Boekennieuws
Gedichten van Em. Hiel.
Bloemlezing door Is. Teirlinck, N. de Tière en W. Gyssels. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1912; 390 blz., fr. 3.50.
't Zou nog steeds moeilijk zijn een treffender en vollediger dichtersportret van Hiel te leveren, dan 't geen Schaepman zijn lezers van De Wachter gaf bij 't verschijnen van Hiel's gedichten in 1874. Die recensie is lang vergeten, en 't is goed ze weer eens te voorschijn te halen, hoewel hierbij dient gezegd dat de verzamelaars, in loffelijke piëteit, hun uiterste best hebben gedaan om uit het latere werk van Hiel zooveel goeds bijeen te garen dat Schaepman's woord: ‘Er is echte poëzie in Em. Hiel’ met klem mag worden herhaald.
‘Hoe vlaamsch zijn hart ook kloppe zijn heele poëzie is onmiskenbaar Oostersch. Oostersch-slordig is zijn verwaarloozing van het rijm, Oostersch-willekeurig zijn versbouw, Oostersch-toomeloos zijn fantasie, Oostersch-grillig de gang zijner gedachten, Oostersch-veeldurig zijn beschrijving, Oostersch-overstelpend zijn natuurlijkheid.
‘Belangwekkend is het genoeg. Held en martelaar, profeet en wijsgeerprediker en zanger, de verpersoonlijking van al het edele, grootste, krachtige, fiere, vrije wat Vlaanderen ooit heeft bezeten, bezit of bezitten zal, de mensch geworden vlaamsche leeuw met zijn klauwen, zijn oogen en zijn gebrul - zijn gebrul vooral! - de man, wiens hart reeds millioenen malen is gestorven uit wee voor zijn vaderland, maar dat telkens weer herleeft. de man ‘hard als brons’, die op de wijze van ‘Deutschland, Deutschland, du mein Lieben’, zijn ‘Vlaandren, Vlaandren, mijne bruid’ aanheft, de man, die niets kent, niets weet, niets is, tenzij Vlaanderen, ziedaar, boem, boem, boem!... Emanuel Hiel.
‘Daarbij is de h. Emanuel Hiel ‘Geus’. Het hoeft dus niet gezegd hoe in zijn verzen de papen varen.
‘En toch is Hiel ‘dichter, dichter met al zijn zware gebreken zelfs...’ Daar is in hem echte poëzie. Maar hem ontbreekt dat onnoembare, dat wat den regel geeft en de maat, de levende rust en het rustige leven, hem ontbreekt dat wat de schoonheid schoonheid maakt, hem ontbreekt dat alles wat gij stijl kunt noemen of liever vorm.
‘De vorm betreft niet alleen het uiterlijke, maar ook het innerlijke, niet alleen de uitdrukking, maar ook de gedachte. Zij heerscht over het woord en over de idee. Zij verbiedt ons vrijheden te gebruiken tegenover de taal, maar ook losbandig te zijn in onze beelden, zij leert ons, dat niet alle tonen fraai klinken, niet alle wendingen bekoorlijk zijn, niet alle fantasieën schoon. Tucht en orde is zij, maar zonder pedanterie en zonder stijfheid... Mag men het zeggen? van geboorte is Hiel's poëzie eer rein dan vrij, eer los dan dartel, eer grof dan krachtig, eer wild dan weelderig, mag men het er bijvoegen? - de dichter heeft niet getracht die natuur te adelen door zelfkennis en zelfbeheersching’.