| |
| |
| |
Kunstkroniek
Lente-Salon, Brussel.
Salon der Wereldtentoonstelling, Gent.
't Is wezenlijk geen lichte taak, binnen de palen der beperkte plaatsruimte waarover wij hier beschikken, verslag uit te brengen over twee belangrijke kunst-tentoonstellingen als het Brusselsche (5e) Lente-Salon en het Salon te Gent, en noodzakelijk moet dit verslag uiterst-eclectisch en verre-vanvolledig zijn.
't Zal dus veeleer een praatje zijn over enkele der voornaamste envois, met hier en daar nog 'n vluchtige vingerwijzing naar 'n afzonderlijk werk, dat om een of andere reden hoven de gewone middelmaat uitsteekt, of door gansch-bizondere verdiensten onze aandacht trekt.
Hoofdzakelijk zullen we stilblijven bij wat ons meest aanbelangt, nl. het werk op eigen bodem gegroeid, en alleen bij uitzondering eenige regeltjes wijden aan uitheemsche kunstenaars, hoe merkwaardig de vreemde deelneming ook moge wezen.
Een algemeene indruk vooreerst: wat ons vooral treft te Gent, is de impressie van onder oude bekenden rond te wandelen, en bij nader toekijken blijkt inderdaad dat we 'n groot gedeelte van de doeken, die daar ten toon hangen, reeds zagen in vroegere Salons, 't zij voor 'n paar jaren, 't zij voor 'n paar maanden, in ‘Pour l'Art’, in ‘Kunst van Heden’, en wat weet ik al. Dat vind ik wel eenigszins verkeerd, en daarom houd ik het met het Brusselsche Lente-Salon, dat mij overigens, in zijn geheel beschouwd, ook op 'n honger peil lijkt te staan dan dit te Gent.
***
Een gebeurtenis, op gebied van de beeldhouwkunst, is voorzeker het ideaal-prachtige marmerbeeld Morgen, van Eg. Rombaux, te Brussel: en hoe stout het ook klinken moge, durf ik er rond voor uitkomen dat ik dit werk op gelijken voet stel met het allerbeste dat de moderne beeldhouwkunst ons schonk.
Daar zit een adem in van geniale grootschheid, en achter de zuivere, machtig-schoone lijnen trilt en leeft de emotie van
| |
| |
den kunstenaar, de zelfde emotie die u overweldigt voor een werk der Grieken of van Michel-Angelo. Want de kunstenaar, die uit het stugge marmer dit levende meesterstuk wist te scheppen, is geschoold bij de groote Meesters, en van hen erfde hij de eeuwige en eenige overleveringen der ware, heilige Schoonheid.
Mooi als een gedicht rijst het heerlijke vrouwenbeeld op uit den plompen marmerblok, en sober-grootsch golft de lijn langs been en borst en arm naar het edele, tot denken neigende hoofd.
En ge voelt u wegdoezelen in zwijgend genieten, maar binnen in u juicht en jubelt de onweerstaanbare blijheid, die uw hart als opheffen komt voor een machtige uiting der almachtige Schoonheid.
Eén werk als dat is voldoende om aan een heele periode haar beteekenis te geven.
Laten we hopen dat het aangekocht worde door den Staat, en geplaatst in een onzer nationale musea.
't Zal wel niemand verwonderen, meen ik, dat men, na zoo 'n prachtwerk gezien te hebben, nog weinig aandacht wijden kan aan al 't omgevende, en alleen een Vrouwenbuste van Grandmoulin kon me nog treffen te Brussel, gunstig afstekend bij de menigvuldige min-of-meer verdienstelijke beeldhouwwerken.
Zeer belangwekkend is in het Gentsch Salon, de zending van Joris Minne, vooral omdat ze ons toelaat de opvallende verandering na te gaan, welke deze hoogbegaafde beeldhouwer sinds eenigen tijd in zijne werkwijze bracht.
Meer stiel, en minder gevoel: zoo zou ik met 'n paar woorden die verandering kenschetsen; het lijkt inderdaad, als men zijn laatste werken aanschouwt, Manskoppen, Mansbuste, Mansromp, of de kunstenaar er zich op toegelegd had om eens voor goed en voor altijd aan ieder te toonen dat hij den ‘stiel’ op zijn duimpje kent.
Heeft zijn werk erbij gewonnen?
Mijns inziens niet, want Minne schiet er zijn keurigen stijl bij in, evenals het intense gevoel dat leefde in zijn vroeger werk; en daarom stel ik zijn Metselaar, zijn Marmerbuste, en vooral dien roerend-mooien Geknielde - die tot zijn eerste ‘manier’ behooren - véél hooger dan zijn laatste werken, hoe knap die ook mogen wezen uit technisch oogpunt.
Laat ik te Gent ook nog aanstippen de zending van V. Rousseau, waaronder een alleszins prachtige vrouwentorse Rijpheid.
***
| |
| |
Op gebied van schilderkunst maken we heden een periode door van hoogen bloei en veelzijdige verscheidenheid; elk genre, elke richting hebben hunne talentvolle vertegenwoordigers, en 't is verheugend om vaststellen hoe sommige onzer grooten zich wisten op te werken tot een hoogtepunt, dat wel definitief kon zijn.
Wel is het moeilijk, zooniet onmogelijk, voor ons, tijdgenooten, met eenige zekerheid te voorzeggen wélk werk blijven zal en wélk niet, van het vele dat we te zien krijgen in deze periode van over-productie; in schilderkunst, zoowel als in wat anders, hebben we af te rekenen met modes, en wie weet wat er over 'n honderd jaar nog rechtblijft van sommige dingetjes, die we nu heel knap en verdienstelijk vinden.
Maar boven die modes uit, straalt en heerscht de eeuwige Schoonheid, die u tegenslaat uit sommige werken, en u aangrijpt met de onweerstaanbare macht van haar diep-levende emotie; en waar ge dát voelt, moogt ge zeggen zonder vrees voor vermetelheid: hier sta ik voor blijvend werk, voor echte en groote kunst.
En dat gevoel krijgt ge onmiddelijk, wanneer ge komt te staan voor het werk van Alb. Baertsoen te Gent.
In die acht doeken leeft een onzer fijnst-voelende kunstenaarszielen, en niemand misschien heeft beter dan Baertsoen begrepen en vertolkt de stille ontroering die uitgaat van de oude, droomende gebouwen, en de rustige, zwijgende vaarten.
Wat ons echter vooral treffen komt, is de nauwgezette techniek van Baertsoen's werk, en 't is wezenlijk verheugend om zien wat zorg hier besteed wordt aan samenstelling en teekening: nooit wordt bij hem de vorm verwaarloosd in het zoeken naar de mooie ‘plek’, en toch wordt zijn werk nooit kleintjes, en de ‘plek’ is er: geen brutaal-helle kleurtrillingen, en toch zit er ruimte in zijn werk en alles-omhullende atmospheer, en toch weet hij u de impressie te bezorgen van het zinderende, likkende zonneken.
Ook zouden er vele van onze schilders een heilzaam lesje kunnen halen bij Baertsoen, en leeren van hem dat moderne kunst niet noodzakelijk zijn moet 'n verwaarloozen-van-vorm en morsen-met-kleur.
Laten we alleen betreuren dat we zoo weinig nieuws van Baertsoen te zien krijgen; 't is voorzeker een genoegen, meesterwerken als zijn Dooiweer of zijn Avond op de kaaien weer te zien, maar veel belangrijker ware het toch voor nieuwere doeken te staan van den knappen kunstenaar.
| |
| |
De rijke gaven van Baertsoen vinden we in zekere mate weer bij Is. Opsomer.
Opsomer's kunst heeft zich thans ontwikkeld tot een hoogtepunt, dat ons zéér veel verwachten laat van dezen jongen schilder.
Sinds 'n paar jaren werden we bij hem een zoeken gewaar naar meer voornaamheid van kleur, naar meer lichtheid van toon, en met genoegen kunnen wij vaststellen dat hij gevonden heeft wat hij zocht.
Immer nog dezelfde uitspatting van kleur als vroeger, maar samensmeltend thans tot een harmonische eenheid zonder wanklank, en veel warmer, veel lichter en veel voornamer ook dan vroeger.
En wijl ik sta, te Gent, voor die stralende Meimaand, denk ik onwillekeurig terug aan zijn Klappeien, die we te Luik zagen voor eenige jaren; en ik tracht me weer voor te stellen die rimpelige oudjes, raar toegetakeld, met lange mantels, kleurige sjaals en gestreepte rokken. Thans, niets meer van dat overdreven-typische, aan het karikaturale grenzende van vroeger, maar, in de plaats, een sober folkloristisch tintje, dat van het werk dezelfde stille bekoring doet uitgaan. Geene lachwekkende karikatuurmenschen meer, ditmaal, maar 'n stemmig oud moederken, grootsch van eenvoud in haar deftig, zwart zijden kleed, en een blozend meisjesfiguur, slank en lenig, een beeld van frissche jeugd en heerlijk leven, lijk het daar rijst in het plooiig processiegewaad, wazig-wit.
Dat heet prachtig werk, en daarachter schuilt een ware en voldoende emotie.
Ook uit zuiver-technisch oogpunt vinden we dat werk van 't beste, dat Opsomer ons ooit gaf: breed en flink geborsteld, met een onberispelijke teekening als ondergrond.
Het zelfde mag gelden voor zijn andere doeken Oud Straatje en Stadszicht, waarvan het laatste wezenlijk een apotheose is van licht en kleur, met den zwaren, goudbeschenen toren, beheerschend de heele omgeving.
De volle maat van Opsomer's kunnen, vinden we echter te Brussel, in zijn groot pastel De Wandeling. Hier blijft het oog rusten, voldaan en genietend, omdat álles, stof en vorm en kleurengamme, hier het zijne bijdraagt om te scheppen die volle, zinderende kunstimpressie, die ons tegenzweemt, bekorend en bedwelmend, uit de roezige elegantie der slenterende meisjes.
En een besluit dringt zich op: te wenschen nl. dat Opsomer zich voortaan horde aan het figuur, want daarin ligt voor
| |
| |
hem de rechte baan om zijn rijk talent ten volle te ontplooien en te ontwikkelen.
De kunst van Oleffe brengt ons wezenlijk ‘een nieuwe lente en een nieuw geluid’, en bij eersten oogopslag voelt ge hier te staan voor een gansch-oorspronkelijk kunstenaarstemperament. Met zijn effen, platte tonen, zijn helle, soms gewaagde kleuren, weet hij ons een overweldigende impressie te bezorgen van frischheid en tintelend leven; zijn scherp-kijkend oog ziet met wondere juistheid de waarde en de onderlinge verhouding der tonen, en met ongemeene vaardigheid legt zijn zekere, nooit zoekende, nooit weifelende hand die op het doek; voeg daarbij een sterk-persoonlijke, gansch eigen-aardige visie der dingen, en daar hebt ge een korte samenvatting van Oleffe's kunst.
Zijn envoi, dat niet minder dan acht doeken bedraagt, is een der meest-belangwekkende van het Gentsch Salon, en bij elk bezoek voel ik me ertoe gedreven, onweerstaanbaar, weer even stil te houden, in genietende bewondering, voor zijn uitstalling, inzonderheid bij zijn portretten van Thcvenet en Frison.
Wil dat nu zeggen dat ik heelemaal, zonder voorbehoud, opga in de kunst van Oleffe? Geenszins.
M.i. is het werk, dat we hier te zien krijgen, nog niet gansch volledig en definitief, en dat zal het pas worden als we bij al dat moois nog krijgen: een soliede en welverzorgde teekening.
Dat men mijn woorden echter niet verkeerd uitlegge: ik wil hier hoegenaamd niet beweren dat Oleffe niet teekenen kan, 't ware onzin; ook niet wenschen dat hij ons akademisch-nette, kleintjes-afgewerkte teekening brenge, die schaden zou aan de grootschheid van het geheel. Maar onder zoo'n flink-geborsteld figuur, als bv. dat van den schilder Frison, moest ook nog 'n flinke, stevige teekening zitten, en dan zou 'n arm 'n arm blijven, en 'n hand 'n hand, in plaats van enkel te zijn, wat nu soms wel het geval is, een plek kleur zonder vorm of vaste lijn.
Is dat verwaarloozen van vorm nu gewild, en maakt het misschien deel uit van een vooraf-beredeneerd procédé van den schilder? Mogelijk; doch ik denk en hoop dat deze hoogbegaafde hierin van lieverlede verandering brengen zal, en beseffen dat zijn werk er enkel bij winnen kan, wil hij, naast kleur en toon, ook lijn en vorm verzorgen.
Vereenvoudiging kan leiden tot grootschheid; maar zoodra de werkelijkheid erbij te loor gaat, is 't uit met hooge kunst- | |
| |
waarde, en brengt die vereenvoudiging enkel mee: onbeholpen en verwaarloosd werk.
Hiervan levert Jakob Smits ons het treffend en droeve bewijs.
Grootschheid-in-eenvoud was zeker wel 'n kenmerk van zijn vroeger werk, en met eerbied denkt ge steeds terug aan zijn Zinnebeeld der Kempen en zijn Vader van den veroordeelde. Dat is onvergetelijk werk, en werk dat blijvenzal.
Maar stel daarnaast de doeken die we heden te zien krijgen van hem te Brussel en te Gent, en ge krijgt den indruk hier te staan voor 'n slechten nalooper van Smits, die op onhandige wijze den meester kopieeren zou. Want de eenvoud, die vroeger zijn groote verdienste was, is thans veranderd in een schreeuwend gebrek, en we merken hier nog enkel een knoeierig morsen met verf.
En de oorzaak ervan ligt, meen ik, hierin, dat Smits thans den brui geeft van alle werkelijkheid, die toch steeds de ondergrond moet blijven van alle kunst. Kunst immers is niet anders dan de vormschoone, op eigen gemoedsbeweging berustende duiding der werkelijkheid. En werkelijkheid is er in het huidig werk van Smits heelemaal niet meer te bespeuren; alles staat op hetzelfde plan; geen eerbied meer voor onderlinge verhouding der tonen, zijn wit en zijn zwart houden overal een gelijke waarde; lucht en grond lijken éénzelfde stof, beide zwaar en rotsig.
En zeggen dat diezelfde Smits, pas 'n jaar geleden, die wondermooie uitstalling hield in het Salon voor Godsdienstige kunst, gehecht aan het 4e Lente-Salon te Brussel! Wat staan we thans verre af van zijn roerende Madonna met de kollebloemen, van zijn droomschoone Sanguines op gouden fond... Dát was 'n kunstuiting zonder voorgaande, en velen zullen toen met mij den stillen wensch hebben uitgesproken zulk werk - evenals dit van L. FRéDéRIC overigens - te zien opnemen in onze kerken, waar het m.i. vrij wat beter doen zou dan de stijve, koude kunst van Beuron of van S. Lukas-School.
En daarom is het dubbel pijnlijk zoo 'n plots verval te moeten vaststellen...
Zeer persoonlijk is voorzeker ook het werk van Valerius De Saedeleer, of liever: zeer in-'t-oog-vallend in een twintigsteeuwsch salon; want een zelfstandige persoonlijkheid wist de Saedeleer er eigenlijk niet in te leggen, wel op verrassende wijze de gansch-bizondere faktuur van een Breughel na te bootsen.
| |
| |
Maar dat onbeholpen omspringen met kleur en vorm, dat we bij Breughel bewonderen, omdat het op eigen manier een eigene en echte emotie uitdrukt, mogen we dat ook nog aanvaarden van een hedendaagsch kunstenaar? Is dat eerlijk kunstwerk of knappe pastiche?
Ik weet niet wat ik er van denken moet, en 't wil me niet uit het hoofd dat de Saedeleer netjes een loopje neemt met zijn publiek, en rekent op de algemeen-menschelijke gaapzucht, die altijd een zwak heeft voor het rare er het ongewone...
Toch zou het niet aangaan de Saedeleer's werk alle verdienste te ontzeggen, want hier en daar heeft hij wel eens 'n doekje, waarvoor ge wezenlijk wat voelen moet; o.m. den zeer aardigen Boomgaard, vroeger reeds in de Duitsche ‘Jugend’ gereproduceerd, en dien we met voldoening weerzagen te Gent. Wie dát kan, is niet de eerste de beste, en terecht zouden we van hem dan ook meer mogen verwachten, dan wat hij ons tot nog toe geschonken heeft.
Gustaaf van de Woestijne, die ook wel eens meedoet aan dat neo-primitivisme, - niet in landschap, zooals de Saedeleer, maar in figuurschildering - brengt het daar tot verrassende uitslagen, als het hem gelukt, zooals b.v. in zijn Zaaier te Brussel, eigen gevoel en ontroering te leggen in de naïef-simpele vormen.
Hoe grootsch van allure echter zoo 'n Zaaier ook weze, houd ik tien-part meer van werk als zijn Portret van Mej. Borginon te Gent, omdat me hier niet meer schokken komt dat onesthetische zoeken naar opvallende eigenaardigheid. Dat keurig-geteekende, karaktervolle meisjesfiguur, stil-wegwazend in 'n mooi-effen toontje, is het beste stuk dat we ooit van hem te zien kregen, en een der weinige wezenlijk-goede portretten uit het Gentsche Salon.
Zal ik hier ook nog spreken van Eug. Laermans, die met 'n minimum van lijnen en tonen, een maximum bereikt van emotie, dat hem in onze kunst een bepaald-afzonderlijke plaats aanwijst? Onnoodig, dunkt me, daar ieder genoegzaam die hallucinante werken kent, waaruit aangrijpend opjammert de tragische weeklacht der lijdende massa.
Overigens, zoowel te Brussel als te Gent, geeft Laermans ons enkel oude bekenden te kijken, zoodat wij er niet langer hoeven bij stil te blijven.
Het landschap-genre, na 'n tijdlang slaafsweg aan franschen leiband te hebben geloopen, heeft zich ontwikkeld bij ons tot
| |
| |
een merkwaardige uiting van eigen kunstaard, en - weze 't dan ook onder invloed der groote fransche Scholen uit de tweede helft van de verleden eeuw (School van Barbizon en Impressionnisme) - een eigen weg zich weten te banen, om een ganschbizondere plaats in te nemen in de moderne kunst.
Aan Heymans, Claus en Courtens hebben we 'n trits landschapschilders, wier werk blijven zal, en nog niet zoo licht worden geëvenaard of overtroffen.
Frans Courtens, die te Gent eenige (overigens reeds lang bekende) doeken ten toon stelt, stamt rechtstreeks af van de School van Barbizon, en met genoegen zien we die gulden, zonbeschenen dreven weer, met hun warme, rijke kleuren, knap geborsteld, soms wel wat zonder emotie. Courtens heeft zich misschien wat al-te-dicht gehouden bij zijn modellen, zijn visie is wat nuchter, wat alledaagsch; hij interpreteert niet genoeg, en wellicht is het daarom dat zijn werk ons toch reeds lijkt te verouderen, vooral als het komt te staan naast de immer-jonge kunst van een Heymans en een Claus.
Heymans' kunst is een wonder mengsel van werkelijkheid en verbeelding; 't is natuur gezien door een ontroerd en aristokratisch-verfijnd kunstenaarsoog, en weergegeven in teerlichte kleurengammen, door iemand die met kleur en borstels doet wat hij wil, en ze te dwingen weet tot weergave van de meestdelikate ontroering. Hoe innig mooi dat Gehucht onder sneeuw of dat Ontwaken op de hoeve, te Gent, en wat trilt er achter die waziglichte kleurwemeling een jonge, levende emotie!
Nauw verwant met de kunst van Heymans, is die van Em. Claus, hoewel gansch-verschillend toch, en den stempel dragend van eigen karakter. Evenals Heymans, is Claus gevormd op de School der fransche impressionnisten, waarvan hij echter slechts zekere elementen overnam, om die te herkneden en te verwerken tot een eigen, persoonlijken stijl.
Zoo krijgen wij een warm zinderen van licht, en zon, en atmospheer, een stralend luminisme, dat ons naast de mooie kleur-plek ook de vibratie brengt van klaarheid en open-lucht. Laat ik hier terloops aanstippen zijn Schaduwspel te Brussel en Zonbeschenen Pijnboom te Gent, beide kenmerkend voor Claus' eigenaardig en machtig talent.
Eenigszins een nalooper van Claus vind ik Edm. Verstraeten, die m.i. in den laatsten tijd wat erg werd opgehemeld. Waar Claus ons geeft: licht, en lucht, en zon, vinden we bij Verstraeten enkel doode verf, een koud naast-malkaar zetten van groen, en blauw, en geel; Claus schenkt ons grootsch werk, Verstraeten groote doeken, die misschien wel eenige verdienste
| |
| |
hebben, vooral uit het oogpunt der samenstelling, maar lang niet de meesterwerken zijn die sommigen er wel willen van maken. Want insteê van ons den indruk te laten van waar-levende en doorvoelde interpretatie van schoone werkelijkheid, brengt zijn werk ons de impressie dat we hier staan voor een leugen op esthetisch gebied.
De marine-schildering heeft ons tot nog toe, dunkt me, niet gegeven wat we ervan zouden mogen verwachten, en op dat gebied is er nog heel wat te doen.
Toch hebben we, ook in dat genre, personaliteiten, met wie af te rekenen valt, en wel in de eerste plaats Rich. Baseleer, die zich sedert 'n paar jaren verbazend wist omhoog te werken. Vast en zeker is, dat Baseleer's kunst nog niet tot volledige ontwikkeling is aangerijpt, en hier en daar wel eens zoekt en tast, en aarzelt; zijn werk is nog ongelijk, en naast héél goede doeken krijgen we dingetjes van minder allooi. Dat belet echter niet dat Baseleer's inzending te Gent (Brussel vind ik minder goed) een der meest-verdienstelijke is van het gansche Salon, en de flinke uiting van een lang-niet-gewoon kunstenaarstemperament.
Wat misschien de hoofdverdienste uitmaakt van Baseleer's werk: waarheid, dát missen we heel en al in de marines van Fr. Hens.
Hens is voorzeker 'n knap schilder, een die wat afweet van kleur en toon; de meest-onbenullige dingetjes weet hij uitzicht en allure te geven, en hij verstaat de kunst om met 'n paar behaaglijke toontjes het oog aangenaam te streelen.
Maar daarin zit het hem juist: zijn schildering heeft wat al-te-weinig om 't lijf; dat is ‘gechiqueerd’ - om 'n stielmanswoord te gebruiken, - d.w.z. te weinig op de natuur zelve bewerkt, en veeleer 'n zoeken naar gemakkelijk effekt dan wel een nauwgezette kunstbetrachting.
Uitmuntend van kleur en samenstelling is het Schip op de Werf van Maurits Blieci, te Brussel.
Goede portretten zijn schaarsch, portretten die niet enkel een natuurtrouwe weergave zijn van uiterlijke kentrekken, maar tevens een kijk geven in den innerlijken, eigen aard van het uitgebeelde model.
Ook hebben we hier al héél weinig aan te stippen.
Over de portretten van Oleffe hadden we 't reeds 'n paar bladzijden hooger, en zegden daar wat we er op af te dingen
| |
| |
wisten; verder repten we ook een woordje over het keurige Portret van Mejuffer B., van Gust. van de Woestijne.
Het beste, dat we misschien in dit genre te zien kregen, is Burgemeester V.D.B. en zijn gezin., van Fr. Charlet, te Gent, maar dat is ook eigenlijk geen eenvoudig portret meer, veeleer een schilderij, een compositie. Dit doek, dat door zijn hooge verdienste eiken kenner staan houdt, heeft ons bizonder veel genoegen verschaft, omdat het ons nog eens op meesterlijke wijze het volle kunnen van Charlet komt toonen.
Deze schilder heeft voorzeker sinds lang reeds het bewijs geleverd dat hij niet de eerste de beste is, en wat afweet van zijn stiel: maar in den laatsten tijd gaf zijn werk wel eenigszins den indruk bestemd te zijn voor den Parijsschen ‘marchand’, en daarom vind ik het dubbel verheugend weer eens te staan voor zoo 'n eerlijk en mooi-geborsteld kunstwerk.
Over de portretten van De Lalaing en Vloors te Gent, en Van Holder te Brussel kunnen we niet veel goeds vertellen, en blijven er dus maar liefst niet langer bij stil.
We hebben nu zoowat over de voornaamste envois van beide Salons gekeuveld; buiten die zijn er echter nog 'n heele boel werken, waaraan we graag eenige regeltjes wijden zouden, doch die we hier enkel vermelden kunnen omwille der plaatsruimte waarover we beschikken.
Zoo o.m. het koude, maar toch lang-niet-onverdienstelijke werk van onze décorateurs (laat ik dit woord gebruiken, want feitelijk zijn ze toch maar dát) Fabry, Ciamberlani, Delville en de ziekelijke, vreemd-geraffineerde kunst van Fernand Khnopff; de chromo-lijkende pastels van Baes, die nochtans immer 'n zekere voornaamheid weet te verkrijgen; de scherpe, rake kijkjes in het mondaine en demi-mondaine leven, van H. Thomas en Cam. Lambert, twee schilders waarop we bij gelegenheid wel eens weerkomen, en onder wier doeken we vooral opmerkten: van eerstgenoemde de Vrouw met de mof, te Brussel, en Genieters te Ostende van den tweede, te Gent.
Voorts wou ik nog wijzen te Gent op het Feestmaal van Herodes, van W. Vaes, gedeeltelijk herschilderd, maar m.i. niet verbeterd; op 'n paar droomende kerk-interieurs van A. Delaunois, en de mooi-gestyleerde werken van L. Frédéric; op de interessante zendingen van K. Mertens en V. Gilsoul, en het groote doek van F. van Holder Avond. dat, spijtig genoeg, niet al te best geplaatst werd en dan ook den indruk niet meer maakt dien het ons liet in het laatste Salon van ‘Pour l'Art’ te Brussel, waar het eveneens ten toon hing.
| |
| |
In het Brusselsch Lente-Salon stippen we nog aan de retrospektieve tentoonstellingen van J. De Greef (1851-1894), Eug. Smits (1826-1912) en Felix Ter Linden (1836-1912); de Araabsche Koopman van Herman Courtens, wat vaag, maar mooi van toon; de frisch-atmospherische Naamsche Poort van Paul Dom; het flink-geborstelde, karaktervolle loodje van V. Hageman; het diepgevoelde Begijnje van X. Mellery; de mooi-lichte Bloemen van Van Zevenberghen en de Vergane Appelen van R. Wouters.
Blijft ons nog een woordje te reppen over de vreemde deelneming, waarin Frankrijk, te Gent vooral, het leeuwendeel heeft.
Prachtig dekoratief werk krijgen we te bewonderen van Besnard en J. Aman, en de Elementen van dezen laatste te Brussel, verdienen een bizondere melding om hun fijne kleur en schoon gevoel, twee hoedanigheden die veelal ontbreken bij onze Belgische dekorateurs.
Voorts 'n paar mooie Raffaëlli'S; goede, sobere portretten van Aman, Bonnat en Lapara; toonjuiste pastels van Degas, 'n knappe Skating van Forain en Schouwburg-herinnering van G. Latouche; 'n heerlijke naakt-studie Schoone Zomer van Carodelvaille (is dat niet 'n vroeger werk, gedeeltelijk herschilderd?); keurig werk. vol stijl en karakter, van L. Simon en Ch. Cottet, en een verrukkelijk doekje Campi van Ed. Vuillard, een der sterkste onder de fransche intimisten.
Laat ik, om te eindigen, ook nog wijzen op de uiterstbelangrijke werken van de Spaansche gebroeders Valentijn en Ramon De Zubiaurre, die op zeer-persoonlijke wijze den somberen godsdienstzin van hun land weten weer te geven; ook nog even vermelden de brutaal-forsche teekening St. Paulus van den Hollander Toorop.
Hiermee sluiten we onze kroniek, die, ik herhaal het, hoegenaamd geen aanspraak maken wil op volledigheid; heel waarschijnlijk vindt ook wel iemand hier of daar aanstoot aan sommige van mijne meeningen, doch zulks is onvermijdelijk, en daarop antwoord ik: 't is best niet te haspelen over smaak en kleur...
Joe.
|
|