Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1913
(1913)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Pieter Bruegel de OudeI
| |
[pagina 18]
| |
plaats diende men 't er eindelijk wel voor goed ééns over te worden, wat men eigenlijk onder zestiend'-eeuwsche meesters verstaat. Dient men Quinten Metsijs, in 1460 of ten laatste 1466 te Leuven geboren, doch in 1530 te Antwerpen overleden, te rekenen tot de vorige of tot de nu bedoelde periode? Naar mijn meening bestaan er meer afdoende redenen, om hem tot de zestiende eeuw te rekenen dan tot de vijftiende. De breede epische geest van zijn groote triptieken, de diepe menschelijkheid van zijn levensgroote figuren, de geheele aanleg van zijn landschappen, zoo menig ondergeschikt trekje ook nog, dat den invloed van de Renaissance verraadt, stempelen hem, in tegenstelling b.v. tot Geeraard David († 1460-1523) en Jan Provost († 1529), die zich overtuigd en koppig vastklampen aan styl en trant en geest van vroeger meesters, tot een vroegen ‘moderne’ en tot een van de grootsten onder de modernen van de zestiende eeuw. Geeft men nu eenmaal Metsijs een plaats onder deze ‘modernen’, dan gaat het wel niet meer, dezen, zijn volgeling, zoo niet zijn leerling, Marinus van Reimerswale (gedateerd werk van 1521 tot 1560), zijn onmiddellijke tijdgenooten Joost van Kleef (1485-1540), de Patinier († 1524), Lukas Gassel van Helmond en Herry met de Bles, (1480- na 1521), en wel het meest van allen Jan Gossart van Maubeuge († 1470-1532) van de zestiend'-eeuwers te scheiden. Intusschen, ook dán als men deze zienswijze verwerpt, is het aantal werkelijke schilders, deugdelijke pittoresken, en, meer bepaald, ware en karakteristiekc in-beeld-brengers van het zestiend'-eeuwsche leven, het leven van óns volk in óns land, van de toenmalige ‘moderniteit’ dus, geenszins zoo gering. Zelfs bij terzijdelating van zoo menig voortreffelijk portret, onderteekend door meesters als Barend van Orley, Frank Floris, Moro, de Pourbussen, van Scorel, Willem en Adriaan Key, Colijn van Nieuwcasteel bijgenaamd Lucidel, Lukas de Heere, en, niet langer te vergeten, den veel te weinig gewaardeerden en zonder eenigen twijfel eerlang tot de grootsten mee te rekenen Jan Gossart, blijft de bewuste eeuw de tijd eerst van een aantal nationale schilders van zeer voornaam gehalte als Jan van Hemessen, | |
[pagina 19]
| |
Lange Pier, Joachim Beuckelaer, Lukas van Valckenborgh, Boeren-Bruegel, - en van een dichte schaar wel mindere, maar toch zeer belangwekkende meesters als Jan Mandijn, Alaert Claeszoon, Jan Metsijs, Jakob Grimmer, Abel Grimmer, Roeland Savery, Marten van Valckenborgh, Joost de Momper, David Vinckboons, en nog anderen. Gereedelijk geef ik toe, dat, onder al dezen, ten hoogste een tweetal, afzonderlijk genomen, de vergelijking kunnen doorstaan met de groote meesters uit de voorafgaande eeuw; m.a.w. dat alleen Metsijs en Boeren-Bruegel, en in zeer enkele werken Gossart en van Hemessen als evenknieën kunnen beschouwd worden van Memlinc, David, schoon ook geenszins van den Meester van Flémalle, van der Weyden, Bouts, Hugo van der Goes en Jan van Eyck. Ik erken, dat het werk van deze later en elders nauwelijks overtroffen meesters volmaakter, wellicht zuiverder is dan dat van de zestiend'-eeuwers, al hebben dezen, ten allerminste in het portret, meesterstukken voortgebracht, welke bij die uit geen anderen tijd verbleeken. Onbetwistbaar is het evenwel dat, buiten die zeer grooten uit den eersten bloeitijd, hun vele epigonen meestal uiterst verzwakte, ofschoon meestal zeer slaafsche navolgingen hebben nagelaten. Ook is, in haar geheel beschouwd, de kunstbeweging van de vijftiende eeuw hoofdzakelijk konservatief en beperkt, eenzijdig en bijna schematisch, terwijl, integendeel, een van de voornaamste aantrekkelijkheden van de daaropvolgende, naast een opvallende veelzijdigheid, een wel overtuigd streven naar verjonging en verruiming is. De ware en groote beteekenis van de zestiende eeuw, veel meer dan in een aantal alle andere overtreffende enkele meesters, moet men ze zoeken in de zelf bewuste en krachtige poging van de gezamenlijke kunstschool, om uit de praemissen, door de ongeëvenaarde grooten van de vijftiende eeuw gesteld, de logische gevolgen af te leiden, de vraagstukken, in hun werken soms nog schuchter en aarzelend uitgesproken, op te lossen. Men mag niet vergeten, dat de zestiende eeuw gekenmerkt is door deze alle andere in de schaduw stellende | |
[pagina 20]
| |
verschijnselen: het ontstaan, uit zekere strevingen van de vroegere godsdienstige-, van de burgerlijke, de wereldsche kunst; het zich beurtelings ontwikkelen en vastzetten van de onderscheiden takken van deze kunst in a) het karakterbeeld, - Quinten, Marinus, Hemessen, - b) het tafereel van volkszeden, van de enkele groep tot de honderdhoofdige menigte toe, - Aertsen, de Brunswijker Monogrammist, Boeren-Bruegel, - c) het landschap wel het meest, van lieverlede bevrijd van de bijbelsche of historische epizoden, geschapen óm zich zelf en bestaande óp zich zelf alleen; en overigens, in elk van deze genres, het aldoor zelf-bewuster, overtuigender, stouter afbreken niet overgeërfde, geijkte schemata en manieren, styl en trant, schikking en karakteriseering; het aldoor onbevangener, nauwgezetter, liefdevoller en tevens raker naderen tot waarheid in gedaante, houding, gebaar, uitdrukking, - tot het leven in één woord. Opmerking verdient het, - en hierop vooral wensch ik des te meer nadruk te leggen, omdat het door sommigen wat al te zeer wordt voorbijgezien, - dat dit geheele, heerlijke streven veel minder bij de verbasterden en de verbasteraars, de Romanisten en Italianisanten, de opzettelijke navolgers van de zuidelijke meesters, dan bij de van ontaarding wars geblevenen, de nationalen, hoeft gezocht te worden. Niet van Orley, althans in zijn latere periode, niet Floris, Cocxie, Marten de Vos, en de toch nog altijd zeer verdienstelijke, ja, enkele keeren bepaald voortreffelijke Ambrosius FranckenGa naar voetnoot(1), zijn de ware revolutionnairen, de werkdadige vernieuwers van onze kunst; maar Quinten Metsijs en Pieter Bruegel I alleen, meer nog de tweede dan de eerste, gene meer bepaald invloed oefenend op de schildering van groote figuren, religieuze tafereelen en karakterstukken, deze meer bizonder op het malen van tooneelen uit het volksleven en van landschappen, beiden, zij 't ook in ongelijke maat, nastrevend een onbevangener weergave van de natuur, een ernstiger uitdiepen van het karakter, een grooter individueel waar-zijn, - de jongere | |
[pagina 21]
| |
ten slotte volledigend, op eigen wijze, het onvoltooid gebleven hervormingswerk van den oudere.Ga naar voetnoot(1) De ware padbereiders van de nienwe bloeiperiode van onze kunst, de ware grondleggers tevens van de eigenlijk gezeide ‘Vlaamsche’ school, de voorloopers en geestelijke voorouders van Rubens, Jordaens, Adriaan Brouwer, Craesbeek, Teniers, Ostade, Molenaer, Steen, zijn niet Cocxie, Otto Venius, Marten de Vos, de Franckens, maar Quinten Metsijs en Pieter Bruegel I. Zij zijn dit, naast en na een bepaald vijftiend'-eeuwschen meester, die op beiden, doch op zeer verschillende wijs grooten invloed oefende: Jeroen Bosch van Aken (± 1462-1516). | |
[pagina 22]
| |
II
| |
[pagina 23]
| |
‘stichter’ van de geheele dynastie; zijn zoons Pieter II, gezeid en ten onrechte gezeid de Helsche Brueghel, en Jan I, bijgenaamd de Vloeren of Fluweelen, die, feitelijk, de auteur is van de talrijke brand- en helletafereeltjes, welke zijn broeder den bijnaam van Helschen deden geven; de beide zoons van den valschen Helschen, Pieter III en Filips; drie zoons van den Fluweelen, Jan II, Pieter en Ambrosius; eindelijk niet min dan vijf van de elf kinderen van Jan II, met naam Jan Pieter, Abraham gezeid Rijngraaf, Filips, Ferdinand en Jan Baptist, gezeid de ‘Napelsche’ (zie vooraan den stamboom). Van deze dertien Breugels zijn slechts acht ons door één of meer werken bekend: Abraham, alias Rijngraaf, van wien in de muzea van Amsterdam, Florencië, Rotterdam, Stockholm, Torino, bloemen- en vruchtstukken voorhanden zijn en aan wie Nagler, Heinecken, Blanc ook houtsneden en etsen toeschrijven; Ambrosius, broeder van Jan II, de auteur van een landschap te Rijsel en een bloemenkrans in de St-Jakobskerk te Antwerpen; Jan I, de Fluweelen, de gevierde tijdgenoot en gezochte medewerker van Rubens, de bij uitstek vruchtbare en veelzijdige meester, van wien haast elke openbare verzameling gewrochten oplevert en van wien tevens een groot aantal teekeningen, etsen en kopersneden bekend zijn; zijn zoon Jan II, vertegenwoordigd in het muzeum van Antwerpen, Dresden, Munchen, Weenen, nu eens met bloemen- en vruchtenguirlanden rond de H. Familie, dan weer met een landschap of een woudgezicht; Jan Baptist, zoon van Jan II, de auteur van een Schaal met Brood en Vijgen te Torino; Jan Pieter, oudste zoon van Jan II, van wien in de verzameling Th. van Lerius een stukje van niet zeer groote waarde voorkwam; Pieter Brueghel II, hoofdzakelijk gekend als de vervaardiger van zeer zeldzame op donkerbruinen grond uitgevoerde origineele samenstellingen en van zeer vele kopijën naar scheppingen van zijn vader; eindelijk Peter Bruegel I in persoon. Van Pieter III, den 6n Juli 1589 te Antwerpen geboren zoon van Pieter II, als vrijmeester aangeteekend in de Liggeren onder 't jaartal 1608, is tot nu toe geen enkel werk met volstrekt onbetwistbare zekerheid bekend. Er bestaan echter een vrij aanzienlijk aantal met dezen onveran- | |
[pagina 24]
| |
derlijk in dezelfde hoofdletters geteekenden naam: P. BREVGHEL voorziene schilderijenGa naar voetnoot(1), deels kopijen naar werken van P. Bruegel I, deels ook, - en dit verdient opmerking, - zelfstandige komposities, vrij geregeld uitgevoerd op heldere onderverf en verradend in gelijke maat een streven naar liefelijkheid in de figuren en naar oogstreelende bontheid in het glasachtige, naar lak zweemende koloriet, die men ófwel voor het werk van een zeer handig namaker, ófwel voor dat van dezen derden Pieter dient te houden. De niet goed te betwijfelen gaaf- en echtheid van het naamteeken op deze meeste stukken, die daarenboven duidelijk al de kenmerken dragen van de populaire schildering uit de jaren 1575-1630, sluiten, naar het mij voorkomt, het vermoeden van ‘namaak’ uitGa naar voetnoot(2). Kunstenaars van meer dan alledaagsch gehalte zijn, ontegenzeggelijk, niet alleen de Fluweelen Brueghel maar ook Abraham Breugel. De bloemen- en vruchtenstukken van dezen laatste zijn, in de karakteristieke vast- en ondoorschijnendheid van hun kleur, met hun nog al krachtige schaduwing, hun gebrek aan dons, maar tevens hun rijke, krachtige scala, zoo voortreffelijk, dat zij geenszins onderdoen bij die van Campidoglio en andere voorname Italianen, Bonzi b.v., met wier werk zij zeker wel verward zijn gewordenGa naar voetnoot(3). Geen echter, ook niet de buitengewoon gevierde Jan I, kan ook maar in de verste verte vergeleken worden met den zeer grooten meester, dien ik mij voorstel in deze bladzijden eenigszins uitvoerig te bestudeeren: Boeren-Bruegel. | |
[pagina 25]
| |
III
| |
[pagina 26]
| |
verbleef een tijd in Duitschland en daarna, en zeker tot 1604 of kort vóór dat jaar, te AmsterdamGa naar voetnoot(1). Dit persoonlijk verkeer van Karel van Mander met Coninxloo - hoe kortstondig het ook mag geweest zijn - is toch in zekeren zin een waarborg voor de echtheid van wat de kronijkschrijver ons over Bruegel en zijn zonen bericht. Ongelukkig blijven deze berichten stom op meer dan één punt van gewicht, zooals b.v. den geboortedatum, de ouders, de eerste kinderjaren, ja zelfs de eigenlijke betrekkingen van Bruegel tot Pieter Coecke I. Ook zijn zij niet vrij van zekere kleine onnauwkeurigheden, en laten zij, zooals wij gelegenheid zullen hebben vast te stellen, ook wel eens aan duidelijkheid te wenschen over. Overigens is de beoordeeling, welke Bruegels werk bij van Mander te beurt valt, zooals wij in een later kapittel zullen bewijzen, in hoofdzaak een onjuiste. Blijkbaar heeft de schrijver van Het Schilder-Boeck het ‘wezenlijke’ karakter van den meester nooit begrepen; heeft hij geen of enkel een zeer gering besef gehad van den hoogen ernst en de zonderlinge diepte van zijn geheele streven. Alleen op de landschappen van Bruegel had hij een beteren kijk. Feitelijk is van Mander verantwoordelijk voor het opvallende misverstand, dat, bij haast al degenen, die zich met de studie van Bruegels gewrochten hebben bezig gehouden, - tot vóór een zestiental jaren is blijven voortbestaan. Sandrart, Houbraken (passim), Campo Weierman (passim), Renouvier, Immerzeel, Kramm, van den Branden, Michiels, Michel, hebben zich in hoofdzaak er toe bepaald, het oordeel van den Vlaamschen Vasari tot het hunne te maken. De eersten, die den wezenlijken aard van Boeren-Bruegel herkend hebben, zijn H. Hymans en Arsène Alexandre. | |
De zekere levensdata van Pieter Bruegel ILaten wij beproeven, uit de schaarsche berichten van Het Schilder-Boeck een eenigszins bevredigende schets van Bruegels leven samen te stellen. | |
[pagina 27]
| |
Van Mander begaat misschien een kleine onnauwkeurigheid, waar hij ons mededeelt, dat Bruegel ‘is geboren niet wijt van Breda op een Dorp, gheheeten Brueghel, welcke naem hy met hem ghedraghen heeft, en zijn naecomelinghen ghelaten’. Het komt er op aan te weten, wat hier niet wijt betekent. Het door van Mand er bedoelde dorp ligt namelijk niet bij Breda, maar bij Eindhoven. Gelegen in een van de vier oude kwartieren van de Meierij van 's Hertogenbosch, het voormalige Peelland, was het eigenlijk nooit en is 't nog heden niet een op zich zelf staande gemeente. Zooals het oudtijds tot het rechtsgebied Zon en Breugel hoorde, hoort het nu tot de gemeente van denzelfden naam. Nooit, overigens, leverde de plaats erg veel gewicht op. Uit het register van de Beden van 1435, bewaard in het archief van de stad Antwerpen, waren er, in 1439, 290 belastbare woningen, met vermoedelijk 1595 ingezetenen; volgens de Brabantsche haardtelling van 1526 waren er te Zon 138 en te Breugel 149 huizen met een waarschijnlijke bevolking van 759 + 820 = 1579 inwoners. Volgens den Staatsalmanak van het Koninkrijk der Nederlanden, 1905, bestond de bevolking in 1904 uit 1541 ingezetenen. Er is, in den laatsten tijd, twijfel ontstaan, of dit Breugel wel de door van Mander bedoelde geboorteplaats is van onzen meester. Door René van Bastelaer is er op gewezen, dat in de Belgisch-Limburgsche Kempen, niet ver van Peer, zeventig kilometers van Breda, de twee gemeenten Klein- en Groot-Breugel liggen. Ik geloof niet, dat een van deze beide laatste dorpen in aanmerking kán komen. Niet alleen omdat het andere Breugel toch slechts op 55 kilometer van Breda ligt en dus feitelijk, zooal niet, volgens van Manders zeggen ‘niet wijd’ van deze stad, dan toch minder ver van dezelve gelegen is dan de Limburgsche dorpen; en ten tweede, omdat er te Zon en Breugel zelf een plaatselijke overlevering bestaat, naar luid waarvan ‘Pieter Bruegel I in een aldaar eerst vóór korten tijd afgebroken boerenhofstede, het Euvers- of Ooievaarsnest geheeten, een deel van zijn kinderjaren zou gesleten hebben.’ De heer F.A. Holleman, die in jaargang 1897, nr 12, van Eigen Haard, een | |
[pagina 28]
| |
afbeelding van dit huis liet verschijnen, - dat hijzelf destijds als het geboortehuis van den meester beschouwde -, deelde mij sedert mede, dat, naar bedoelde sage, ‘Pieter, als weeskind, werd uitbesteed in het Euversnest bij een boerenfamilie, waarvan, naar hij meent te weten, de afstammelingen nog lang het zelfde huis bewoonden.’ Volgens denzelfden zegsman zou Pieter ‘een vondeling geweest zijn, die, toen de pastoor van Breugel zijn aangeboren gave ontdekt had, door dezen in staat werd gesteld zich in een naburige stad te gaan bekwamen.’ Volgens de bewuste sage te..... Eindhoven!!! Ik kom er rond voor uit, dat ik groote waarde hecht aan deze plaatselijke overlevering - wanneer ik ze maar eerst gezuiverd heb van de romantische bizonderheden, waarin de wezenlijke, feitelijke kern ervan: Bruegel te Breugel geboren, gehuld is. Mijn gronden daartoe zijn deze. De overlevering is niet vóór korten tijd, door de verspreiding tot het kerspel Zon en Breugel toe van wetenschappelijke geschriften over den meester, ontstaan. Zij is geen vluchtig, eenvoudig beweren, maar een sedert een lange reeks jaren aan een bepaald huis in een bepaald dorp vast-verbonden traditie. En het schijnt mij buiten kijf, dat zulk een sage niet ontstaat in een zoo alle kunstleven en kultuur ontberend boerenmidden als de bevolking van Breugel in de Meierij! Dat de overlevering er tot nu toe voortleeft, vernam ik, April van ditzelfde jaar, uit een onderhoud met twee landlieden uit bedoeld kerspel in het station Eindhoven. Ook heb ik er niet mogen in slagen, in de Limburgsche dorpen eenig spoor van een dergelijke overlevering op te diepen. Van Mander zal dus wel gelijk hebben. Het is hier de plaats, een woord te zeggen over de spelling van den familienaam Bruegel.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 29]
| |
Het staat vast dat, wat betreft den éénen Pieter den Oude bij uitsluiting van al zijn afstammelingen, de door hemzelf meest aangewende spelling het oudste en meeste recht heeft. Die spelling nu is wel bepaald die met ue. Algemeen toch is het geweten, dat, zooals Pieter I, tot 1559 toe, op een enkele maal naGa naar voetnoot(1), zich steeds Breeghel (met gh) heeft geteekend, hij, na 1559, zoowel zijn schilderijen als zijn teekeningen voorziet niet de signatuur Bruegel (zonder h)Ga naar voetnoot(2). Ook is het vaste regel, dat op de naar zijn modelteeke ningen of ‘voorlagen’ vervaardigde platen na 1559 de zelfde spelling in eer wordt gehouden, op weinige uitzon deringen na. De Vette en De magere Keuken, uit 1563, vertoonen den naam brueghel met kleine b en met h, Fides geeft Brugel (met enkel u), en Spes aldus: BRVEGEL, maar met V en E inéén. De beide zonen van Pieter I handhaven de spelling Brueghel, de oudste met betrekkelijke, de jongste met volstrekte konsekwentie, terwijl slechts Pieter de III en Abraham de later meer verspreide en meer moderne lezingen Breughel en Breugel aannemen.
***
Door verscheidenen, en meer bizonder door wijlen Alph. Wauters, werd het beproefd, Pieter I te doen doorgaan als de zoon van ouders, ‘qui avaient déjà embrassé des professions plus relevées’ (Annales de la Société d'Archéologie de Bruxelles, I, 11e livraison, bl. 9). Zoolang men de verwantschap van onzen meester met zekere familie van Breughel niet bij middel van onbetwistbare bewijsstukken zal komen staven, bestaat er niet de geringste reden, om de uitdruk- | |
[pagina 30]
| |
kelijke bevestiging van K. van Mander te verwerpen: ‘De Natuer heeft wonder wel haren Man ghevonden en ghetroffen, om weder van hem heerlijck getroffen te worden, doe sy in Brabant in een onbekent Dorp ONDER DEN BOEREN, om Boeren met den Pinceel nae te bootsen, heeft uyt gaen picken, en tot de Schilderconst verwecken, onzen ghedurighen Nederlandtschen roem, den seer gheestigen en bootsighen Pieter BrueghelGa naar voetnoot(1).’ In welk jaar is Pieter geboren? Bij volslagen gebrek aan eenige oorkonde is men genoodzaakt, dezen gewichtigen datum uit de weinige levensdata, die van den meester bekend zijn, te berekenen, af te leiden. Dus een spel van gissingen, en niet veel meer! In de Liggeren lezen wij onder Anno 1551: ‘In 't jaer Ons Heeren doen men screef XVe ende een en vijftick, doen waeren Dekens ende Rhegheerders van St-Lucasgulde, Gommaer van Eerenbroeck (ende) Kerstiaen van den Queeckborne ende hier na volghen haer vrijmeesters die zij ontfangen hebben in 't jaer voorscreven...’ En dan, verder, na twaalf andere namen, die van: ‘Peeter Brueghels (de Oude) schilder.’Ga naar voetnoot(2). Op geen andere plaats komt in de Liggeren de zelfde naam nog voor. Van Mander weet geen tweeden datum in Pieters leven aan te halen. Geen wonder, indien de gissingen zoo uiteenloopen! Immerzeel, in De Levens en Werken der Hollandsche en Vlaamsche Kunstschilders, Beeldhouwers, Graveurs en Bouwmeesters, 1842, beweert, dat Boeren-Bruegel geboren werd in de Baronij van Breda, ‘volgens de eenen in 1510, volgens de anderen in 1530’. Noch die Benen noch die anderen gelieft hij ons te noemen! Balkema, Biographie des Peintres flamands et hollandais, 1844, geeft als geboortejaar 1510, als sterfjaar 1566. Alfred Michiels herhaalt Immerzeel (Hist. de la Peinture flam., 1876, III, bl. 331), doch voegt er bij, dat, zoo | |
[pagina 31]
| |
Bruegel de auteur schijnt te zijn van de voorstellingen, aangebracht in zekere houten schotel in de verzameling Ambras en gedateerd 1528, men zijn geboortejaar tot 1510 zou moeten terugschuiven. Kramm, De Levens en Werken der Hollandsche en Vlaamsche Knnstschilders, Beeldhouwers, Graveurs en Bouwmeesters, 1857, na het bericht uit Immerzeel aangehaald te hebben, houdt voor ‘eerder aannemelijk, dat hij in 1530 zal zijn geboren, en dus 61 jaren oud werd, waardoor zijn dood in 1590 plaats had’. Waar hij de beide laatste bizonderheden ontdekte, verzuimt hij te zeggen. Was het wellicht in het Catalogue du Musée d'Anvers, 1849, waarin wij, ten gevolge van een verwarring van Pieter II met Pieter I, lezen: ‘Les dates, données par quelques auteurs, qui font naître l'élève de Pierre Koecke en 1510 et mourir en 1566, ne sauraient être exactes, et celles de 1530 à 1600 doivent d'autant plus se rapprocher de la vèrité que le Liggere mentionne formellement ses élèves jusqu'en 1599’. Siret, Biographie nationale de Belg., III, kol. 20, 1872, acht het onmogelijk, dat Pieter in 1530 zou geboren zijn, zonder een anderen datum voor te stellen. In zijn 1883 verschenen Dict. hist. des Peintres enz., vermeldt hij enkel het sterfjaar. In La Peinture flamande geeft A.J. Wauters respectief 1530 en 1569; in zijn kataloog van het Brusselsch Muzeum stelt hij den eersten datum rond 1525. Emile Michel, L'Art, 1888, en Romdahl, P. Brueghel der ältere u. sein Kunstschaffen, 1905, houden even als v.d. Branden, Gesch. der Antw. Schilderschool, 1883, als Hymans in zijn Fransche uitgaaf van Het Schilderboek, 1884, en in zijn studie van 1890, Gazette des Beaux-Arts, als Wurzbach in zijn Niederländisches Künstler-Lexikon, 1904, 1525 voor den waarschijnlijken geboortedatum. Woermann spreekt enkel vaag van ‘in de jaren 20’; Dr Max Friedländer in zijn plaatwerk over de Brugsche tentoonstelling van 1902 geeft bepaaldelijk 1515; Rooses, in zijn Antwerpsche Schilderschool en ook in zijn Hollandsche en Vlaamsche Meesters in Louvre en Nat. Gallery, vermoedt dat de waarheid wel zal liggen tusschen 1510 en 1520. De jongste biograaf van den meester, René van Baste- | |
[pagina 32]
| |
laer, op grond van zekere wel schrandere redeneeringen over den leeftijd van Pieter, toen hij bij Coecke kwam - 1544 of 1545 volgens hem - stelt zijn geboorte tusschen 1528 en 1530. Zonder nu zelf tot een wezenlijke, voortaan onwrikbare overtuiging te zijn gekomen, ben ik geneigd, zoo al niet de door Dr Friedländer aangegeven datums als de waarschijnlijkste te beschouwen, dan toch ten minste de geboorte van Bruegel tot ongeveer 1520 of kort daarna vooruit te schuiven. Wij weten met zekerheid, dat Pieter overleed te Brussel in 1569. Ware hij in 1525 of 1529 geboren, dan zou hij slechts ofwel zijn 44e ofwel zijn 40e jaar bereikt hebben. Daarentegen vertoonen ons zijn portretten, zoowel het van-ter-zij-geziene, dat Hieronymus Cock uitgaf en dat ook in Lampsonius' Illustrium Pictorium Effigies voorkomt, als het van-vóór-geziene, dat Egidius Sadeler, buiten allen twijfel naar een door een groot meester (Moro?) geschilderd konterfeitsel graveerde, ons een man, die minstens 50, zoo niet 55 jaar oud is. Zeker dwingt ons, zooals Romdahl terecht bemerkt, elk naar-vroeger-verschuiven van dit geboortejaar ertoe, aan te nemen, dat Pieters gaven zich eerst vrij laat ontwikkeld hebben, vermits hij, zoo in 1520 geboren, alsdan eerst op 30-jarigen leeftijd vrijmeester zou geworden zijn. Doch, daarom is de volledige mangel aan door hem in de jaren 1540-1551 voltooid werk nog geenszins onverklaarbaar! Het komt mij niet ondenkbaar voor, dat de onbemiddelde boerenjongen, die zich op zijn afgelegen dorpje slechts heel laat, wellicht op zijn vijftiende of twintigste jaar eerst, in de gelegenheid gesteld zag, zijn talent te openbaren; die wellicht ook dán niet heel spoedig de middelen verwierf om, het zij in den Bosch, het zij te Antwerpen in de leer te gaan; eindelijk, bij P. Coecke aangenomen, in dienst van dezen, buiten de gewone huiskarweitjesGa naar voetnoot(1), ook nog jaren lang aan de uitvoering van allerlei bestellingen zal hebben medegeholpen. Dat Coecke eerst in 1527 vrij- | |
[pagina 33]
| |
meester werd doet niets ter zake, vermits de Liggeren, die reeds in 1529 Willem van Breda als zijn leerjongen noemen, nergens Pieter onder de bezoekers van zijn werkplaats vermelden. Het is niet onredelijker te onderstellen, dat zijn betrekkingen tot Coecke hem weerhielden, vroeger dan op 30-jarigen leeftijd het meesterschap te veroveren, dan het natuurlijk is in zijn verhouding tot Jeroen Cock de reden te vinden, die hem belette, vóór 1358 of 1559 als schilder op te treden. Overigens, even goed als vóór 1559 voltooide schilderijen kunnen vernietigd zijn geworden, kunnen ook tusschen 1540 en 1550 uitgevoerde werken zijn verdwenen. Mijn geleerde vriend, Dr Max Rooses, verzekerde mij herhaaldelijk, in 't Louvre meer dan ééns te hebben onder de oogen gehad een oorspronkelijke teekening van Pieter Bruegel, voorstellende De Dood van Maria en vertoonende het authentieke jaartal 1540Ga naar voetnoot(1). Toen hij, meer onlangs, nogmaals dit gewichtig stuk wenschte te beschouwen, bleek het... onvindbaar geworden. Intusschen mogen wij een man van zoo hooge beteekenis als Dr Rooses op zijn woord gelooven, wanneer hij bevestigt, tot twee maal toe in gedrukte opstellen bevestigt, dat de teekening vervaardigd werd om als model te dienen voor de plaat, welke Filips Galle uitvoerde en wel zooals de tekst het bewijst, op last van Ortelius, naar een gewrocht van Bruegel, - ‘sic Petri Breughelii architypum Ph. Galleus imitabatur’. De plaat is in de breedte, 42 cm. op 31 cm.. Romdahl zelf vermoedt, dat deze kopersnede een schilderij voorstelt, dat Ortelius zelf in zijn bezit had, en is geneigd aan te nemen, dat dit stuk een en hetzelfde is reet een grauwschildering, die in Rubens' kabinet voorkwamGa naar voetnoot(2). Zeker is het dat - vervaardigd naar teekening of schilderij - de plaat De Dood van Maria een werk vertoont, dat Bruegel vrijlang vóór zijn andere tafereelen moet hebben vervaardigd. In de bewuste samenstelling toch stelt hij zich | |
[pagina 34]
| |
in hoofdzaak tevreden, de van ouds overgeleverde traditie na te volgen. In de plaats van met de bij uitstek on-konventioneele, in-menschelijke, van leven trillende, ongemeen bewegelijke en populaire menschentypen uit zijn latere werken, hebben wij hier te doen met figuren, die, in de hoekige houterigheid van hun verschijning, er nog vrij onbeholpen uitzien en van de geheele veelzijdige geaardheid van hun vader, Bruegel, ten hoogste en ten beste een zweempje humor erfden. Toch is het geheel te goed, zit de samenstelling te stevig in elkaar, is er, om niets onvermeld te laten, te veel blijk van reeds geoefende opmerkingsgave in gegeven, om het te bestempelen als een allereerste proef van een zelfs twintigjarigen beginner. De datum 1540, door den heer Rooses op de voorlage gelezen, is dus een reden te meer nog, om Bruegels geboortejaar vroeger te stellen. Wat hier nu van weze, ook dan als men, zooals René van Bastelaer doet, dezen datum eenvoudig verwerpt, kan toch het jaartal, door dezen schrijver aangenomen, in geen geval als echt beschouwd worden. Immers, was Bruegel geboren in 1429, dan zou hij, toen hij in 1569 overleed, slechts 40 jaar oud geweest zijn. Dit nu is en blijft, wat men ook beweerd hebbe, geheel en al in strijd met den leeftijd, welken Bruegel vertoont in zijn portretten. Een tweede, niet min belangrijk bezwaar hebben wij tegen de thesis van René van Bastelaer... Noch Bruegels wonderbaar veelzijdige en diepzinnige grafische werken, noch zijn van zulke rijpe levenservaring en zulke diepe menschenkennis getuigende schilderijen kunnen wij houden voor voortbrengselen van een geest, die, bij alle genialiteit, toch slechts zou hebben kunnen beschikken over een spanne van ongeveer twintig jaar (50-69), om tot zulk een rijpheid, veelzijdigheid, diepte en technische volmaaktheid te geraken. Dat Pieter ‘de Const gheleert heeft bij Pieter Koecke van Aelst, wiens dochter hy namaels trouwde, en had se, doe sy noch cleen was, dickwils op den arm ghedraghen, doe hy bij Pieter woonde’, zal tegen onze redeneering niet wel kunnen aangevoerd worden, - zoolang men, door het ontdekken van | |
[pagina 35]
| |
het authentieke geboortejaar van Maria Coecke niet bewijst, dat zij in 1563 te onwaarschijnlijk jong was, om met een zoowat 44-jarige in den echt te kunnen treden. In 't leven van Pieter CoeckeGa naar voetnoot(1) bericht van Mander, na verhaald te hebben, hoe hij, weduwnaar zijnde, op verlangen van eenige ‘Coopluyden, Tapijtsiers van Brussel... bewillighde de reys aen te nemen nae Constantinopel, enz., dat hij, ‘doe hy in Nederlandt was ghekeert, hertroude, en nam tot zijn tweedde Huysvrouw Maeyken Verhulst, oft Bessemers, by de welcke hy hadde d'Huysvrouwe van Pieter Brueghel, zijnen Discipel. In desen tijdt, te weten, in 't jaer 1549, maeckte hij de Boecken Metselreije, Geometrie en Persjective.’ Nu bewijst de uitgaaf van Coeckes verdietschten Vitruvius, dat van Mander, bij vergissing, 1549 stelde, waar 1539 diende te staan. Van Mander zegt: In desen tijdt, te weten in 't jaer 1549’, doch stelde bij misslag een 4 voor een 3. Nemen wij dus aan, dat Coecke hertrouwde in of kort na 1539, dan valt Maria's geboorte noodzakelijk tusschen 1540 en 1550. Natuurlijk zijn de laatste jaren van dit decennium uitgesloten. Gesteld evenwel, dat, toen zij in 1563 met Bruegel in den echt trad, zij 18 jaar oud mag geweest zijn, zouden wij 1544 als mogelijk en zelfs waarschijnlijk geboortejaar kunnen aanvaarden. Siret, Biogr. nat., IV, kolom 255, zoekt dezen datum tusschen 1540 en 1542. In dit geval zou Maria in 1563 ongeveer een-en-twintig jaar oud geweest zijn. Niets dwingt ons intusschen aan te nemen, dat Maria al dadelijk het licht zag binnen de eerste tien of twaalf maanden van Coeckes huwelijk. Is onze eigen bena- | |
[pagina 36]
| |
derende berekening juist, dan kunnen wij er uit afleiden, dat Bruegel, die immers het meisje zoo dikwijls op den arm droeg, in elk geval tusschen 1544 en 1549 Coeckes werkplaats moet bezocht hebben. In dit laatste jaar dan was Maria 5 jaar oud. Ook kan Bruegel er al vroeger gekome zijn.Ga naar voetnoot(1) Is het zoo buitengewoon onwaarschijnlijk dat hij, na misschien een eersten leertijd in den Bosch bij den een of den anderen daar gevestigden Mandijn of een er slechts tijdelijk verblijvenden van den Hameel, op zijn 24e jaar naar Antwerpen kwam, en er nu, onbemiddeld, aan zichzelf overgelaten, tot 1550-1551 toe, meer als betaald ‘medewerker’ dan als eigenlijk leerling werkzaam bleef? Voorbeelden van schilders, die eerst laat begonnen het ambacht te leeren, zijn er ook op onze dagen wel meer. Men denke maar even aan Constantin Meunier, om slechts dezen enkelen te noemen. Het doet zonderling aan, dat een kunstenaar als Boeren-Bruegel, of niet minder als de in 1539 in die hoedanigheid door de Liggeren genoemde Colijn van Nieuwcasteel, later bijgenoemd Lucidel, bij een meester als Coecke, gekend als een dweepziek aanklever van de Italiaansche idealistische richting, in de leer gaat. Immers, noch in de houtsneden, welke Coecke naar zijn eigen teekeningen liet uitvoeren voor zijn werk, Moeurs et Façhons de faire de Turcz, enz., verschenen in 1533; noch in de platen van zijn Triomphe d'Anvers, faict en la susception du prince Philippe d'Espagne, uit 1550, vindt men de geringste uitwendige, technische eigenaardigheid, die een Bruegel van hem hadde kunnen overnemen. Ik acht het meer spitsvondig dan waar, wanneer men in het feit, dat Coecke ‘apparaît dans ses Turcs comme peintre de moeurs et s'y montre habile à disséquer les physionomies et à caractériser les attitudes,Ga naar voetnoot(2) de mogelijkheid wil vinden van eenigen invloed op Bruegel. Immers, zelfs een oppervlakkige studie van Bosch, Hemessen, Pieter Aertsen en den Brunswijker Monogrammist levert het | |
[pagina 37]
| |
bewijs, dat van dezen en van geen anderen, de geest uitging, die over Bruegel als volkszedenschilder zoo machtig werkzaam werd. Intusschen zou het toch buitengewoon leerrijk zijn, indien wij ook maar een enkel volkomen authentiek schilderij of zelfs maar enkele onbetwist echte teekeningen van Pieter Coecke bezaten, om er de scheppingen van Bruegel aan te toetsen en vast te stellen, of er eenige verwantschap, eenige filiatie tusschen beide kunstenaars bestaat. Jammer genoeg is er, buiten het in het Antwerpsche Steen bewaarde en ongelukkiglijk vele malen herstelde hoofd van den reus uit Antwerpens Ommeganck, Druon Antigoon, en de platen uit de twee in 1533 en 1550 verschenen werken, al bizonder weinig materiaal voorhanden. Toch zegt van Mander, dat Coecke vele outaartafelen, schilderijen en portretten voltooide. In een rond 1800-1803 gedrukt kataloog van de verzameling van Graaf A. Cuypers de Rijmenam te Brussel wordt vermeld ‘le portrait du fameux peintre Pierre Coeck d'Alost, peint par lui-même. On y lit: Petro Coecke Alostano Pictori 1550’. Het was gemaald op hout, 10 duim hoog en 8 breed. Was dit nu spoorloos verdwenen zelfportret echt? Zoo ja, dan is het zoo goed als zeker, dat het bekende portret, door Jan Wiericx gegraveerd, en waaronder de legende: Petro Coecke Alostano pictori, zonder jaartal evenwel, voorkomt, een weergave van het stuk is. Zoo neen, was dan het portret een naar de gravure vervaardigde Fälschung? Het laatste Avondmaal, nr 107, Brussel, Staatsmuzeum, op voorstel van Hymans sedert enkele jaren aan Coecke toegeschreven, is zeker niet van den al even slecht bekenden Lambert LombardGa naar voetnoot(1), zooals men vroeger beweerde, maar even zeker niet van den zedenbeschrijver van de Turken. Het 1531 gejaarmerkte stuk, waarvan een variante te Luik 1530, een tweede te Nuremberg 1550 vertoont, terwijl een niet gedateerde nog in de verzameling van Sir Fr. Cook, | |
[pagina 38]
| |
Richmond, voorkomt, is een zeer vrije navolging van het beroemde Avondmaal van Lionardo, ongetwijfeld van een Antwerpschen of Brusselschen maniërist, die, door zijn opvallend streven naarzwierigheid en opgesmuktheid, van nabij herinnert aan de bekende groep van den Pseudo-Blesius. Dat men, op een plaatsnede van Goltzius, dit Avondmaal in omgekeerde richting weergevend, volgens Dutuit, Manuel de l'Amateur d'Estampes, in oude letterschrift de nota vond: Pierre van Aelst invenit, schijnt mij een erg zwak bewijs, ook al wordt het door Rechberger bevestigd. Bij den heer Mr. A. Simon, advokaat te Brussel, leerde ik een groot tafereel op lijnwaad kennenGa naar voetnoot(1), voorstellende hoe Keizerin Helena den Patriarch van Jerusalem smeekt de pestlijders door zijn gebeden te helpen. In den linken benedenhoek, in groot duidelijk italiek, het handteeken: P. Coucke,en daarnaast het jaartal 1533. 1533...: juist in dát jaar onderneemt Coecke de reis naar Turkije: ‘luy estant en Turquie, l'An de Jesuchrist M.D. 33’, luidt het in de titel van zijn Moeurs et Fachons. Kan dit tafereel eenig licht werpen op de ons voorgelegde vraag? Al dadelijk rees bij mij twijfel op, wat betreft de echtheid van het jaartal. Toen later, op mijn aanraden, de heer Simon de cijfers even met spiritus bevochtigde, verdwenen dezelve. Doch het handteeken zelf blijkt wel oud en origineel. De vraag is nu, of dit kan gelden als het handteeken van Pieter van Aelst I, dan wel misschien als dit van een van zijn zonen, Pieter of Pauwel? Hoe de laatste schilderde, leert van Mander. Hij ‘was uytnemende van te copieren, nae Joan Mabuse dingen; oock seer net en suyver makende glaeskens en bloemen’. Van Pieter den Jonge weten wij, dat Gillis van Coninxloo zijn leerling was, en dat hij reeds in 1559 overleed... Dat De H. Helena van een van deze beiden zou zijn lijkt al zeer onwaarschijnlijk. | |
[pagina 39]
| |
Dus, tóch van Pieter Coecke I?? Styl en samenstelling van het schilderij schijnen te modern, om te passen in de spanne tijds tusschen Coeckes meester-worden en zijn dood... Zeker italianiseerde Coecke met overtuiging, doch... het Italiaansche in dit werk lijkt mij veeleer te verwijzen naar een later tijdperk, en wel naar het einde van de zestiende eeuw en de overgangsperiode van het Romanisme. Het werk is van middelmatig gehalte, theatraal van opvatting, hard van koloriet, en met opvallende zwakheden in de teekening. Overigens veel meer gelijkend op Pepijn en van Balen dan op eenig meester uit 1500-1550. Bleek het stuk nu toch, na herhaald onderzoek, standhoudend authentiek mogelijk en waarschijnlijk vóór 1550, dan zou het alleen reeds volstaan om ons te overtuigen, dat Bruegel den invloed van Coecke in geen opzicht onderging. Wat betreft het zeer merkwaardig schilderijtje, nr 594 (866), Muzeum te Rijsel, voorstellende een Hagepreêk, opgevat als een Predikatie van St-Jan den Doopeg, en door den heer François Benoit, op grond van naar mijn oordeel lang niet afdoende vergelijkingen met Coeckes graveerwerk, aan dezen laatsten meester toegeschreven, wij houden het veeleer als een voortreffelijk - neen, als het voortreffelijkste werk van Lukas Gassel van Helmond. Eindelijk van de vrij talrijke teekeningen, welke in de Albertina, in British, in de Eremitage, in Boymans', op Coecke's naam staan, zijn ons tot nu toe enkel een tweetal bekend. Dit is het geval met de niet onverdienstelijke met Chineeschen inkt gewasschen teekening uit Boymans, voorzien van het handteeken: Petrus van Aelst. inv. & F., dat ons wel echt voorkomt. Het stelt voor een bordeelscène: een naar zijn kleedij te oordeelen al vrij berooide boer, die, na zijn laatste oordjes tegen een lichtekooi verspeeld te hebben, er een kip aan waagt, die hij juist uit zijn korf te voorschijn haalt, terwijl een tweede lichte vrouw met een bierkan achter hen staat en een derde de kerfplank van den muur neemt. | |
[pagina 40]
| |
Op den achtergrond een schouw in vroegen Renaissance-styl met zeer eenvoudige motieven.Ga naar voetnoot(1). De teekening doet in geen opzicht denken aan een van de besproken schilderijen. Evenmin bemerken wij er iets in, dat aan Bruegel herinnert, dezen maar in de verste verte doet voorgevoelen. Wat kan Pieter dan bij Coecke geleerd hebben? Het is moeilijk het te gissen. Hoogstens zou men met René van Bastelaer kunnen aannemen, dat hij onder diens leiding aan eenige tapijtpatronen zal meegewerkt en op deze wijze zich al de geheimen van de temperverfschildering zal eigen gemaakt hebben..... Wanneer verliet Bruegel de werkplaats van Coecke? Wanneer kwam hij in betrekking met Jeroen Cock en hoe lang duurde zijn eerste werkzaamheid bij dezen? Van Mander zegt: ‘Hij is van hier’, - dat wil zeggen, van bij Coecke, - ‘gaan wercken bij Jeroen Kock,’ doch hij voegt er niet bij, in welk jaar en in welke omstandigheden. Waarschijnlijk gebeurde zulks eerst, toen de vader van zijn aanstaande vrouw de Scheldestad verliet. Is dit zoo, dan kon die eerste werktijd bij Cock niet veel langer dan één jaar geduurd hebben... Voor wien zich aansluit bij de overigens niet zeer gegronde reden van Siret, Biogr. nat. de Belgique, III, kol. 21, zou die tijd hoogstens eenige maanden hebben kunnen omvatten. Volgens Siret zou hij twee reizen hebben ondernomen, één vóór zijn meesterwording, één daarna: ‘(Et pourtant) son admission a suivi ses premiers voyages, mais Breughel fit deux fois le pélérinage d'Italie, car nous trouvons ces faits clairement établis par van Mander..’ Verder: ‘Il est bien avéré, bien constaté que les voyages de Breughel eurent lieu avant et après sa réception à St Luc.’ - Wij zullen verder vaststellen, dat Siret van Mander volstrekt verkeerd heeft begrepen. Uit van Manders woorden zou men anders geneigd zijn | |
[pagina 41]
| |
te besluiten, dat Bruegel, om redenen van persoonlijken aard, van voorkeur of anderszins, misschien enkel om meer te verdienen, Coecke heeft verlaten, zonder er door het vertrek van dezen uit Antwerpen toe genoopt te zijn. Van Pieters verblijf bij Jeroen Cock en van den aard van zijn betrekkingen tot dezen zegt van Mander geen woord, - evenmin waar hij Mathijs en Jeroen Cock zelf, als waar hij ‘den uytnemenden schilder Brueghel’ behandelt. Op de eerste plaats deelt hij intusschen iets gewichtigs mede: Jeroen ‘verliet de Const en begaf hem daer Coopmanschap mede te drijven; liet schilderen, tocht Oly- en Waterverwe doecken: liet plaet-snijden en ketsen. Dus is Jeroen rijck geworden, coopende d'een huys bij d'ander’. Dat de Liggeren Pieter niet onder de leerjongens van Cock vermelden baart evenzeer de verwondering als dat zij hem niet noemen onder die van Coecke. Jeroen zelf wordt een enkele maal vermeld, namelijk als meesterssone in 1546. Zou men in het zwijgen van de jaarboeken op dit punt niet reeds een bevestiging mogen zien van 't vermoeden, dat Bruegel bij de beide meesters veel meer als bezoldigd medewerken dan als eigenlijk leerling bezig was? Is het niet daarom, dat origineele teekeningen van Bruegel vóór zijn vrijmeesterwording in 1551 ontbreken? Ook leg ik nadruk op van Manders tekst: ‘Hij is gaan WERKEN bij Cock’? Heel iets anders dan: ‘Hij heeft oock gheleert bij Cock’ b.v.. Nu zijn het Bruegels latere biografen vrijwel eens, dat hij ten minste bij Cock hoofdzakelijk werkzaam was in de zelfde ondergeschikte hoedanigheid als b.v. heden zoo menig ‘practicien’ bij zekere gevierde beeldhouwers. Zoo onder ander verstaat het Axel RomdahlGa naar voetnoot(1), terwijl van Bastelaer in deze meening geen al te groot bezwaar vindt. De man, dien Renouvier te recht roemde als le plus grand propagateur d'estampes flamandes, was, al hanteerde hij ook zelf de graveernaald, toch vóór al, zoo niet uitsluitend, uitgever, en in zijn sedert 1545 gestichten winkel In de vier Winden, bij de nieuwe Beurs, zagen het licht honder- | |
[pagina 42]
| |
den plaatdrukken niet alleen naar Heemskerk, Floris, eerlang Bruegel, en later, ik druk op dit woord later, Bosch, maar ook naar de Italianen Michel Angelo, Rafaële, Romano, Andrea del Sarto, Bronzino... Hymans - en ik sta hier overtuigd aan zijn zijde - acht het vermoeden gegrond, dat een aantal teekeningen, naar welke Pieter van der Heyden, alias a Merica, werken van Bosch graveerde, door Bruegel voor Cock uitgevoerd werden. Dat dit later, in 1556, werkelijk het geval was met de bekende plaat, Hoe de groote Visschen de kleine eten, wordt algemeen aanvaard, en overigens bewezen door de in de Albertina bewaarde teekening, welke de boven allen twijfel echte signatuur: Brueghel 1556, vertoont. Verder treed ik zonder aarzelen de zienswijze bij van R.v. Bastelaer, dat de plaat, Sint Marten zijn mantel voor bedelaars stuk snijdend, wellicht naar een voorlage, door Bruegel naar Bosch vervaardigd, gesneden werdGa naar voetnoot(1). Hier dient evenwel onderscheid te worden gemaakt tusschen Bruegels werkzaamheid voor Cock na 1553 en die vóór zijn groote reis. Niets toch schijnt het vermoeden te wettigen, dat Pieter, vóór zijn meester-wording, één enkele voorlage naar Bosch uitvoerde. Van de platen, In de vier Winden naar dezen meester uitgegeven, vertoonen enkele wel een jaartal, doch een later, b.v. 1567 voor Vastenavond (Mardi-gras), 1561 voor Droom. Niets echter verbiedt ons, te veronderstellen, dat Cock, in den eersten tijd, Bruegels teekengaven zal benuttigd hebben voor de door hem in Mei 1551 uitgegeven tweede reeks landschappen met bouwvallen. Wie weet of deze collaboratie niet zelfs de aanleidende oorzaak is van zekere verwantschap, door van Bastelaer o.a. erkend tusschen de gravuren bij Cock in die jaren verschenen en Bruegels eerste groote landschappen. Overigens kan Bruegel in Cocks winkel wel oorspronkelijke werken of kopijen naar Bosch hebben onder de oogen gehad, vermits Cock ook kunsthandel dreef. (Wordt voortgezet). Pol de Mont. |
|