beide gejaarmerkt 1552, noch Rijn- noch Alpengezichten vertoonen, maar wel, en heel heel zeker die uit het Berlijnsche Prentenkabinet, - gift Beckerath, - een zuidelijk, wellicht Zuid-fransch streekgezicht. Oorkonden ontbreken, om Bruegels itinerarium met volkomen zekerheid vast te stellen. Naar allen schijn is hij, na Italië van Noord tot Zuid doorreisd te hebben, langs den Brenner, Zwitserland en den Rijn teruggekeerd.Ga naar voetnoot(1) Verliet hij Frankrijk niet vóór 1553? Hij was te Rome, toen hij, in dit jaar, óf de oorspronkelijke teekeningen voltooide, óf, wat niet waarschijnlijk is, - de platen zelf etste van zijn bekende gravuren: De Schaking van Psyche en Dedalus en Icarus.Ga naar voetnoot(2) Mariette beschrijft ‘deux dessins supérieurement beaux..., vues de montagnes des Alpes...’, welke vroeger aan den verzamelaar Crozat hoorden, en welke hij beschouwt als in Italië voltooid. Beide waren gemerkt 1553. Dat Pieter Tivoli bezocht, bewijst zijn later uitgegeven plaat, Prospectus Tiburtinus, waarin hij de watervalletjes zoo eigenaardig vertolkt heeft. Minstens tot de zeeëngte van Messina voerde hem de reis, zooals blijkt niet alleen uit de beroemde plaat, Zeeslag, voor jeroon Cock in 1561 door Frans Huys gegraveerd, maar uit de voortreffelijke kopersnede, in 1619 opgenomen in een nieuwe reeks van de Civitates orbis Terrarum, en wel onder nr 58 met dezen titel: Prospectus Freti Siculi vulgo il Faro de Messina, en met de legende: Repertum inter studia xylographica Petri Breughelii Pictoris nostri sceculi eximii. Ab ipsomet dileneatum communicavit Georgius Houfnagelius, anno 1617.Ga naar voetnoot(3) | |
[pagina 140]
| |
Beide platen waren blijkbaar uitgevoerd naar dezelfde teekening van Bruegel. De eerste van deze beide platen is, zooals Hymans en na hem Michel en van Bastelaer hebben aangemerkt, daargelaten de haast dokumentaire nauwgezetheid, waarmede links aan den voet van het Etnagebergte de stad Messina met haar versterkte burcht, haar stevige ommuring, haar reede, en rechts de bocht van Reggio, het stadje van dien naam en de kleine bergtoppen daarachter, zijn weergegeven, nog vooral merkwaardig door de verbazende kennis, waarmede niet alleen elk schip in 't bizonder, - brigantijn of galei, om 't even, - maar mede de geheele ordonnantie van de slaags zijnde vloten, uitgevoerd is. Hiermede is niet beweerd, dat Bruegel deze schepen, dezen zeeslag te Messina zelf zou geteekend hebben. Alleen het gezicht van de zee en de twee steden werd ter plaatse genomen. De schepen werden zonder twijfel eerst later in het gezicht aangebracht, en wel in den tijd, toen de meester in de Antwerpsche haven en reederijen de voorstudies teekende voor de geheele serie voorstellingen van schepen, die Fr. Huys liet graveeren en in 1565 uitgaf. Overigens werd De Zeeslag door vakkundigen, als admiraal Paris en Jal, herhaaldelijk aangehaald in hun werken over de zeevaart, terwijl, zooals men weet, de afzonderlijke schepen van Bruegel van Ortelius af in zijn Theatrum orbis terrarum, 1570, tot lang na dezen aangewend werden, om in atlassen en op landkaarten de zeeën te versieren. Oneindig meer dan door zeeën, baaien, stroomen, stadsgezichten, werd Bruegel, gedurende zijn verblijf daarbuiten, aangegrepen door het aldoor afwisselend schoon van het bergland, van de Alpen. En waar men hierbij de vraag stelt, welke bergstreek Bruegel vooral tot schetsen en teekenen bezield heeft, daar getuigen het meerendeel van de Alpenlandschappen, welke Cock naar 's kunstenaars schetsen liet graveeren, luide genoeg, dat het geweest is in het heerlijk-schilderachtige Vorarlgebirge en in de onovertroffen vallei tusschen Innsbrück en Bregenz. Die platen, waarvoor de handige uitgever allerlei romantische of bijbelsche titels uitdacht, als Euntes in Emmaus, S. Hieronymus in Deserto, S, Magdalena poenitens, of als Insidiosus aûceps, Solitudo rustica, Milites requiescentes, verplaatsen ons, evenals de eenige | |
[pagina 141]
| |
oorspronkelijke ets van Bruegel, De Konijnenjacht uit 1566, evenals de overmooie landschappen uit het Hofmuzeum te Weenen, evenals het Landschap met de Galg te Darmstadt, naar de boorden van de Inn, in het bekoorlijkste en grandiooste deel van Tirol, ook dán nog als de ontwerper er reeds bizonderheden uit het eigen geboorteland in te pas brengt. Ook, wat een betoovering gaat er, wel het meest voor wie deze streek doorreisde, van deze landschappen uit! Wat een zin voor 't pittoreske, wat een gevoel voor ruimte en diepte, wat een begaafdheid voor 't beoefenen van 't genre ook bewondert men er niet in! Wat een heerlijke voorproef zijn ze niet voor de latere geschilderde landschappen van den meester! En onwillekeurig roept men zich te binnen deze woorden van Karel van Mander: ‘In zijn reysen heeft hy veel ghesichten nae t' leven gheconterfeyt, soodatter gheseyt wort, dat hy in d' Alpes wesende, al die bergen en rotsen had in gheswolghen, en t' huysghecomen op doecken en Penneelen uytghespoghen hadde, soo eigentlijck con hy te desen en ander deelen de Natuere nae volghen’, wat natuurlijk, ontdaan van de rethorikale figuren, dient begrepen te worden als volgt, dat Pieter van zijn verre reis had meegebracht een rijken voorraad teekeningen en ongetwijfeld ook wel kleurschetsen van allerlei landschappen. Gesteld, dat Pieter einde 1551 of begin 1552 Nederland verliet, dan heeft zijn reis hoogst waarschijnlijk niet eens volle twee jaar geduurd. In 1533 toch was hij, blijkens een van de meest populaire van alle naar werk van zijn hand voltooide platen, te Antwerpen terug: De St Jorispoort en de Wallen te Antwerpen. Van deze plaat, gesneden door F. Huys, een eerste maal door Cock, een tweede door J. Galle uitgegeven, bestaat, naast een eerste druk vóór alle letter, een tweede met de legende: P. Breughel delineavit et pinxit ad vivum 1553, en met dezen volzin als titel: ‘Soo rydt men op het ys t' Antwerpen voor de stad’.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 142]
| |
Romdahl werpt op, dat het jaartal 1553 alleen bewijst, dat de plaat in dit jaar gesneden, niet dat zij alsdan geteekend werd. Ik houd het ervoor, dat, zoo dit het geval was, het cijfer zou staan naast het monogram van den graveur, niet als nu naast het handteeken van den ontwerper en vinder. Doch, ook als ik hierin mocht ongelijk hebben, gaat het niet aan, de afwezigheid van Bruegel langer dan tot 1554 aan te houden, gezien dat er in het prentenkabinet te Berlijn een penteekening voorkomt, die het jaarmerk 1554 draagt, en zeker niet meer onder dezelfde indrukken, in denzelfden gemoedstoestand als de boven genoemde landgezichten kan ontstaan zijn. Het getuigt voor de scherpte van blik van René van Bastelaer, dat hij het tweeslachtige, in deze proef voorhanden, het eerst heeft ontdekt. Terecht heeft hij er op gewezen, dat de teekenaar, ofschoon nog vol van 't elders geziene, hier reeds meer de betoovering der van kindsaf gewone omgeving ondergaat; dat hij vergeefsche moeite doet, om een in Brabant werkelijk bestaand oord tot een uit het Alpenland om te scheppen. De Schaatsenrijders zijn als een keerpunt in Bruegels loopbaan. Dezelfde man, die tot nu toe, althans voor zooveel wij hem kennen uit hetgeen ons van hem is overgebleven, eerst hoofdzakelijk het werk van anderen heeft nageteekend, om daarna uitsluitend uitheemsche landschappen te schetsen, waarin de voorstelling van menschelijke doeningen een uiterst ondergeschikte plaats bekleedt; dien zien wij nu, pas in eigen land terug, niet alleen zich wagen aan een zelfstandige samenstelling, een vertolken naar eigen smaak en lust van een zelfgevonden onderwerp, maar met volle hand grijpen naar en in het volle leven, het leven van tijdgenooten, die tevens landgenooten zijn. Juist andersom dan in zijn Alpengezichten gaat Pieter hier te werk. Zooals 't er hem dáár om te doen was, de eigenaardige romantiek, de schilderachtig- en grootschheid van de natuur pittig en krachtig te vertolken, zonder zich om de menschen te bekreunen, zoo legt hij er zich in De Schaatsenrijders op toe, de menschen te bestudeeren, en houdt hij van de plaatselijke contingenties niet veel meer over dan wat hij noodig heeft, om er, voor zijn menschen, een geschikt tooneel van te maken. | |
[pagina t.o. 142]
| |
De Val van den Toovenaar Hermogenes, 1544.
Voorlage. Amsterdam, Prentenkabinet. | |
[pagina t.o. 143]
| |
IJstooneel op de Grachten vóór St. Jorispoort, 1553.
Plaat naar P. Bruegel, uitgegeven door H. Cock. | |
[pagina 143]
| |
En niet maar een enkel of een paar figuren durft hij aan, maar in ééns een veelhoofdige menigte. Zeker is de teekening van ernstige zwakheden niet vrij te pleiten; niet elke houding of doening is zoo ongedwongen, als men het wel zou willen. Toch herkennen wij in enkele van deze Liliputters reeds de scherpe opmerkingsgave van een meester, niet meer van een beginneling. De patriciër, voorplan, die bij 't leeren zich door zijn vriend laat voorttrekken; de matroos, die zijn schaatsen aanbiedt; de andere, die in gebukte houding, de vingers uitgespreid, probeert recht te blijven op de smalle ijzers; degene, die de gevallen vrouw bespot; de vrouw met den korf onder den boom, die ook de vorige aan haar man toont, zijn al stukjes leven. 't Ziet er naar uit, alsof Bruegel, al te lang, van rond 40 tot 51, in zijn ontwikkeling teruggehouden door de onvrijheid van het ambachtelijk ‘praktizeeren’ onder de leiding van anderen, nu gedurende zijne reis in 1552-53, inééns en machtig bewust is geworden van zijn waren aanleg, zijn werkelijke roeping, zou ik haast zeggen! Zijn aangeboren gaven van zien, vatten, vasthouden, vertolken, hebben zich door de vrije studie, waaraan hij zich met lijf en ziel gewijd heeft, reeds een heel eind ontwikkeld. Wel beschikt hij nog niet over de noodige vaardigheid, om zich ongehinderd, naar eisch van de tweevoudige logiek van zijn aard en de omstandigheden van zijn bestaan, als kunstenaar te kunnen uitleven; wat hem nog ontbreekt om er te komen, dát heeft hij evenwel reeds begrepen. Ook verspreidt deze plaat een eigenaardig licht op..... wat Bruegel, zooals hij zich zelf toen wel niet kende, maar zooals wij hém heden kennen uit zijn werk, moet hebben gedacht en gevoeld in tegenwoordigheid van die trotsche meesterwerken van Michel Angelo, Rafaële en al die anderen, om welke te leeren kennen hij zeker wel, evenals vóór en na hem zoovele andere Vlamingen en Hollanders, zal zijn op reis gegaan. Wel spreekt het ontbreken van ook maar één door hem meegebrachte teekening naar oude meesters al luid genoeg! Zijn op de reis gemaakte teekeningen zouden haast doen vermoeden, dat hij zich veel meer buiten dan in de kunstrijke steden heeft opgehouden..... Zooals de held uit het sprookje, die uitging om te | |
[pagina 144]
| |
leeren bang zijn en zonder 't geleerd te hebben terugkwam, kwam hij, die was heengegaan om van Nederlander Zuiderling, van realist idealist, van eenvoudig natuurkind een gepolijst jonker te worden, als dubbele boer, als drievoudige vriend van de waarheid en tienvoudige Nederlander terug. Zijn Schaatsenrijders zijn als een zucht van verlichting, een gejubel van vreugde, een luide kreet van bevrijding na den dwang van langjarigen arbeid voor anderen, na de obsessie van een uitheemsche kunst, die hij zeker wel noch begrijpen noch voelen kon. Toch schijnt Bruegel zelf nog een nieuwen tijd van voorbereiding, van inwijding in de natuur van zijn land noodig geacht te hebben. Al te zeldzame teekeningen, o.a. twee in 't Louvre, andere, zeker uit denzelfden tijd, te Munchen, toonen aan, dat hij zich in 1554, en ook nog later, door de studie van het Brabantsch landschap voelde aangetrokken. En, alsof hij nu had willen reageeren tegen de in 't Zuiden aangenomen voorliefde voor panorama-achtige landgezichten, poogde hij thans meest in de omgeving van de stad, waar hij verbleef, het karakter van allerlei landschapgedeelten, détails als 't ware, weer te geven: kasteelen, dorpswoningen, dorpsstraten, veldwegen, akkers, weiden, wat dies meer, althans, indien mijn vermoeden gegrond is, dat hij in die jaren vele van de 44 teekeningen uitvoerde, welke Cock daarna liet graveeren en in 1559 in 't licht zond als: ‘Multifarium casularum ruriumque lineamenta curiose ad vivum expressa. Vele ende seer fraeye gheleghentheden van diversche Dorpshuysinghen, Hoeven, Velden, Straten ende dyer ghelijcken, met allerhande Beestkens verciert. Al te samen gheconterfeyt naer dleven ende meest rontom Antwerpen ghelegen sijnde.’ Nog al vreemd mag het heeten, dat in de eerste uitgaaf de naam van den teekenaar niet ééns is vermeld. Wij vernemen dien eerst uit den nieuwen druk, welken N.J. Visscher in 1612 liet verschijnen van 25 gezichten uit de verzameling, na dezelve te hebben laten wijzigen en verkleinen: Regiunculae et villae aliquot ducatus Brabantiae a.P. Breughelio delineatae et in pictorum gratiam a Nicolao Joannis Piscatore excusae et in lucem editae, Amstelodami, 1612.’ | |
[pagina 145]
| |
Overigens vangt een geheel nieuwe soort van werkzaamheid voor Bruegel aan rond 1556-57. Verleid door het voorbeeld van Bosch of veeleer naar een formeele opdracht van Cock, ging hij over tot de behandeling van de eerste der weinige duivelarijen en de veel talrijker allegorieën, welke in de daarop volgende jaren, door P.A. Merica gegraveerd, in De Vier Winden verschenen. De Verzoeking van den H. Antonius, met den tekst Multae tribulationes justorum enz., verscheen zonder ‘Brueghel invent.’, in 1556Ga naar voetnoot(1). Dan volgen, in 1557, De Deken van Ronse, De Ezels in de School, en de ‘voorlagen’ van de eerste plaat van zijn reeks De Deugden, namelijk Patientia, en van twee van de reeks De Ondeugden, Ira en Desidia. Dat in 1558, tegelijk met deze platen Cock ook nog Invidia, Luxuria, Superbia, Gula, Avaritia liet in druk verschijnen, wettigt het vermoeden, dat de meester aan deze samenstellingen ongeveer tegelijkertijd zal gearbeid hebben. In 1558 teekende hij Het laatste Oordeel, dat nog in dit zelfde jaar verscheen. Spes werd geteekend en uitgegeven in 1559. Temperentia werd geteekend in 1560. De platen Fides, Charitas, Justitia, Prudentia, Fortitudo vertoonen geen jaartal en de voorlagen zijn niet teruggevonden. De Tooverheks van Mallegem verscheen in 1559, terwijl volgens Hymans De Koopman en de Apen, waarvan de mij bekende drukken, o.a. in 't Brusselsche en Amsterdamsche prentenkabinet, evenwel den datum 1562 dragen, in 1557 gereed was.Ga naar voetnoot(2) De Verzoeking van den H. Antonius is, van nabij bekeken, evengoed een tooneel uit het volksleven als De Deken van Ronse, - eigenlijk niets anders dan een kei-uitsnijding, zooals vóór hem Bos en na dezen Hemessen en anderen maalden, - als De Ezels in de School en de plaat Het groot Huyshouden, in 1559 door Barthel de Momper en later, onder den | |
[pagina 146]
| |
gewijzigden titel De Allemode School, door Bunel uitgegeven, indien deze werkelijk van Bruegel is, waaraan ik twijfel. In de twee allegorische reeksen, De Deugden en De Ondeugden, gaat de teekenaar niet minder bij het volk te rade, zij 't ook niet meer zoo zeer met het doel, zijn zeden en doeningen te vertolken, dán toch met dit andere, zijn van ouds overgeërfde, op de ervaring van eeuwen berustende wijsheid, in duizend spreekwoorden vastgezet, te pas te brengen. In haast geen enkele van deze platen zal men te vergeefs naar de beeldvoorstelling van een of meer dezer spreekwoorden zoeken. Uit dit alles blijkt dat de meester, die, overigens, als op den buiten gewonnen en geboren boerenzoon, al heel vroeg de ruimst mogelijke gelegenheid had, het volksleven en het volksbewustzijn te leeren kennen, zich ongetwijfeld de periode 1553-1559 heeft ten nutte gemaakt, om nu door opzettelijke veelzijdige en diepgaande studie van het volk, zijn zeden en gebruiken, zijn taal en spreekwijzen, zijn bijgeloof en zijn humor, zijn deugden en gebreken eerlang bij machte te zijn, de eigenaardige physionomie van zijn land- en tijdgenooten zoo adekwaat mogelijk weer te geven, niet zooals nu, op de manier van den mozaïekmaker, door allerlei slechts los samenhangende gevallen en trekjes naast elkaar te zetten en overvloed te geven in plaats van eenheid, maar op de manier van den dramatischen dichter, die onder vele bizonderheden en gebeurtenissen er één uitkiest, die eene alsdan uitvoerig bestudeert, van alle zijden bekijkt en er leven in brengt. Wellicht had hij na voltooiing van zijn Schaatsenrijders het besef gekregen, dat hij nog te onvolledig met het volksleven bekend was, om zoo maar klakkeloos de nu ontdekte ader voor goed te ontginnen en de toestanden uit zijn onmiddellijke omgeving rechtstreeks, objectief, zuiver te behandelen.... Dit zou des te waarschijnlijker zijn, indien het waar is, dat in het Prentenkabinet te Amsterdam een teekening voorkomt, geteekend BRVEGHEL MDXLIIII, dus 1544, welke, blijkbaar voor de gravuur bestemd, - er zou dan evenwel geen druk van bekend zijn, - een Kermisplein | |
[pagina t.o. 146]
| |
Christus en de Discipelen van Emmaus.
Plaat naar P. Bruegel, uitgegeven door H. Cock. | |
[pagina t.o. 147]
| |
Het Uithalen van den Kei.
| |
[pagina 147]
| |
voorstelt.Ga naar voetnoot(1) Men ziet er de gewone kunstenaars der jaarmarkten aan het werk: mannen, die op hun hoofd staan, die een schotel op een stokje doen draaien, die met bekers en bollen spelen, en daarnaast de monsterachtige samenkoppeling van menschen en dieren, die hij met grappigen moedwil in de ware wereld laat opdagen. Wellicht beproefde hij het in de bewuste jaren meer dan ééns, wezenlijke ‘handelingen’ te onderwerpen. In het kataloog van de veiling Weigel, 1869, vinden wij vermeld verscheidene teekeningen: een 1556 gedateerde Boerenkermis, een studie naar een Oude Vrouw, en allerlei figuurstudies uit 1558. Het komt mij niet onwaarschijnlijk voor, dat verscheidene van de niet voor de plaatsnede bestemde teekenschetsen en krabbels van Bruegels hand uit dienzelfden tijd zijn, al zijn ze niet van een jaartal voorzien. Ik bedoel die afzonderlijke figuren en ook wel eens groepen van figuren, waarnevens de teekenaar zelf, in karakteristiek allergebrekkigste spelling, aangewezen heeft de kleuren van zekere onderdeelen van de kleedij: swardten hoedt, swart lifken, grisse rock, witten bouwe, witten bandt, elders, vijllen witten doek met ro strepen daar op, elders nog: grisse rock, ville swarte lappen, of swarte rock, gille lappen. In dezen tijd vallen dan ook zonder twijfel de uitstapjes, die Bruegel met zijn vriend, den koopman Hans Franckert, ondernam naar allerlei dorpen in Antwerpens omgeving, en waarvan Karel van Mander verhaalt. Al kunnen wij den historicus niet letterlijk gelooven, als hij zegt: ‘Met desen Franckert gingh Brueghel dikwils buyten by den Boeren, ter Kermis, en ter Bruyloft, vercleedt in Boeren cleeren, en gaven giften als ander, versierende van Bruydts oft Bruydgoms bestandt oft volk te wesen’; - dat hij er plezier moet in gevonden hebben, ‘dat wesen der | |
[pagina 148]
| |
Boeren in eten, drincken, dansen, springen, vryagien, en ander kodden te sien’, zal wel ieder onderschrijven. In zijn geheel beschouwd, vertoont dit geheele tijdperk al de kenteekens van een overgangsperiode van zoeken en tasten, van beproeven en herbeproeven, van loutering en vereenvoudiging, van gisting en schifting; een periode, hoofdzakelijk ofschoon niet uitsluitend gewijd aan veelzijdige grafische werkzaamheid, die in ééns en toch logisch wordt afgesloten door het ontstaan van een reeks schilderijen, waarvan slechts enkele tot ons gekomen of althans uit kopijen bekend zijn, b.v. Het Tornooi van den Vastenavond met den Vasten, 1559, wellicht almede de Twaalf Vlaamsche Spreekwoorden uit het Muzeum Mayer van den Berg, indien deze werkelijk van 1558 zijn, zooals ik vermoed. Het brengt zeker eenigszins van de wijs, dat uit deze jaren vóór 1558-1559 geen enkel schilderij met zekerheid bekend of althans tot ons gekomen is. Wel bevat de plaat naar Frans Huys, De Schaatsenrijders, het voor mij afdoend bewijs, dat Bruegel in die jaren schilderde: P. Brueghel delineavit et pinxit ad vivum 1553, zegt ons de legende. Doch, of de twee landschappen in het inventaris van Rubens' verzameling vermeld, namelijk een Gezicht op den St Gothardsberg en een Vlucht in Egypte, en de Geschiedenis van Dedalus en Icarus, die Keizer Rudolf II bezat, werken van Bruegel geweest zijn, schijnt niet uit te maken. Zelfs het bestaan bij mijn hooggeachten vriend Rooses van een behandeling in kleuren van De Alghemist, zou, zelfs al was het een origineel werk van Pieter I, nog geenszins bewijzen dat Pieter vóór 1558, - indien de plaat werkelijk in dit jaar in druk gegeven werd, een dergelijk paneel zou geschilderd hebben. Bewust schilderij is overigens van veel later, waarschijnlijk van den zelfde, die De Zeven Werken van Barmhartigheid in de verzameling Liechtenstein voltooide. Toch acht ik het even als R. van Bastelaer waarschijnlijk, dat de meester minstens enkele onderwerpen, ons uit platen bekend, bij voorkeur zulke als De Tooverheks van Mallegem, De Koopman en de Apen, De Verzoeking van St Antonius, wellicht en waarschijnlijk ook religieuze sujekten zal hebben geschilderd.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 149]
| |
Dit acht ik heel zeker het geval met een schilderij op hout, 74 cm. hoog en 103 cm. breed, dat onder den titel, Laboratorium eìnes Chirurgen, voorkwam in de veiling von Gerhardt, en het onderwerp van De Deken van Ronse, Het Uitsnijden van de Zotheidskei, voorstelt. Op een op den muur geplakt papier leest men het handteeken, in gotieke letters, en het jaartal 1556. Of het handteeken echt is, durf ik niet verzekeren, maar, ook als dit er later ware op aangebracht, zou toch het stuk, dat wel degelijk van Bruegels geest én hand is, het best in 1556 voltooid zijn. Als stijl is het een middending tusschen... De Schaatsenrijders en De Spreekwoorden uit 1558 en als zulkdanig is het zeer te betreuren dat geen Belgisch muzeum dit werk heeft aangekocht. De invloed van Bosch komt er nog onmiskenbaar in uit. Zeer Bruegelachtig leek mij ook het sterk-kleurige stuk in het muzeum te Rowaan, voorstellende De Gramschap, als opvatting zeer van nabij herinnerend aan de gekende plaat ira en de teekening uit 1557 onder nr 103a in de Uffizi bewaard. Toch durf ik dit schilderij nog niet als een echten Bruegel bestempelen. Wellicht is de verdwijning van meer zulke werken hoofdzakelijk toe te schrijven aan het aanwenden van de a tempera-techniek, die, zooals men licht begrijpt, lang niet dezelfde duurzaamheid bezit als de olieverf. Hier wil ik een gissing wagen. Er zijn er onder de heden als authentiek erkende schilderijen van Bruegel nog twee andere, welke mij voorkomen het werk niet te zijn van een tot volslagen maëstria gerijpte, maar van een die nog niet de noodige trefzekerheid, de wenschelijke dosis kennis bezit. Beide zijn te onvolmaakt om te kunnen ontstaan zijn in een tijd, toen Bruegel zijn Volkstelling, zijn Weensche Kruisdraging, zijn Misanthroop of zelfs zijn Kinderspelen, zijn Vastenavond en Vasten voltooide; ik bedoel het ontwerp voor | |
[pagina 150]
| |
een tapijt, De drie Koningen van wijlen Fétis en het fragment van St. Martensfeest in het Hofmuzeum te Weenen. Niet alleen door de typeering van de figuren, die zeer naar de karikatuur overhelt, - de ongewone langgerektheid van vele derzelve, iets wat hij wel van Aertsen schijnt te hebben; - door de eigenaardige, vaak vreemde en wel eens niet gewilde gebrekkige vorm van de oogen, monden, neuzen; ook door de niet al te volmaakt geslaagde samenstelling en zelfs reeds door de keuze van 't onderwerp, schijnt geen van beide in 't kader van na 1560 te passen.Ga naar voetnoot(1) Rond denzelfden tijd, dus vóór 1559, denk ik mij de voltooiing van de twee stukken, ons alleen uit kopijen bekend: De Kruisdraging en De Predikatie van St Jan den Dooper, van welke beide in verscheidene muzea, o.a. te Antwerpen, herhalingen voorkomen. In deze samenstellingen treft men inderdaad dezelfde onvolmaaktheden en gebreken aan. Er is meer: in De Kruisdraging, de Antwerpsche kopij van Pieter Bruegel II, komen koppen voor, die ik nauwkeurig zoo in de Aanbidding van Fétis heb kunnen onderscheiden, o.a. dat van den man met het scherpe profiel, den Door van Ryswyck-kop, loopend naast het kruis; in De Predikatie vind ik, op kleiner schaal, de onbevallige Maria uit het zelfde karton weder.Ga naar voetnoot(2) Ik heb hierbij niet willen wijzen op de hoogaangebrachte horizonlijn, omdat wij die nog in verscheidene stukken na 1559 aantreffen, al is het onbetwistbaar, dat van 1564 af, namelijk van De Kruisdraging, ja, men mag zelfs zeggen van 1563, van Den Torenbouw te Babel af, de einder in 's mans voorstelling geregeld lager zinkt. Ook vergete men niet, dat, van 1563 af, Bruegel meer en meer de voorkeur gaat geven aan weinige, doch naar grooteren maatstaf uitgevoerde figuren. Tusschen de in laatst gemeld jaar voltooide | |
[pagina t.o. 150]
| |
Twaalf Vlaamsche Spreekwoorden, 1568.
Antwerpen, verz. Mayer van den Bergh. | |
[pagina t.o. 151]
| |
Vlaamsche Kinderspelen, 1560.
Hofmuzeum. Weenen. | |
[pagina 151]
| |
Aanbidding in de verzameling Roth, Weenen, en die van wijlen Fétis ligt, dunkt mij, een groot stuk ontwikkeling. Van Bruegels leven zelf is, na het oogenblik, waartoe wij thans zijn genaderd, niet veel meer bekend. Van Mander bericht dat hij, ‘eyndlinghe, alsoo de Weduwe van Pieter Koeck te lesten woonde te Brussel, werdt te vrijen haer dochter.... en is met haer ghetrouwt.’ Van Mander voegt er bij, dat hij te Antwerpen ‘hiel met een Meyt oft Dochter huys, welcke hy oock soude hebben ghetrouwt; dan hem mishaegde, dal sy altijt, soo seer de waerheyt sparende, ghewent was te liegen. Hy maeckte met haer een verbondt en bespreck, hy soude al haer loghenen kerven op eenen kerfstock, waertoe hy eenen maeckten redelijck langh, en so den kerfstock met der tijdt quam vol te worden, soude 't Houwlijck gantsch uyt en te nieten zijn, ghelijck het eer langhen tijt geschiede.’ Ook zou Maria Verhulst, Coeckes weduwe, geëischt hebben, ‘dat Brueghel Antwerp verlatende most comen woonen te Brussel, op dat hy mocht verlaten en vergheten dat voorighe Meysken, het welck alsoo geschiede.’ Een omstandigheid, welke A.J. Wauters doet vermoeden, dat de kunstenaar reeds in 1562 de Scheldestad verlaten had. Wat hier van weze, in de registers van de voormalige parochie van de Brusselsche Kapellekerk heeft men ontdekt, dat het huwelijk rond Paschen 1563 voltrokken werd. Wij weten dus, dat hij zich had gevestigd in de volkrijke en drukke wijk, waarin ook nog op onze dagen het populaire leven veel van zijn oude kleur en geur bewaard heeft.Ga naar voetnoot(1) Dat hij te Brussel in hoog aanzien stond, blijkt uit twee feiten: het magistraat bestelde hem eenige schilderijen, die zouden voorstellen gezichten van de in 1655 ingehuldigde nieuwe Willebroeksche vaart, en bij besluit van 18 Januari 1558 werd hij ontslagen van de verplichting, aan krijgslieden inkwartiering te bezorgen. | |
[pagina 152]
| |
De meester overleed in 1569 en werd begraven in de zelfde kerk, waarin de priester zijn echt had ingezegend. Zijn in 1568 geboren tweede zoon, Jan, stichtte later tot zijn aandenken een epitaphium, waarvoor hij niemand minder dan zijn vriend Rubens, overigens een hartstochtelijken bewonderaar van, Boeren-Bruegel, een schilderij bestelde. Het stuk stelde voor St. Pieter uit Christus' hand de sleutels ontvangende. Het werd gegraveerd door Pieter de Jode I. David Teniers, die, zooals men weet, met een kleindochter van den meester in den echt trad, liet in 1676 het epitaphium herstellen, dat tot heden toe, maar zonder het in 1765 verkochte tafereel,Ga naar voetnoot(1) behouden bleef.Ga naar voetnoot(2) Petrus' echtgenoote, Maria Coecke, overleefde den meester tot 1586. In hoeverre Bruegel, die, zooals wij bij van Mander lezen, vóór zijn dood verscheidene teekeningen, als ‘al te seer bytich oft schimpich wesende, door zijn huisvrouw liet verbranden, door leetwesen, oft vreesende sy daer door in lyden quam oft yet te verantwoorden mocht hebben’, tot de antipaapsch- of anti-roomschgezinden mag hebben gehoord, stel ik mij voor, in een ander hoofdstuk van deze studie te onderzoeken. Dat hij in ieder geval roomsch stierf is buiten twijfel.Ga naar voetnoot(3)
Pol de Mont. |
|