Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1913
(1913)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 559]
| |
Wetenschap in het land der ‘business men’
| |
[pagina 560]
| |
lokale genootschappen waren niet half zoo talrijk, het getal hunner leden en hunner boekerijen niet half zoo groot. Staatsinstellingen op historisch gebied of werkende archiefdepôts waren onbekend, ten minste in hunne moderne verschijning. Als algemeen historisch tijdschrift bestond enkel het Magazine of American History. In al de universiteiten en colleges over geheel het land kon men hoogstens vijftien professors en vijf assistenten vinden, die zich geheel en gansch aan geschiedenis toewijdden. ‘Werd er een leerstoel voor geschiedenis opgericht’, schrijft een dier professors in 1883, ‘dan aanzien ernstige hoogleeraars, in den ouden slenter opgebracht, het als eene niet wenschelijke verspilling van tijd en geld. Geschiedenis, volgens hen, moet gelden als bijzaak van 't is gelijk welk ander onderwijs.’ En feitelijk werd de geschiedenis dan ook stiefmoederlijk behandeld, en de uurrooster der toenmalige universiteitsleergangen toont ze ons verbonden met de studie der rechten, der staathuishoudkunde, der Engelsche literatuur, der wijsbegeerte, der vergelijkende philologie, der geologie, en wat al meer. President Eliot, sprekend, in dien tijd, in een akademisch midden over de ongelijke manier waarop zekere studiën in Amerika werden behandeld, zag twee veelbelovendejongelingen op hem afkomen om zijn gedacht te kennen aangaande het al of niet wijselijke van zich voor te bereiden tot het professoraat in geschiedenis. En Jameson, toen nog student, hoorde den president verklaren dat zoo 'n inzicht in de huidige omstandigheden hem hoogst roekeloos toescheen! Op' de zeven duizend studenten (graduates) nu werkzaam in amerikaansche universiteiten zijn er minstens drie honderd die zich met geschiedenis inlaten; in 1884 waren er misschien nog geen dertig. De inrichting der historische studie in Amerika was dus te dien tijde niet ver gevorderd. Nochtans was de graduate-student van 1884 beter als die onzer dagen, en de undergraduateGa naar voetnoot(1) besteedde minder tijd aan sport als nu. De professors waren niet talrijk, maar ze noemden zich Torrey | |
[pagina 561]
| |
en Gurney, W.F. Allen, Herbert B. Adams en Charles Kendall Adams. Ze hadden gestudeerd aan duitsche universiteiten wanneer de duitsche historische wetenschap den top der glorie had bereikt. Ze trachtten ook op amerikaanschen bodem over te planten die zoo vruchtbare instelling der historische seminariën, waar een beperkt getal doctorandi onder de leiding van een professor praktisch de methode en hare verscheidene toepassingen leeren kennen en, op bijna vertrouwelijken voet met hunnen mentor omgaande, hun proefschrift ter promoveering voorbereiden. De Amerikanen stonden dan in 1884 aan een keerpunt in hunne wetenschappelijke werkzaamheid. Licht valt het te begrijpen dat op den nationalen vrijheidsoorlog binnen de twintig jaar eene groote uitbarsting van historische werkdadigheid zou volgen, zooals vroeger de eerste geruchtmakende werken van Niebuhr en Ranke in Duitschland, van Guizot, Mignet en Thierry in Frankrijk verschenen een twintigtal jaren na den heldenstrijd met of tegen Napoleon. In 1884, zegt Jameson, was de tijd rijp voor de stichting der American Historical Association zooals in 1819 de tijd rijp was voor het Gesellschaft für aeltere deutsche Geschichtskunde. Professor Moses Coit Tyler vertelde een vijftiental jaren na de oprichting der Association dat de eerste wenk was uitgegaan van president Daniel C. Gilman, den sympathieken stichter der Johns Hopkins University. President Gilman wees op de vruchtbare werking van genootschappen als de American Oriental Society ende American Association for the advancement of science. En de stichters moeten dan ook aanmoediging gevonden hebben bij het overpeinzen van het belang dat de werking der American Social Science Association, der American Philological Association, der American Chemical Society, enz. op wetenschappelijk terrein vertoonde. Vier namen van historici stonden onder den tekst van den omzendbrief die de beoefenaars en liefhebbers van geschiedenis ter stichtingsvergadering opriep. De meest invloedrijke onder hen was ongetwijfeld Herbert Adams, professor der Johns Hopkins University, die in 1876 uit Duitschland was teruggekeerd om een aanzienlijk deel te nemen in de werking dier befaamde, te Baltimore gestichte hoogeschool. Hij zag voor hem twee te bewandelen wegen: | |
[pagina 562]
| |
een wel geschoolde historicus worden, bijzonder op gebied van KerkgeschiedenisGa naar voetnoot(1), of met hart en ziel de organisator zijn van eene bloeiende historische afdeeling aan de universiteit zelve. 't Eerste plan lachte hem bijzonder toe: om zijn land beter te dienen koos hij het tweede. In September 1883 kwam Adams op eene vergadering der American social science Association te voorschijn met eene lezing over ‘nieuwe methoden bij de studie der geschiedenis’, waarin hij bijzonder nadruk legde op de noodzakelijkheid van de duitsche ‘Seminarie-methode’ - we spraken er hooger over -, de samenwerking, de inrichting der opzoekingen. Den volgenden zomer hield Adams zich bezig met het bestudeeren van zijn plan tot vereeniging aller historici in éénen bond in juni 1884 verscheen dan de omzendbrief waarvan zoo even sprake. Zoo kwam dan de American Historical Association tot stand. De nieuwgestichte vereeniging vond oogenblikkelijk sympathieke tegemoetkoming. Bij de tweede vergadering, in September 1885, steeg het getal leden van 40 tot 287: zeven maanden later telde men er meer dan 400. De Association stichtte dan haar eigen orgaan Papers of the American Historical Association, dat verscheen te New York, tot in 1891, datum waarop het door een jaarverslag, Annual Report, werd vervangen. Op iedere jaarlijksche vergadering houdt de voorzitter van de vereeniging een redevoering of lezing en het is nu wel niet van alle belang ontbloot in 't kort hier meê te deelen welke onderwerpen er op die jaarlijksche bijeenkomst, van 1885 tot 1908, behandeld werden. Opvolgentlijk ging het over den invloed van amerikaansche gedachten op de Fransche Revolutie (Andrew D. White), ‘self-government’ (G. Bancroft), de handschriftelijke bronnen der amerikaansche geschiedenis (J. Winsor), het vroegere Noord-Westen (in Amerika), het laatste historisch werk geleverd in de colleges en universiteiten van Europa en Amerika (Charles Kendall Adams), ‘the demand for education in american history’ (J. Jay), 't ontstaan van Virginia in het revolutionnair tijdvak (W. Wirt Henry), de | |
[pagina 563]
| |
verhouding tusschen diplomatist en historicus (James B. Angell), de tendenz der geschiedenis (H. Adams), de misnoegdheid van het volk over vertegenwoordigend beheer (G.F. Hoar), de rol van den historicus als rechter over historische personen (G.P. Fisher), de zedelijke waarde in geschiedenis (H.C. Lea), het behandelen der historie (G. Smith), de godsdienst als sleutel der geschiedenis (S.E. Baldwin), de ‘American Acta Sanctorum’ - voorstel gedaan door J. Franklin Jameson de dokumenten betreffende amerikaansche protestantsche ‘heiligen’ uit te geven zooals de Bollandisten het ondernemen voor onze ‘katholieke heiligen’ -, geschiedenis en wijsbegeerte der geschiedenis (G.B. Adams), enz. Dat zijn, zooals men kan vaststellen, meestal onderwerpen van algemeen belang, en de Association hield er dan ook aan van den beginne af een werking van algemeen belang op touw te zetten. Immers, de derde vergadering werd te Washington gehouden en te dier gelegenheid zocht de vereeniging zich door het Nationaal Congres te laten inlijven bij het distrikt van Columbia, met het doel alzoo invloed uit te oefenen op de werking van het gouvernement in zake geschiedenis. Dat de Association van toen af reeds dit doel beoogde blijkt klaar uit het feit dat, na eene lezing door Eugène Schuyler over ‘bouwstoffen voor Amerikaansche geschiedenis berustend in uitlandsche archieven’, het uitvoerend komiteit der Association, op Schuyler's voorstel, gelast werd het gouvernement op de hoogte te brengen van de voordeelen die uit eene katalogeering dier historische bouwstoffen van vóór 1800, en het afschrijven en het uitgeven der belangrijkste onder hen, zou voortspruiten. Dit initiatief der Association was zeer loffelijk. We hebben er immers bij het begin dezer studie op gewezen hoe weinig systematisch en met welk gebrek aan eenheid in de werking de Staat in Amerika te werk gaat waar het geldt historische uitgaven. En typisch is het dan wel vast te stellen hoe Franklin Jameson, een der medestichters der Historical Association, voor eenige jaren aan het Nationaal Congres een plan van systematische inrichting voorlegde, altijd met het oog op het unifieeren der goevernementeele | |
[pagina 564]
| |
werking in zake geschiedenis. Tot hiertoe preêkte hij altijd in de woestijn. Zonder stilstaan drong de Association immer aan op de verstandige meêwerking van den Staat op historisch gebied. In 1886 was de beroemde duitsche geschiedkundige Leopold von Ranke tot eerelid der Association verkozen geworden. Toen, ter gelegenheid van zijn afsterven, Adams een overzicht gaf, op de derde jaarlijksche vergadering, van Ranke's werking in de geschiedkundige kommissie der Koninklijke Akademie der Wetenschappen in Beieren, werd er nogmaals aangedrongen ‘op den mogelijken bijstand van den Staat in het vergaderen, het bewaren en het katalogeeren der amerikaansche geschiedkundige handschriften’. Tengevolge van haar onvermoeibaar strijden verkreeg eindelijk in 1889, de American Historical Association hare inlijving bij het distrikt Columbia om - zooals de akt, door president Cleveland onderteekend, zich uitdrukt - ‘de historische studiën aan te moedigen, de historische handschriften te vergaderen en te bewaren, met het oog op het belang der Amerikaansche geschiedenis en der geschiedenis in Amerika’. Bij genoemd besluit zou de Association haren hoofdzetel hebben te Washington en jaarlijks verslag indienen bij den schrijver der Smithsonian Institution aangaande hare werking en den toestand der historische wetenschap in Amerika: deze beambte zou dan bij het Congres een algemeen overzicht neêrleggen, getrokken uit die jaarlijksche mededeelingen. Dit officieel dekreet geldt als een keerpunt in de geschiedenis der Association. Aangaande de gevolgen dier goevernementeele inlijving waren al de leden het nochtans niet eens. Nadeelen immers zijn niet te loochenen. De werking der vereeniging is eenigzins beperkt door het toezicht van den schrijver der Smithsonian Institution, en deze behoort nu veeleer tot de natuurlijke of physische wetenschappen en is weinig bevoegd in zake geschiedenis. Erger is dan nog de beperking gebracht aan het in druk geven van studies gewijd aan politieke of godsdienstige vraagstukken. De schrijver der Smithsonian Institution is hier natuurlijk gebonden door de besluitselen van het Nationaal Congres. Deze verzetten zich tegen het publiceeren van | |
[pagina 565]
| |
kritizeerende artikels op gebied van politiek, maar ook nog van bijdragen van godsdienstig-historischen aard. ‘De godsdienst van den Hopi of den Igorrot’, zegt Jameson, ‘wordt aanzien als een onderwerp dat in wetenschappelijke goevernementsuitgaven mag behandeld worden. Heel anders gaat het met den kristenen godsdienst. Voorzeker kan men uitstekende redenen laten gelden voor het uitsluiten van zekere historische vraagstukken in uitgaven betaald met eenieders geld, maar onredelijke opwerpingen van enkelingen of onredelijk geroep van een zeker categorie volk hebben het Congres gevoerd tot verwonderingbarende voorzorgmaatregelen. Eene onpartijdige bijdrage over de franciskaansche spiritueelen der XIIIe eeuw of de praktijk van het interdikt in de XIIe mag als onschadelijk beschouwd worden. Nochtans hebben de overheden der Smithsonian Institution, als uitleggers der traditionneele meening van het Congres, besloten dat zulke vraagstukken buiten den werkkring vallen der Annual Reports’! De kerkelijke geschiedenis is dus feitelijk buitengesloten en dit is wel betreurenswaardig. De protestant Jameson is er van bewust als hij schrijft: ‘Die beperking is van groot gewicht, bijzonderlijk voor de geschiedenis der Middeneeuwen. Middeneeuwsche geschiedenis zonder de kerk is Hamlet zonder Hamlet’. Hierin stemt hij overeen met zijn geloofsgenoot professor Albert Werminghoff van Greifswald, die schreef in de voorrede zijner Geschichte der Kirchenverfassung Deutschlands im Mittelalter: ‘De protestantsche geschiedschrijver der Middeneeuwen moet als een katholiek kunnen denken, wil hij een tijdvak verstaan van hetwelk hem de Hervorming meer afgescheiden heeft dan de Revolutie den geschiedschrijver der XIXe eeuw heeft afgescheiden van het tijdvak der absolute monarchie’. Gezien den regel door het Congres aangenomen is het dan ook verstaanbaar dat de American Society of Church History, in 1888 gesticht, en die in 1896 werd ingelijfd bij de American Historical Association, als afdeeling niet tot hoogen bloei kon geraken, vermits hare bijdragen in opzicht van uitgave stiefmoederlijk behandeld worden. Zoo begrijpen we dan ook beter dat, zooals we het bij het begin dezer studie deden opmerken, in goevernemen- | |
[pagina 566]
| |
teele uitgaven op gebied van historie er nooit kwestie is van kerkelijke geschiedenis. Ziedaar de nadeelen van de staatsinlijving van de American Historical Association: zekere voordeelen zijn nochtans niet te ontkennen. En eerst en vooral het bestaan van een bevoegd lichaam als raadgever van het goevernement in zake geschiedenis is een feit van niet geringe beteekenis, des te meer dat, met hare breede opvatting en werking, de Association een werktuig is dat door den Staat immer kan verbeterd worden. Wat ook niet te versmaden is, dat is voorzeker het drukken der Annual Reports op staatskosten; zoo kan de vereeniging het beschikbare geld gebruiken om goede historische werken uit te geven. Doch bij voordrachten en studiën alleen bepaalt zich de werking der Association niet: praktisch werk van onmiddellijk nut werd gewenscht en verricht. Op de dei de jaarlijksche vergadering sprak professor Moses Tyler over het ‘verwaarloozen en vernietigen van historische bouwstoffen in Amerika’ en deed eenen oproep aan het publiek, bij monde der vereeniging, om de aandacht te vestigen op de permanente instellingen en de brandvrije bewaarplaatsen die collegeboekerijen en geschiedkundige genootschappen voor hunne papieren bestemmen. Individueele propaganda werd er ook gemaakt door de leden bij bezitters van handschriften en archiefstukken met het oog op eene zorgvuldige bewaring dier geschiedkundige bouwstoffen. Op de vergadering van 1891 stelde een lid voor dat een geheel van oorspronkelijke materialen voor politieke geschiedenis van Amerika bij iedere jaarlijksche meeting zou worden aangeboden, met eene beschrijving ervan, en, na goedkeuring door het uitvoerend komiteit, in het Annual Report uitgegeven. Onmiddellijk vóór de jaarlijksche bijeenkomst van 1894 stelde bij brief hetzelfde lid voor een permanent komiteit der vereeniging als Historical manuscript Commission, in te richten, naar het voorbeeld der bekende British historical manuscript Commission, met als opdracht inlichtingen overal in te winnen aangaande handschriften met betrek op de geschiedenis van Amerika, bijzonder deze die in bezit zijn van privaatmenschen en dus meer dan andere aan vernietiging blootgesteld zijn. Op de meeting van ditzelfde jaar | |
[pagina 567]
| |
stelde heer A. Howard Clark voor in eene voordracht over What the United States Government has done for History, dat de vereeniging, bij middel van permanente komiteiten, zou zekere en uitgebreide meêdeelingen doen nopens geschiedkundige handschriften, systematisch overzicht opstellen van het historisch werk door colleges, universiteiten en geschiedkundige vereenigingen geleverd, en trachten eene uitgebreide bibliografie der amerikaansche geschiedenis voor te bereiden. In 1895 kwam de Historical manuscript Commission tot stand. Het voorstel van bibliografie werd ook gedeeltelijk verwezenlijkt: op de zesde vergadering reeds, in 1890, had heer Paul Leicester Ford een plan ingediend van bibliografie der historische werken door de leden der Association geschreven en het Annual Report van hetzelfde jaar vertoont eene bibliografie der uitgaven van al de amerikaansche vereenigingen voor geschiedenis, gesteld door heer Appleton P.C. Griffin. Die boekenschouw werd twee jaar later volledigd en verscheen in meer bewerkten vorm in 1905: 't is een zeer belangrijk statistisch dokument om de werkzaamheid der Amerikanen op historisch gebied na te gaan. In 1895 nog werd, op eene bijeenkomst te New York, door de vertegenwoordigers der bijzonderste universiteiten, de American Historical Review gesticht als het orgaan van de geschiedkundigen der Vereenigde Staten: het tijdschrift was onafhankelijk van de American Historical Association en had met deze vereeniging in den beginne niets gemeens. In 1898 nochtans kwam de Association het tijdschrift geldelijk ter hulp en verkreeg alzoo eenen zekeren invloed op zijn bestaan, zonder nochtans zijne onafhankelijkheid te schaden. Sedert het princiep werd aangenomen dat Washington niet als eenig en permanent middenpunt van bijeenkomst zou gelden en men jaarlijks van vergaderplaats zon veranderen, kwam er nog meer leven in de Association: talrijke nieuwe organismen werden in haren schoot gesticht, als zijn het koiniteit voor 't aanleeren der geschiedenis in het middelbaar onderwijs (secondary schools), het komiteit voor bibliografie, het komiteit voor uitgaven, de Public archives Commission, die merkwaardige verslagen inbracht over den | |
[pagina 568]
| |
toestand der verschillende staatsarchieven, de Justin Winsor-prijs voor amerikaansche, de Herbert Baxter Adams-prijs voor europeesche geschiedenis, het komiteit voor 't aanleeren van geschiedenis in de lagere school (elementary schools). Dank het aangroeien van het ledental met 200 per jaar, mocht de Association in 1909 wijzen op 2500 leden, met een geldfonds van 26.000 dollars, zij een jaarlijks inkomen van 8000 dollars. Ziedaar het ontstaan, de inrichting en de werking der American Historical Association. Te zamen met de historische afdeeling der Carnegie Institution heeft ze voortreffelijk werk voortgebracht en op deze beide wetenschappelijke organismen mag dan wel toegepast worden de beoordeeling die professor G. Lanson, van Parijs, schreef over Les échanges universitaires avec les Etats-UnisGa naar voetnoot(1): ‘Un idéalisme sans chimère, un utilitarisme sans bassesse, une large vue, distincte et synthétique, de tous les besoins de l'humanité actuelle, avec un jugement sain des valeurs relatives et une appréciation fine des possibilités, une énergie positive qui préfère un peu de bien réalisé à beaucoup de bien rêvé’, ziedaar wat we bij het kruim der amerikaansche wetenschapppelijke mannen te leeren hebben. Na de bijzonderste organismen en instellingen voor geschiedenis in oogenschouw genomen te hebben moeten we een woordje reppen aangaande de Amerikaansche historische tijdschriften. Deze zijn zeer talrijk, maar alleen de bijzonderste en diegenen die we zelf in handen genomen hebben en van dichtbij kennen zullen hier genoemd worden. Eene volledige lijst dier Reviews moet de lezer hier niet zoeken. Hoog boven al de anderen uit steekt de reeds vermelde American Historical Review, Franklin Jameson's troetelkind. 't Is het gemeenschappelijk orgaan der bijzonderste universiteiten en we hebben er hooger al de voortreffelijkheid doen van uitschijnen: we komen er hier niet op terug. Aan katholieke zijde vinden we dan de American Ecclesiastical Review, uitgegeven te Philadelphia, waarin, benevens tal | |
[pagina 569]
| |
van bijdragen over theologie, kerkelijk recht en kerkelijke praxis, gewoonlijk artikels van geschiedkundigen aard voorkomen. Daar nochtans dit tijdschrift niet uitsluitend historisch is, zijn dan ook meest al die artikels wetenschappelijk vulgarisatiewerk, vrijwel interessant, maar weinig oorspronkelijk. De boekbesprekingen zijn niet talrijk, maar tamelijk ernstig. Een tijdschrift in den aard onzer Revue Générale of van Dietsche Warande en Belfort is de American Catholic Quarterly Review, waar zeer belangrijke en wel opgestelde historische artikels in te vinden zijn. Maar nog eens, 't is weinig oorspronkelijk vulgarisatiewerk. De boekenrecensies zijn hier onbeduidend en kort. Oorspronkelijke bijdragen en tekstuitgaven bieden ons de tot voor weinigen tijd aldus genoemde American Catholic Historical notes. Nochtans zijn de teksten hier zonder toelichting uitgegeven en 't lijkt tamelijk wel op den inhoud eener schuif steekkaarten of fiches, die zonder meer naar den drukker werden gezonden. Dit tijdschrift is nu het orgaan geworden der anders zeer verdienstelijke American Catholic Historical Society. We mogen niet vergeten hier te vermelden het orgaan der katholieke hoogeschool van Washington, The catholic University Bulletin, dat historische bijdragen, boekbesprekingen en hoogeschoolkronijk aanbiedt. De artikels zijn doorgaans oorspronkelijk en goed opgesteld, maar al te dikwijls nochtans loopt er minderwaardig vulgarisatiewerk tusschen, dat de redaktie ongenadig zou van de hand moeten wijzen. De boekenrecensies zijn weinig uitgebreid en lijken te veel, op boekhandelaars-aankondigingen. Alhoewel hoofdzakelijk theologisch zijn de twee protestantsche tijdschriften The American Journal of Theology en de Princeton theological Review van groot belang voor wie den toestand der historische wetenschap in Amerika wil bestudeeren. Geschiedenis komt er zeer dikwijls in voor, bijzonder in de Princeton theological Review, en ze wordt er oprecht wetenschappelijk en ernstig in behandeld. De boekenrecensies van dit tijdschrift zijn zeer uitgebreid, wel doordacht en hoogst leerrijk. Moeten we er bijvoegen dat natuurlijk hier alles door eenen protestantschen bril bekeken wordt? Dat zijn de bijzonderste tijdschriften die we van naderbij kennen: misschien bestaan er nog andere die ook de ver- | |
[pagina 570]
| |
melding waard zijn, maar we betwijfelen het of er in gansch Amerika de evenknie van de American Historical Review zal gevonden worden. Wat die Review betreft, hebben we er hooger op gewezen dat zij nochtans niet altijd van vooringenomenheid kan vrij gepleten worden en zoo lazen we onlangs, niet zonder begrijpelijke verwondering, eene beoordeeling van het wetenschappelijk werk dat er in het Séminaire Historique der Leuvensche Universiteit werd verricht. 't Ging over het proefschrift van den Canadeeschen priester Joseph Laferrière, die te Leuven promoveerde met eene studie over Duvergier de Hauranne, abbé de Saint-Cyran. De recensent vond dat er ‘admirable work’ werd verricht in het Leuvensche Séminaire Historique, en dat ze dan ook prachtige bijdragen te lezen kregen wanneer de Leuvensche doctors in geschiedenis het hadden over ‘profane history’: gold het integendeel kerkelijke geschiedenis of godsdienstige controverse, dan kon men volgens hem aanstonds den invloed bespeuren die het tegenwoordig zijn van Jesuieten in een wetenschappelijk midden noodzakelijk moest uitoefenen! Waar vond toch die recensent Jesuieten op de lijst der Leuvensche hoogleeraars? Quandoque bonus dormitat Homerus...... L. Van der Essen. (Slot volgt). |
|