Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1913
(1913)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Wetenschap in het land der ‘business men’
| |
[pagina 44]
| |
te midden eener uitgebreide streek waar ontzaglijk veel leden van historische vereenigingen wonen. En zoo viel Indianapolis de eer te beurt de American Historical Assocîation in 1910 in hare muren te herbergen. Uitspanning en gemeenschappelijk vermaak brengen die kongressen wel mee: uitstapjes, banketten, rijtoertjes, bezoeken van oudheden, enz., maar die zijn toch overal dezelfde, en we zullen er dan ook niet langer bij stilstaan. In België is immers bijzonder dit deel der historische kongressen goed gekend. Te zamen met de American Historical Association vergaderde te Indianapolis de vereeniging van historieleeraars, gekend onder den naam van North Central History Teachers' Association. Laat ons nu eens eventjes stilstaan bij de voordrachten, die er daar ten beste gegeven werden. Miss Lucy M. Salmon, professor in het Vassar-College. sprak over de Evolutie van den leeraar. ‘De leeraar moet zelf voortbrengen, al was het maar om het stilstaan van zijne eigen ontwikkeling te voorkomen, om zijne leerlingen tot voortbrengen aan te zetten, en om zijn plicht tegenover zijn ambt en tegenover de toekomst gestand te blijven.’ De schooloverheden moeten dan ook dien zucht naar voortbrengen aanwakkeren, met aan de leeraars alle zeven jaar verlof te schenken, met een fellowship voor wetenschappelijk onderzoek ter beschikking dier leeraars te stellen, met ze aan te zetten een fellowship door universiteiten aangeboden in bezit te nemen. Een andere voordrachtgever, M. Arthur W. Dunn, secretaris van den City Club te Philadelphia, sprak over de beteekenis van de lokaalgeschiedenis voor het gemeenebest als onderwijsmiddel van ‘civics’ of civiele, burgerlijke deugden. En in aansluiting met hem toonde M. Frank P. Goodwin, van de Woodward High School te Cincinnati, hoe de openbare scholen dier stad de gewestelijke geschiedenis van Cincinnati en de Ohio-vallei aanpassen als een gedeelte van den leergang in algemeene amerikaansche geschiedenis, op zulke wijze dat er meer gewicht gehecht aan of langer stilgestaan wordt bij de lokale toestanden dan bij de algemeene ontwikkeling der gansche Unie. Daarnevens grepen de eigenlijke bijeenkomsten plaats | |
[pagina 45]
| |
der American Historical Association. Volgens eene traditionneele regeling begonnen de vergaderingen met vier zoogenaamde conferences (afdeeling), eene voor oude geschiedenis, eene voor moderne europeesche geschiedenis, eene voor diplomatieke geschiedenis van Amerika, eene gevormd door de staat- en lokale geschiedkundige vereenigingen. Om te komen luisteren naar de voordrachten over oude geschiedenis waren er ongeveer honderd man. Aanmoedigend mocht voor de toehoorders gelden de meêdeeling gedaan door den chairman of voorzitter dier afdeeling dat, op eene vraag gesteld aan 283 colleges en universiteiten, er maar 39 hadden geantwoord dat zij hoegenaamd geene oude geschiedenis onderwezen, 81 hadden vermeld dat die geschiedenis onderwezen werd door de philologische afdeeling, en 163 lieten weten dat de oude geschiedenis nu onderwezen werd door leden van het historical department of geschiedkundige afdeeling. 't Moge volstaan hier alleen den titel der behandelde onderwerpen meê te deelen: Westersche veldtochten van Sennacherib, Romeinsch Imperialism, het monument van Ancyra. In de afdeeling voor moderne europeesche geschiedenis werd de aandacht gevestigd op de europeesche geschiedenis als werkveld voor de amerikaansche historici. Hoogst interesant was hier de bespreking. Professor Charles M. Andrews der Yale Universiteit, had het over de ‘doctorsthesis in europeesche geschiedenis’, met andere woorden, het verkiezen van een onderwerp van europeesche geschiedenis door jonge doctorandi. Voordeelen en nadeelen van dien keus werden door Andrews uitvoerig besproken. De voordeelen, volgens hem, betreffen vooral de professioneele en intellectueele ontwikkeling van den student; de nadeelen liggen hoofdzakelijk in de moeilijkheden ontstaan door afstand, gelduitgaven, en dergelijke praktische beschouwingen, en ook door het niet-machtig-zijn der taal en het niet-op-de-hoogte-zijn van de overleveringen en het temperament van een volk. Spreker legde ook nadruk op het verschil dat er bestaat tusschen de bouwstoffen en de methode der moderne en die der middeneeuwsche geschiedenis en de hoedanigheden die van den student in moderne geschiedenis geëischt worden. Als besluit zei Andrews dat | |
[pagina 46]
| |
‘de student die in staat is de archieven van een ander land dan het zijne te doorsnuffelen zoo 'n groote voordeelen geniet voor hem zelf en voor zijn ambt en tot zulke belangrijke uitslagen komt dat het hoogst wenschelijk is de graduate departments - die gediplomeerden voortbrengen - der amerikaansche universiteiten zoo 'n uitwijking naar buiten te zien aanwakkeren overal waar en wanneer het pas geeft.’ Bij de bespreking die volgde werd door menige universiteitsprofessors nagenoeg dezelfde meening verdedigd en professor Frank M. Anderson, der University of Minnesota, deed opmerken dat vele der geopperde bezwaren zouden verdwijnen met onderwerpen te kiezen die tegelijk de amerikaansche en de europeesche geschiedenis aanbelangen. Hij drukte ook de hoop uit dat de amerikaansche universiteiten er zouden voor zorgen elk jaar een amerikaanschen professor in moderne geschiedenis, min of meer bekend met de archieven van Parijs, in die stad te zien vertoeven om aldaar amerikaansche studenten in hunne opzoekingen bij te staan. De amerikaansche historici lieten het weêr niet bij theoretische beschouwingen en wenschen: ze benoemden aanstonds een komiteit om het voorstel nader in te studeeren en te trachten het te verwezenlijken. Bij de afdeeling American diplomatic history zullen we niet stilstaan, daar de behandelde onderwerpen van min algemeen belang waren. Leerrijk echter was dan weer de de afdeeling der State and local historical societies, waar goed werk werd verricht door het veertigtal afgevaardigden der verschillende kringen. Ze hoorden daar 'n verslag van Dr Dunbar Rowland, in naam van het komiteit voor samenwerking tusschen historische vereenigingen en fakulteiten, over het voorbereiden van een calendar of archiefinventaris der dokumenten die de Mississipi-vallei aanbelangen en in fransche archiefdepots te vinden zijn. M.F.A. Sampson, der Missouri state Historical Society, had het over de manier waarop listorische vereenigingen aan het groot publiek kunnen leeren welke papieren er in geschiedkundige verzamelingen moeten neêrgelegd worden en om iedereen op de hoogte te brengen der te nemen voorzorgsmaatregelen. Geene beuzelarijen dus, maar onderwerpen van alge- | |
[pagina 47]
| |
meen en praktisch belang werden er in die afdeeling behandeld. Den volgenden dag vergaderden de conferences of afdeelingen van middeneeuwsche geschiedenis, van archiefwezen, van historieleeraars der colleges en normaalscholen. Bijzonder belang leverde de bespreking in de afdeeling voor archiefwezen. In Oogst 1910 had immers te Brussel het Congrès international des archivistes plaats gegrepen, waar de American Historical Association door vier afgevaardigden vertegenwoordigd was. Een dezer, M.A.J.F. Van Laer uit Albany, zou een verslag over de uitslagen van het Brusselsch kongres indienen. De vooruitgang in het aanwinnen van moderne administratieve papieren, het uitbreiden van archiefdepots voor ekonomische geschiedenis, en de verbeteringen te brengen aan den toestand der archiefbeambten boeiden vooral de aandacht. Een der te Brussel gestemde besluiten bleek hoogst belangrijk voor de amerikaansche archivisten, namelijk dat in Europa iedereen van meening was in het rangschikken der archieven niet een a-prioristisch plan te volgen, maar het principe de provenance te eerbiedigen, nl. de dokumenten eener zelfde instelling bijeen te houden en het ordenen te grondvesten op de organieke betrekkingen die bestaan tusschen de instellingen of lichamen waarvan de dokumenten voortkomen. Dr Dunbar Rowland had het over de concentratie van de staats- en nationale archieven in Amerika. Hij stelde voor de uitslagen der europeesche ondervinding toe te passen op de inrichting der amerikaansche archieven, die nog altijd in opzicht van bewaring, beheer en rangschikking veel te wenschen overlaten. Eenvormigheid van behandeling en geschikte gebouwen werden gewenscht. Over archiefgebouwen had het ook M. Gaillard Hunt, afdeelingsoverste voor de handschriften in de Library of Congress. Hij betoogde de noodzakelijkheid van het oprichten van een speciaal agemeen archiefgebouw te Washington, en gaf een leerrijk overzicht der bijzonderste maatregelen die in de beste europeesche bewaarplaatsen als voorbeeld konden aangestipt worden. Tal van andere voordrachten bewijzen dat de amerikaansche archivarissen met groote belangstelling iedere verbetering in het europeesche archiefwezen | |
[pagina 48]
| |
nagaan en dan ook trachten toe te passen in hun land. Vruchtbare gedachten werden ook vooruitgezet in de afdeeling voor historieleeraars der colleges en normaalscholen. Zoo werd er gewezen op de manier waarop in Frankrijk en in Duitschland de historieleeraars der middelbare scholen (secondary schools) tot hun ambt worden voorbereid en de methode in Californië gebruikt, nl. een jaar graduate residence aan eene universiteit en eene aanbeveling der fakulteit of department waar de kandidaat-leeraar heeft gestudeerd, werd warm aanbevolen. Dat de amerikaansche historici in enge voeling met de europeesche wetenschap leven blijkt klaar genoeg uit al het voorgaande, en 't zal dan ook niemand verwonderen dat het kongres te Indianapolis niet ten einde liep zonder eene algemeene vergadering gewijd aan voordrachten over europeesche geschiedenis. De pogingen door de deensche koningen in het werk gesteld om de engelsche koningskroon te bemeesteren na de dood van Harthacnut, het historisch werk van S.R. Gardiner, de betrekkingen tusschen Engeland en Holland van 1645 tot 1660, de historiografie der fransche Revolutie, Alexis de Tocqueville en de republiek van 1848 werden opvolgentlijk bestudeerd. Op de laatste vergadering kwam professor James H. Robinson aan het woord om te spreken over de Betrekking tusschen geschiedenis en de nieuwere wetenschappen die den mensch bestudeeren. Spreker zegde dat, sedert het midden der XIXe eeuw, ‘de geschiedenis stilaan streng wetenschappelijk geworden was, met gewetensvol kritizeeren der bronnen, nauwgezette studie der vroegere gebeurtenissen en toestanden, en weglaten der verouderde bovennatuurlijke, methaphysieke en “anthropocentrieke” uitleggingen. Zoo meêslepend is dan ook die werkzaamheid geworden dat de historici tot nog toe geene genoegzame kennis hebben kunnen nemen van de ontdekking dat de mensch van de lagere dieren afstamt en van de uitgebreidheid der periode die hij, zooals't nu blijkt, op den aardbodem heeft geleefd. De organieke wetenschappen, zoowel als degene die zich meer bepaald met den mensch bezig houden, hebben eene omwenteling ondergaan dank de evolutieleer. In het werk | |
[pagina 49]
| |
van den historicus, 't is vreemd genoeg, is het genetisch element verwaarloosd. Historie is, in zekeren zin, min historisch op hare manier dan vergelijkende ontleedkunde! Daarbij, sedert de laatste veertig of vijftig jaar hebben tal van sociale wetenschappen zich ontwikkeld, waarvan de studie-uitslagen onze gedachten over den mensch en zijn ontwikkeling tamelijk veranderen. Zoo b.v. de anthropologie, de vergelijkende godsdienstgeschiedenis, palethnologie, maatschappelijke en dierlijke zielkunde. Onze conceptie van ras, beschaving, met oorsprong en voortzetting, van vooruitgang en val, van menschelijke natuur, en van alle godsdienstige verschijnselen is heel wat veranderd door antropologisch en zielkundig onderzoek. Blijven nu de beoefenaars der historie al die termen in den verouderden zin gebruiken, dan loopen ze gevaar vele levensverschijnselen slecht te verstaan en slecht uit te leggen.’ Veel waarheid steekt er voorzeker in die vooruitzetting van professor Robinson, maar overdrijving en verkeerde gedachten ook. We betwijfelen alleszins of de uitslag van al die nieuwe onderzoekingen zoo onomstootbaar zeker is, b.v. wat de vergelijkende godsdienstgeschiedenis aangaat, en ons dunkt dat het eindbesluit van de voordracht wel al te kategoriek is. Zeer belangwekkend was toch de bespreking, die op de voordracht volgde. Professor Burr was het eens met spreker dat al de wetenschappen zusters zijn en dat hij niets over had voor geschiedenis die er al te ‘antiquarisch’ uitziet of voor historismus dat alle verband met het werkelijke en het leven heeft verloren, maar hij zag niet in waarom men als geschiedenis zou bestempelen de wetenschappen die feitelijk maar alleen hare geburen zijn. Eene wetenschap is onze wetenschap, bezitten we maar voor zooverre als we hare uitslagen kunnen nagaan en toepassen. Wanneer biologie en antropologie, sociale wetenschappen en dies meer ons al hunne uitslagen zullen bekend gemaakt hebben, dan zal er nog altijd voor de geschiedenis een breed veld openliggen. Professor Knight zegde dat, sedert de vroegste beschavingsgeschiedenis zich met den mensch in het verleden bezig houdt, ze natuurlijk al de onwankelbare gevolgtrekkingen der andere wetenschappen moet gebruiken om den | |
[pagina 50]
| |
mensch beter te verstaan. Maar wederkeerig moeten de andere wetenschappen op de geschiedenis steunen om van haar gegevens te krijgen voor hun eigen onderzoek. Knight was ook van meening dat de nieuwere wetenschappen voorzeker den invloed op de geschiedenis moeten uitoefenen waarvan spreker gewaagde, maar 't bleek hem dat die invloed zich reeds gevoelen liet, en wel drukkender als Robinson het had voorgesteld. Eindelijk was professor Mead het met Robinson eens dat het voorwerp der geschiedenis, de mensch, feitelijk veranderd was door toedoen der laatste wetenschappelijke bevindingen. Vroeger deed men alleen aan politieke geschiedenis omdat de bewuste werking der maatschappij zich oploste in het bestudeeren van politieke vraagstukken. Nu gaat het er vooral om sociale vraagstukken en de geschiedenis zal waarschijnlijk dien ommekeer weergeven. Ziedaar wat er zooal besproken en afgehandeld werd op de vergadering der American Historical Association te Indianapolis en hoe de lezer zich een amerikaansch kongres voor geschiedenis mag voorstellen. Breedvoerig is de werkzaamheid: van de nederige archiefkwestie tot de hooge bespiegelingen der philosophie de l'histoire, niets ontbreekt er. Zoo meenen we dan een gedacht te hebben gegeven van de beoefening der geschiedenis in de Vereenigde Staten van Amerika. Onvolledig is die schets, en misschien eenzijdig. Hebben we te veel afgekeurd, te veel geprezen? Ik heb mij alleen gehouden bij die feiten en toestanden die ik van naderbij onderzocht en bestudeerd heb en me niet gewaagd op een terrein waar onvoldoende kennis mij geene genoegzame zekerheid aanbood om het te verkennen. En ik pas dan ook op het geheele onderwerp dezer studie toe wat professor Cumont schreef aangaande de amerikaansche universiteiten in het bijzonder: ‘C'est un monde, en effet, que les universités en Amérique, un monde où l'on risque de se perdre; nulle part elles ne s'efforcent davantage de mériter leur nom: elles tendent à devenir universelles. Il faudrait pour les apprécier dignement être omniscient; un homme d'un savoir encyclopédique pourrait seul les juger et la sagesse plus courte des spécialistes leur | |
[pagina 51]
| |
fait tort nécessairement en se plaçant au point de vue exclusif d'études particulières’Ga naar voetnoot(1). Mijne taak is nog niet ten einde: ik beloofde bij het begin dezer studie te spreken over de grootsche onderne ming der Catholic Encyclopedia van New-York. Eenige gegevens daaromtrent zullen dan hier plaats vinden, om te eindigen. 't Is in 1906 dat een komiteit, uit katholieke wetenschappelijke mannen samengesteld, het grootsche plan, eene katholieke encyclopedie in het engelsch uit te geven, opvatte. Na zes jaren loopt de groote onderneming ten einde. De encyclopedie draagt als titel The Catholic Encyclopedia, an international work of reference on the constitution, doctrine, discipline and history of the catholic church. Het uitgeverskomiteit was samengesteld uit Dr Charles G. Herbermann, den onlangs afgestorven voorzitter der American catholic Historical Society, Dr Edw. A. Pace, Dr Condé B. Pallen, Dr Th. J. Shahan, nu rector der Universiteit te Washington en John J. Wynne, S.J. Vijftien boekdeelen in 4o-formaat zou de encyclopedie innemen en de volgende afdeelingen zouden er in voorkomen: godsdienst, H. Schriftuur, apologetiek, dogmatische theologie, patrologie, kerkelijk recht, moraaltheologie, pastoraaltheologie, liturgie, cathechesis en homelitiek, muziek, de heiligen, ascetism en mysticism, kristene archeologie, geschiedenis der Kerk, geschiedenis en geschiedschrijvers, profane geschiedenis, biografie, kerkelijke statistiek, burgerlijk recht, kerkelijk-burgerlijk recht, kerkelijke aardrijkskunde, de missies, kristene kunst, geestelijke orden, natuurwetenschap in verband met de Kerk, politiek en staathuishoudkunde, wijsbegeerte, sociologie, opvoeding en onderwijs, spraak- en taalkunde, literatuur. Dat was het voorwerp der nieuwe encyclopedie, volgens het programma in 1906 door de uitgevers ontwikkeld. 't Was voorwaar een stoute onderneming, maar ze was het aandurven waard. Zooals de uitgevers het in 1906 zegden in hun specimen-pages, ‘eene katholieke encyclopedie | |
[pagina 52]
| |
in engelsche taal was eene dringende noodzakelijkheid voor onzen tijd... Gedurende de verloopen eeuw is de invloed der Kerk in uitbreiding en in intensiteit fel aangegroeid bij de engelschsprekende volkeren. Hun eigen voordeel vraagt dat men hun de middelen zou aan de hand doen zelf kennis te maken met die uitgebreide inrichting, die, wezen zij katholiek of niet, hunne toekomst aanbelangt. En in het engelsch vinden we geen werk van dezen aard’. Breed werd dan ook dit informatiemiddel opgevat: de lijst der afdeelingen die de stof behelzen gaven we daar aanstonds. En klaarder nog spreken de uitgevers zelve ‘Wat de Kerk onderwijst en wat ze heeft onderwezen, wat ze heeft gedaan en nog doet voor de hoogste belangen van den mensch; hare methode van vroeger en van nu, haar strijd, hare triomfen en de werking harer leden niet alleen voor hun eigen rechtstreeksch belang, maar voor het verbreeden en het verdiepen van alle ware wetenschap, literatuur en kunst, ziedaar al onderwerpen voor The Catholic Encyclopedia. Ze wil dan ook verschillen met eene algemeene encyclopedie in het voorbijgaan van feiten en mededeelingen die de Kerk niet aanbelangen. Daartegen zal ze niet nalaten op te sommen wat katholieke kunstenaars, dichters en geleerden en werkers hebben verricht in hunne sfeer. Ze is niet uitsluitend eene kerkelijke encyclopedie, en bepaalt zich niet bij kerkelijke wetenschappen en bezigheden van geestelijken. Ze wil herinneren al wat de katholieken gedaan hebben niet alleen op het gebied van liefdadigheid en zedelijkheid, maar ook op het gebied van allen menschelijken kunst- en intellektueelen vooruitgang. En hierin zal ze verschillen met de bestaande katholieke encyclopedies. De uitgevers zijn er van bewust dat er geene specifiek katholieke wetenschap bestaat, dat wiskunde, scheikunde, physiologie en andere gedeelten van het menschelijk weten noch katholiek, noch joodsch, nog protestant zijn; maar, daar er gewoonlijk beweerd wordt dat katholieke beginselen een onoverkomelijke hinderpaal zijn voor wetenschappelijk onderzoek, zoo blijkt het noodig aan te stippen wat en in welke mate de katholieken bijgebracht hebben tot de ontwikkeling van iederen tak van het menschelijk weten’. | |
[pagina 53]
| |
Die opvatting werd dan ook aanstonds door de gezaghebbendste personen goedgekeurd en het geheele plan op vreugde onthaald. De apostolische delegaat voor Washington, Mgr Falconio, Kardinaal Gibbons, de aartsbisschop van New-York, en meest al de leden van het amerikaansch episkopaat, vele kerkvoogden van Canada, Engeland en Ierland, en aanzienlijke en invloedrijke leeken stuurden de hartelijkste aanmoedigingen. Om hun plan te verwezenlijken richtten zich de uitgevers tot de meest gekende amerikaansche en europeesche geleerden, hoofdzakelijk tot specialisten voor ieder vak of ieder onderwerp en zoo vinden we dan ook onder de medewerkers der Catholic Encyclopedia de namen van Aalberse, den hollandschen socioloog, Albers, S.J., den auteur der zoo gunstig beoordeelde Kerkgeschiedenis, Dom Besse, den wijsgeer J. Th. Beysens, Dr Gisbert Brom, den bestuurder van 't nederlandsch historisch instituut te Rome, Ferdinand Brunetière, Dom Butler, architekt Cuypers, Dom Gasquet, George Goyau, abbé Hemmer, professor Hyvernat, Mgr Kirsch, abbé Klein, Dom Leclercq, Mgr Mercier, Paul Pisani, den Jesuiet Pollen, Martin Spahn, F.A. Specht, van Munchen, H. Thurston, F.X. von Funck, G. von Hertling, Dom Chapman, Ludwig Pastor, allen mannen die gezag hebben op wetenschappelijk gebied. Vele Belgen verleenden ook hunne medewerking: noemen wij hier terloops pater Van den Gheyn, bestierder der Koninklijke Bibliotheek, pater Castelein, den bollandist Ch. De Smedt, pater Vermeersch, Cyrille Van Overbergh, verscheidene professors der Leuvensche hoogeschool, enz. Als ik mij eene kleine statistiek mag veroorloven, dan som ik op: 1342 medewerkers, uit 43 verschillende landen, en onder hen 407 wereldlijke priesters, 505 leden uit 104 geestelijke orden, 331 leeken en 87 dames, plus 151 vertalers, herzieners, enz., enz. De kosten van uitgaaf voor het geheele werk beloopen 650.000 dollars. Dat is eene grootsche onderneming. Nochtans mogen we hier de vraag stellen of de Catholic Encyclopedia hare beloften is getrouw gebleven, en of zij echt wetenschappelijk en ernstig werk aanbiedt. Over 't algemeen gesproken, moeten we bevestigend antwoorden. Natuurlijk dat wij in | |
[pagina 54]
| |
de Encyclopedia de gebreken terugvinden die gewoonlijk en om zoo te zeggen noodzakelijk eene kollektieve onderneming van dien omvang vertoont, maar de uitgevers hebben alles in het werk gesteld om ze zooveel mogelijk te weren en zijn er dan ook ten deele in gelukt. De waarde der artikels hangt natuurlijk af van de wetenschappelijke waarde van den opsteller, maar over 't algemeen mag men zeggen dat er ons echt kritisch en degelijk werk wordt geboden en dat, als encyclopedie, deze al de andere algemeene referentiewerken overtreft. Door ondernemingen als de Dictionnaire de théologie catholique, de Dictionnaire d'archéologie chrétienne et de liturgie, de Dictionnaire d'histoire et de géographie ecclésiastiques wordt de Catholic encyclopedia ongetwijfeld in de schaduw gesteld, maar dat zijn ook referentiewerken met meer omschreven doel, meer specializeerend, en het is dan ook gemakkelijker dáár de volmaaktheid te benaderen waar niet de buitengewone uitgebreidheid der stof het behandelen der verschillende onderdeelen benadeelt of vermoeilijkt. Ten andere, ieder nieuw in-4o-deel werd door de gezaghebbende europeesche tijdschriften goed onthaald en de wetenschappelijke pers wijdde meer dan eens zeer gunstige artikels aan de grootsche onderneming. Wat we vooral zullen doen uitschijnen, is dat het hier een werk geldt door katholieke geleerden uit Amerika op touw gezet. 't Is een beste bewijs dat in het land der Business Men onze geloofsgenoten niet moeten achter staan bij de ondernemingen der andersdenkenden op historisch gebied, en, kunnen zij niet wijzen op inrichtingen als het Historical Department der Carnegie Institution en tijdschriften als de American Historical Review, de ernstige werking der American Catholic Historical Society en de Catholic Encyclopedia zijn daar om aan te toonen dat ook in de Vereenigde Staten van Amerika geloof en wetenschap best kunnen samengaan. L. Van der Essen. |
|