Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1913
(1913)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 543]
| |
Ons tooneel te Antwerpen
| |
Vóór 1830.'t Zag er in ons onafhankelijk land van 1830 met het tooneel, zoowel als met veel andere dingen, erg misselijk uit. Daarmee wil niet gezegd dat de gebeurtenissen van dat jaar ons theater uit een toppunt van bloei plots naar beneden deden ploffen. Sedert den Fransohen inval reeds, was ons tooneel voorgoed aan 't kwijnen geraakt. De oude Kamers van Rhetorica, die in 't begin van de 18e eeuw tot een nieuw leven waren verrezen, hoewel minder bloeiend dan in hun gouden tijd, hadden haar deuren voor de Jaco- | |
[pagina 544]
| |
bijnen-woede moeten sluiten; ze gingen weer open, zoogauw het land wat rustiger werd; maar er zat geen tier meer in. Enkele schoolmeesters, winkeliers, slachters, bakkers en werklui bleven liefhebberen voor een publiek van medekleinburgers en voerden wat spelen op, die hun de overleveringen uit de 18e eeuw hadden bewaard: mysteries meestal, en vertalingen van Voltaire's treurspelen. Kwam er hieren daar een oorspronkelijk stuk voor den dag, dan waren wilde platheid en onbeholpen aaneenflansing zijn sprekende kenmerken. De prijskampen waren weer in gebruik gekomen; maar de oude luister van de landjuweelen behoorde tot het verre verleden.Ga naar voetnoot(1) Willem I had, weliswaar, in zijn ijver voor de geestesbelangen van 't volk, niet nagelaten het tooneel aan te moedigen; maar goede wil van hooger hand bleek alleen niet voldoende om de kunst te doen herbloeien. 't Was er echter niet op verslecht. Kortrijk gaf den hoogen toon aan, onder de leiding van zijn dichter en speler, Hofman, die in 1839 zijn 70-jarig jubelfeest met een prijskamp te zijner eer zag gevierd.Ga naar voetnoot(2) Verscheidene Gentsche maatschappijen ijverden uit al haar kracht tegen den invloed van het Fransch theater, dat reeds in 1760 aldaar was opgericht, en trouw werd bezocht door adel en hoogere burgerij, die voorgoed het Vlaamsch leven hadden verzaakt.Ga naar voetnoot(3) Te Lier vond men smaak in de bijbelsche drama's naar HoogvlietGa naar voetnoot(4); terwijl Antwerpen, dat midden in 't Fransch tijdvak een nationaal tooneel had rechtgehoudenGa naar voetnoot(5) onder het Hollandsch bewind drie maatschappijen kweekte, die na '30 nog bleven voortleven. Om reden van dit laatste feit, zal 't geen verloren tijd wezen, zoo we bij de vroegste geschiedenis van die drie vereenigingen hier eenige oogenblikken stilstaan. Liefde en EendragtGa naar voetnoot(6) was uit een geestelijk genootschap | |
[pagina 545]
| |
geboren, gelijk zooveel andere kamers, en in den Franschen tijd reeds, van 1813 af, begon ze vertooningen te geven. 't Was een maatschappij van deftige burgers, en 't gemeene volk werd zorgvuldig geweerd. Allengskens vermeerderde de lust tot spelen, en de confrerie lei langzamerhand haar geestelijk karakter af. Zoo sterk groeide daarmee 't getal aan van haar leden dat ze uit haar zaal achter het Stadhuis verhuizen moest naar 't aloude Vleeschhuis, in dien tijd het heiligdom voor de gezellige bijeenkomsten en uitspanningen van de Antwerpsche burgerij. Nog vóór '30 werd ook het Vleeschhuis te klein en Liefde en Eendragt ging in 't Wafelhuis tabernakelen, een groot houten lokaal op het Mechelsche plein. In 't zelfde jaar als de vorige maatschappij werd de meer populaire Rhetorica, met kenspreuk Jong en Leerzuchtig in 't leven geroepen door eenvoudige burgers en ambachtsluiGa naar voetnoot(1). Alras werd ze van aanzien, en als bewijs dat ze 't zelf wist zond ze binnen de jaren 1823-29 aan Koning Willem vier verzoekschriften om als koninklijke maatschappij te worden aangenomen. Maar heel waarschijnlijk was hier wedijver van wege haar deftiger zuster in 't spel en viermaal werd ze om haar burgerlijkheid afgescheept. Eerst speelde ze in 't klein Wafelhuis, dat stond naast het groote; maar het duurde niet lang of haar stijgende bloei liet haar toe, daarnevens in 't zelfde lokaal als Liefde en Eendragt op te treden. De jongste van de drie was de Hoop; ze werd in 1829 gestichtGa naar voetnoot(2). Haar leden waren neringdoende menschen, die hun best deden om de andere twee genootschappen de loef af te steken. In den beginne woonde ze in de Konijnepijp, een herberg; maar ook zij was welhaast waardig den drempel van het groot Wafelhuis te overschrijden; bij zooverre dat met het jaar '30 de drie maatschappijen van de stad in denzelfden schouwburg haar vertonningen gaven. Oorspronkelijke stukken waren in 't Hollandsch tijdvak bijna even zeldzaam als in 't vorige. Toch was de invoer uit Frankrijk verminderd; Zschokke, Iffland en vooral Kot- | |
[pagina 546]
| |
zebue kregen onze klandizie. Het uitsterven van eigen tooneelletterkunde is dus niet enkel aan Franschen invloed te wijten; sinds jaar en dag hadden onze kamers de hand aan zich zelve geslagen: ze waren door vadsigheid onvruchtbaar geworden, en ze hadden geen eergevoel meer om te beseffen dat schooien een schande was. 't Mocht nog een geluk heeten, dat ze, wijl ze toch op vreemden kost moesten teren, den Duitschen verkozen. De toestand, per slotsom, kon nog erger wezen; en, hij werd het ook... | |
I. - tooneelmaatschappijen.'t Was of de laatste Vlaming zich in 1830 morsdood had gevochten: de omwenteling, de triomf van de verfransching, had alle Vlaamsch leven begraven. Drie jaar lang lagen te Antwerpen de planken onbetreden. De aloude drift tot tooneelspelerij scheen gebluscht tot het laatste vonkje. 't Was gedaan met den tijd dat ieder kransje jongelui in de herberg, waar het zijn Vlaamsche stoop kwam drinken, zijn kamer en zijn schragen en zijn planken moest hebben.... Het tooneelinstinct was er uit. Den 30en October 1830 kwam er nochtans goed nieuws uit Brussel. Het Voorloopig Bewind kondigde af dat aan ieder de vrijheid werd gegeven een openbaren schouwburg op te richten en tooneelstukken van allerlei aard op te voeren, zonder voorafgaande vergunning; het gemeentebestuur kon alleen gevaarlijke vertooningen belettenGa naar voetnoot(1).... Zoo 'n besluit van het deftige Voorloopig Bewind moest door onze Vlaamsche streken klinken als een hoonende schaterlach. 't Was niet met bijzondere geestdrift dat Antwerpen, zoowel als Gent, den nieuwen staat van zaken had aangenomen. Men was er het Hollandsch bestuur zeer goed gewoon geraakt, en de Nederlandsche taal was er steeds meer in zwang en in eer gekomen....Ga naar voetnoot(2) Men vond het maar een poveren roem, Belg te zijn. 't Scheen alsof men | |
[pagina 547]
| |
zijn eigen wezen onder 't nieuwe bewind niet terugvinden kon.... In 1833 kreeg Liefde en Eendragt een trilling van leven weer. Eenige ijveraars riepen de verspreide leden bijeen, een bestuur werd verkozen, en stilletjes aan ging men weer aan 't spelen. Ook Rhetorica richtte zich op; en al spoedig kreeg ze versche krachten, want de geneesheer kwam er bij: Leopold, milder met titels dan Willem, liet in de vierdubbele wonde van vroeger zijn koninklijken balsem druipen. De Hoop ontwaakte laatst van de drie; maar ze stond gezonder dan de andere uit haar langdurige onmacht op.Ga naar voetnoot(1) De Vlaamsche Liefde en Eendragt immers was sedert haar verrijzenis in Fransche stukken versukkeld. 't Werd meer en meer ‘chic’ bij de hoogere burgerij in omstandigheden van eenig belang Fransch te gebruiken, en de Antwerpenaars van rang konden in Liefde en Eendragt ‘opéras comiques’ gaan zien en hooren naar lust. Na korte jaren echter kreeg de kamer berouw over haar verraad. Door J.F. Willems, Stips, Edw. Terbruggen, Rosseels e.a. werd te Antwerpen de Vlaamsche Beweging op touw gezet, en het Fransch moest van de planken verdwijnen. De oude bekeerlingen uit het groot Wafelhuis drukten de hand aan eenige jongeren, die vol waren van Vlaanderen en zijn arme kunst. Die vlek van ongetrouwheid aan haar oorsprong kleefde niet op Rhetorica. Maar de Vlaamsche stukken, die ze opvoerde, waren bijna uitsluitend uit het Fransch vertaald of omgewerkt. Haar koninklijke titel kon niet beletten dat ze weer de tering kreeg; en toen ze in 't jaar '39 zweefde tusschen leven en dood, was het te danken aan éen persoon, Hendrickx, een goed speler voor den tijd en nog beter zanger, dat ze weer wat opfrischte en haar bestaan nog wat rekken kon. Zoo Rhetorica kwijnde, de Hoop integendeel bloeide zoozeer dat ze van '38 af de voornaamste was en de rijkste aan leden van de tooneelmaatschappijen binnen Antwerpen. Ze was slim genoeg om alle menschen van de stad en de | |
[pagina 548]
| |
streek, die, zoo goed of kwaad als 't ging, letterkundigen waren, tot eereleden te benoemen. De dankbaarheid van het schrijversgilde bleef niet uit: Rosseels begon in '35 oorspronkelijk Vlaamsche tooneelstukken te schrijven; Uytterhoeven sloofde zich af om uit de romans van Conscience iets te trekken dat voor het theater dienen kon; Van Boekel, Van Duyse en Th. Van Ryswyck deden hun best en vertaalden hier en daar een Duitsch en Fransch stukje, dat niet al te zeer in strijd was met den Vlaamschen geest. Na dit alles mocht men het de Hoop niet kwalijk nemen dat ze nu en dan een Fransch stukje speelde. Buiten de drie groote maatschappijen waren er in de jaren '30 eenige kleinere, die met het jaar verschenen en verdwenen: Omstreeks '35 speelde in de ‘Konijnepijp’ de St-Catharina-kring, gevormd uit al de oud-kleerverkoopers die een sprankel kunstliefde onder de vodden lieten vonkelen. Kunst en Vermaek gaf in de laatste jaren '30 vertooningen in de herberg ‘De Koning van Denemarken’ (aan de Werf). Insgelijks vóór '40 speelde De Trouw in ‘De Klok’. Zoowat 6 vertooningen werden iederen winter gegeven. Die van de Hoop waren echte familiefeesten, die doorgaans tot in de kleine uurtjes duurden. ‘Dit was openlijk in strijd met het reglement, op den koninklijken (Franschen) schouwburg toegepast. Bij besluit van het stedelijk bestuur van 26en Sept. 1829 moesten de vertooningen daar te 6 of 6 1/2 uur beginnen en ten 10 uur eindigen’ (J. Staes). De herberglokalen van onze Vlaamsche maatschappijen gingen naar goeddunken open en toe. Bij alle opvoeringen moest er muziek zijn; dat bracht den geest in stemming en dat maakte het lijf eens zoo licht. We hebben altijd veel smaak gevonden in kermismuziek; fluit en viool van onze marktlief hebbers luisterden ook onze tooneelfeesten op; naar de aria van een of ander bekend liedeken werden de zangversjes van 't stuk begeleid; en zoogauw na de opvoering de voorhang was neergelaten, ging 't publiek, onder de macht van de toonkunst, aan het dansen en walsen door de zaal. | |
[pagina 549]
| |
II. - opvoeringen.Ga naar voetnoot(1)Uit het vroeger gezegde blijkt al genoeg dat de keus van de stukken ellendig was. Het Vlaamsch geweten van onze kamers sliep zoo diep, dat ze zich niet schaamden stukken in 't Fransch op te voeren, en erger nog, dat ze 't aanzagen als een eer, het in de hooggeprezen taal van Parijs zóó ver te hebben gebracht. Zschokke met ‘Abellino, de groote bandiet’ had uitgediend, voor een tijdje althans; ook het gesternte van Iffland was ondergegaan. Bij de Fransche gunstelingen vond men evenveel tooneeltechniek als bij hem; tot het waardeeren van zijn kennis van 't menschelijk hart was men niet meer in staat; en zijn zedepreeken begonnen, op den duur, onze pruikerigste pruiken te vervelen. Zelfs Kotzebue moest een tijdlang onze bewierooking derven. Al onze hulde was voor Frankrijk. Vooral Pixéricourt, die zich in die dagen te Parijs den welsprekenden titel verwierf van Shakespeare du boulevard, werd ijverig overgezet. 't Was een fabrikant van spektakelstukken, vol bombast, vol wansmaak en vol jacht op effekt; maar in zake van tooneelschikking was hij ten minste zoo knap als Iffland en boven al de Fransche schrijvers van zijn tijd verdient hij dezen lof dat hij stipt zedelijk bleef. Bijzonder zijn Latude (1834) was voor ons een lekkernij. Een zeldzamen keer waagden we in dien tijd onze zwakke krachten nog aan Voltaire's treurspelen; na '40 durfden we meer zulke stoutigheden begaan. Einde van de jaren '30 dagteekent ook ons eerste kennismaking met Scribe. In '39 werd door de Hoop ‘Herman de Dronkaerd’ opgevoerd, een tooneelspel in een bedrijf, dat Rosseels naar het Fransch vrij had nagevolgd. ‘Daer het den Vlaemschen liefhebberijschouwburgen (zoo luidde Rosseels' voorrede) dikwijls aen goede geschikte tooneelstukken ontbreekt (slechts enkel wijl ons de hollandsche zoo moeilijk toekomen), nam ik voor, eenige der nieuw uitgekomene te volgen.’ | |
[pagina 550]
| |
Uit die vervlaamschingen bleek ten overvloede dat de vertalers hun eigen landaard niet in 't minste begrepen; en zoo was 't ook natuurlijk dat oorspronkelijke stukken witte raven waren. Om voorraad naar Holland konden we bezwaarlijk gaan, want daar was het echte Nederlandsch Tooneel ook nagenoeg een schim geworden; daar waren maatschappijen van vertalers gesticht, en men lag plat op den buik voor de wetten van het houterig Fransch tooneel der 18de eeuw. Van Lennep was het troetelkind van 't Hollandsch theater-publiek in 't jaar '30; maar wij konden er niets mee aanvangen, want de schrijver was een ‘Belgenvreter’. En de Hollandsche stukken van vóór de omwenteling? 't Valt zeer te betwijfelen of onze Vlamingen de treurspelen van Wiselius of Van Halmael zouden hebben - we zeggen niet: genoten - maar enkel begrepen. De oorspronkelijke stukjes, die van 1830 tot '40 werden opgevoerd, zijn ten getalle van drie: 't Eerste eigen Vlaamsch tooneelwerk in Antwerpen sedert '30 werd geleverd door Em. Rosseels. 't Was: Julia of muziek en liefde, blijspel in één bedrijf; en 't werd in '35 door den Ste. Catharina-kring op de planken gebracht. Uyterhoeven bezorgde aan de Hoop twee stukken, getrokken uit Conscience's romans, namelijk Jan Breydel en Pieter de Coninck en Het Wonderjaer. Vooral het laatste maakte veel opgang. Maar de groote toeloop naar de laatste vertooning van 't spel, den 6en Februari 1839, was waarschijnlijk grootendeels te danken aan 't slot van de aankondiging: ‘Na de vertooning zal Hendrik Conscience, lid der Maatschappij, eene vaderlandsche redevoering doen’. ‘Sedert eenigen tijd’, schreef daarover J. Staes, ‘heerschte veel onrust en ontevredenheid in de gemoederen; de geesten waren gespannen. De vijf groote mogendheden -Engeland, Frankrijk, Oostenrijk, Pruisen en Rusland - hadden besloten ons vaderland te verbrokkelen, door een gedeelte van Limburg en Luxemburg aan Holland af te staan, en het was bekend, dat Conscience, tegen dezen gedwongen afstand, een hartig woord zeggen zou. Iedereen was nieuwsgierig om dit te hooren’. 't Zal niemand verwonderen, dat het woord van den | |
[pagina 551]
| |
bezielden redenaar vuur sloeg in de harten van het volk, dat hem zoo lief had; en dat Conscience om die voordracht meer dan eens van hoogerhand op de vingers werd getikt. Den 19den Maart werd het tractaat van afstand in de Belgische kamer aangenomen. | |
III. - het publiek.Ga naar voetnoot(1)De maatschappijen van dien tijd waren nog altijd gesloten gezelschappen: het tooneelpubliek bestond dus in den regel uit leden van de kamer; iedereen mocht niet aanzitten aan den disch van de kunst. Voor de dames echter werd een hoffelijke uitzondering gemaakt: zij konden toegangskaarten koopen; maar toen, zoowel als heden, had het schoone geslacht er de kneep van om de mans bij den neus te leiden. ‘De toegangskaarten, verhaalt Staes, waren gewoonlijk geel of blauw van kleur. Wanneer de slimme Evasdochters maar een oud geel toegangsbewijs konden machtig worden, wisten zij zich ook voor de vertooningen, waartoe een blauw noodig was, uit den slag te trekken, want heel behendig deden ze in blauwselwater het briefje van kleur veranderen, en kwam het blauwsel niet al te goed uit, des avonds in den drang aan het bureel, had men den tijd niet heel nauwkeurig toe te letten.’ Zoo er een stuk was dat bijzonder bijval genoot, dan gebeurde 't wel dat de deur van 't heiligdom voor 't groot publiek openging. Dit was in de Hoop meer dan eens het geval. Die vertooningen geschiedden dan gewoonlijk ten voordeele van de armen. Ons volk ging naar zijn theaters als naar een kermis. De Vlaamsche beschaving was sedert eeuwen onder de drukking van de Fransche nader en nader bij zero gezakt; onder 't Hollandsch Bewind was ze wat geklommen, ja; maar het jaar '30 had ze weer met een harden druk naar beneden geduwd. Bij de hoogere standen was de uitwisseling van de Germaansche tegen de Romaansche ontwikkeling zoo goed als voltrokken; en de lagere hadden niets geruild, | |
[pagina 552]
| |
maar alles verloren: geen nationale overleveringen, geen eigen volksgeest meer. Oplettendheid en deftige ingetogenheid, ware belangstelling in de kunst, kende men in onze tooneelzalen niet; men praatte en lachte er als thuis in de keuken; de policie had er niets mee te maken, en de mannen van 't stadhuis waren te voornaam om zich in hun reglementen met Vlaamsche beuzelarijen bezig te houden. Als de toeschouwers honger kregen aten ze koeken; en verveelden ze zich, dan kraakten ze noten; maar voor een ongelukkigen verliefde of een verlaten meisje zaten toch altijd de tranen gereed; in verontwaardiging tegen den verrader werden de vuisten gebald en de snoeperijen stuk genepen; ontplofte er een bom of knalde een geweerschot, 't was uit met handen tandbezigheden, en de siddering des doods electriseerde de zaal.... | |
IV. - het theater.Eerst sedert het begin van de 18e eeuw was het tooneel te onzent voorgoed uit de open lucht en de openbare plaatsen naar de schouwburgzalen verhuisd. Van toen af hadden de voornaamste kamers elk haar eigen tooneelzaal, waar ze regelmatig speelden. Die zalen waren meest herbergen met groot lokaal, lijk in den tijd die ons bezighoudt, ‘Het groot Wafelhuis’ te Antwerpen. Met wat schragen en planken bouwde men het verhoog; kieskeurig in de versiering was men niet; de voorhang was een gekalefaterd stuk linnen; voor 't behangen van de schermen sprak men dezen of genen voddenkoopman aan; nagenoeg dezelfde rommel moest in alle stukken dienst doen. De spelers dosten zich uit meestal hoe potsierlijker hoe liever. | |
V. - de tooneelspelers.Ga naar voetnoot(1)Het is mogelijk dat we tusschen '30 en '40 tooneelisten hadden met natuurlijken aanleg, maar een wezenlijk talent komt bij geen enkelen klaar voor den dag. Het tooneel- | |
[pagina 553]
| |
spelen was van oudsher een drift bij ons, door de politieke beroerten wel te temperen en te dooven, maar niet uit te roeien. Niet altijd mocht die tooneelpassie ware ijver voor de kunst genoemd worden; bij velen was het integendeel eigenwaan en eerzucht: Het handgeklap van 't publiek klonk streelend door hun ledig hoofd; de naïef-groote oogen van de menigte gevestigd op hun persoontje deden hen duizelen van grootheidswaan; de kleederen van klatergoud en zilverpapier, die ze als helden en prinsen aanspeelden, hypnotiseerden hen tot doorluchtigheden in vleesch en been; door stem en gebaren konden ze de menigte ineen doen krimpen van schrik: en dát was een weelde! 't Is overbodig, daarbij te voegen dat die menschen geen snersje tooneelkundige opleiding hadden. Het tooneel was voor hen een spel, een zondagsuitspanning, zooals voor degenen die nog een trap lager stonden in beschaving, pinten-drinken en boogschieten. De meesten onder hen waren niet in staat vijf woorden achtereen op een behoorlijke wijze uit te spreken, of zich een beetje fatsoenlijk op hun beenen te houden. Niets dat een acteur van dien tijd liever deed, dan een lange alleenspraak declameeren; de alexandrijnen maakten nog furore, en ze werden uitgegalmd ‘om er palen mee in den grond te hijen’ lijk men toen in Holland zei. Niemand op het tooneel kende een ander Vlaamsch dan het Antwerpsch dialekt... Van al de spelende leden van Liefde en Eendragt was de meest gesmaakte Jan van Rijssel. Volgens Conscience zelf had van Rijssel ‘wonderbare bekwaamheid; zijn spel was wijs, zijne taal zuiver, zijne stem magtig’. Maar in Rhetorica was de Antwerpsche Talma te zoeken: Lambrecht De Kroon; van 1825 af maakte hij deel uit van de maatschappij, en aldra werd hij tooneelbestuurder. 't Was een volbloed rederijker, een afgodist van den alexandrijn, vol bombast en onnatuurlijkheid in gebaren en taal; in oogenblikken van drift kregen zijn stappen over 't theater reusachtige afmetingen. Gansch het Vlaamsche land door was hij op prijskampen ‘voor uitgalming en uiterlijke welsprekendheid’ overwinnaar geweest, en niet veel van onze hedendaagsche paardenfokkers brengen het tot een zoo | |
[pagina 554]
| |
groot getal prijsmedalies als waarmee De Kroon in zijn laatste levensjaren op de groote Vlaamsche plechtigheden mocht prijken. In 't groot Wafelhuis vereerde men hem zijn borstbeeld, door L. De Cuyper vervaardigd, en Pr. Van Duyse, die er zoovelen bezong, liet ook De Kroon niet onbedicht. Conscience vond De Kroon ‘altijd even vurig, even roerend, even schoon’. Den 25en Maart 1872 daalde de deken der Vlaamsche tooneelspelers ten grave. In zijn laatste jaren was hij opgenomen geweest in een weldadigheidsgesticht van St. Vincentius. Een ontelbare volksmenigte volgde zijn kist naar het Kielkerkhof, en om zijn graf stonden al de tooneelmaatschappijen van Antwerpen met hun rouwvaandels geschaard.Ga naar voetnoot(1) Het Gentsch en het Brusselsch tooneel zonden een afvaardiging, en verschillende redevoeringen verkondigden aan 't ingetogen volk dat we in vader Kroonen (lijk men hem noemde) een van ons grootste kunstenaars hadden verloren. Nevens de Kroon waren in Jong en Leerzuchtig nog menige spelers van naam: Beenhouwer Suetens, die de voorkeur gaf aan gemoedelijke rollen. ‘Al de keukenmeiden, die bij hem te winkel kwamen, voorzag hij mildelijk van toegangsbiljetten tot de vertooningen zijner maatschappij en op die wijze wist hij voor zijne nering talrijke klanten te winnen’ (J. Staes). ‘Rosaux kwam gaarne op de planken, doch kende hoogst zelden zijne rol goed van buiten; hij zegde soms juist het tegendeel van wat hij zeggen moest’ (J. Staes). Maar niemand die in populariteit den brievenbesteller Antoon Van der Heyden nabijkwam, Hij was een van die, welke 't vers van Langbein in praktijk stellen: Lachend roll' ich durch die Welt, auf der Freude Wagen.
Geen die in de klucht zoo goed thuis was als hij. In de Hoop had het meest bijval: Jan Butin, ‘baardkrabber, bijgenaamd Jan Patat, die de hatersrollen vervulde. Als persoon en als karakter was hij uitmuntend voor zijn taak geschikt; men kon het hem | |
[pagina 555]
| |
aanzien dat hij allesbehalve vriendelijk was; zeer typiek declameerde hij in een zijner rollen: Haet en nijd
Is al wat mijn hart verblijdt;
'k Zou alle menschen
Wel kunnen verwenschen!’
(J. Staes).
Wat aangaat de tooneelspeelsters, enkel de Hoop schijnt zoo rijk geweest te zijn er te bezitten: daar traden moeder en dochter Schellens op. In de andere maatschappijen trokken, necessitate coacti, de mans rokken aan. Van Boghout had die specialiteit. Alles is zonneklaar, als we erbij voegen dat hij vrouwenkleermaker was van beroep. | |
VI. - staat en stad.Van '30 tot '40 deed de Staat niets anders dan zijn uiterste best om het Vlaamsch tooneel te laten uitsterven. Men schijnt overigens te Brussel in dien tijd niet geweten te hebben, dat er menschen waren, in 't land die Vlaamsch spraken. Het Fransch theater, ook in Vlaamsch België, kreeg schatten voor 't slokken. Zelfs Duitsche en Italiaansche troepen werden bezoldigd. Op elk gebied werd het nationaal Vlaamsch gevoel in 't gezicht geslagen, en 't was voor ons tooneel om het even of Leopold I of de arme man Job hier regeerde. Koninklijke titels echter gaf hij genoeg: dat kostte niemendal. 't Kon moeilijk anders of de stad volgde het doorluchtige voorbeeld van den Staat. Tot het jaar '49 was het bestuur in Antwerpen niet alleen onverschillig, maar razend Vlaamschhatend. En 't was nochtans 't geen men in België noemt: liberaal....Ga naar voetnoot(1) Als we zien dat het Vlaamsch tooneel, hoewel verschopt, zich met zijn oude hardnekkigheid weer oprichtte en zonder een rooden duit van hooger hand weer aan 't spelen ging, kunnen we ons niet weerhouden, aan Rosseels en De Kroon een hartelijke hand te reiken om 't geen, van ons standpunt uit, moed en volharding mag heeten. | |
[pagina 556]
| |
VII. - prijskampen.Van '30 tot '40 was er geen enkele tooneelprijskamp. De geest van samenwerking en verbroedering, die bij ons altijd zoo sterk was geweest, scheen uitgestorven. Daar moest ook geld zijn om reizen te bekostigen en prijzen uit te loven; en geld was er niet. Al onze tooneelmaatschappijen, ‘jong’ of oud ‘van sinnen’ waren toen ‘arm’, doodarm, ‘in de borse’. De prijsvraag in 1838 door de Motionisten van Geeraardsbergen uitgeschreven: Wat vermag de schouwburg op de beschaving der volkeren? komt ons voor als een klacht, die diep medelijden wekt. | |
VIII. - tooneelschrijvers.In 't jaar '30, toen in Holland Van Lennep's klucht Het dorp aan de grenzen verscheen en in 5 maanden 5 drukken beleefde; in 't jaar '31, toen Grillparzer zijn fijnste meesterwerk schiep: ‘Der Meeres und der Liebe Wellen’...; in 't jaar '32 toen in Duitschland Goethe op zijn lauweren rusten ging, en te Parijs Hugo's Le Roi s'amuse werd verboden; in 't jaar '33, toen zelfs Engeland zoo arm aan dramatische letterkunde in de 19de eeuw, zijn J. Sheridan Knowles, den schrijver van The Hunchback, mocht vieren;... in al die jaren, van een oorspronkelijk stuk, niet alleen in Antwerpen, maar in gansch Vlaamsch België geen spoor. Als een loopend vuur had de omwenteling geheel ons land in oorlogsdrift ontstoken; een gansche natie was opgesprongen om zich vrij te vechten, een regeering was overhoop gesmeten, en een koninklijk gezag over de grenzen geschopt; een zegekreet was aangeheven, die door gansch Europa schaterde... En vele jaren lang, van dat alles geen de minste echo op ons tooneel, geen enkel hoera van verlossing, geen enkel vrijheidslied, geen enkele uitschelding zelfs, buiten het straatwoord ‘Jan Kaas’. Wat beduiden zoo'n dingen voor de psychologie van een volk?... Toen we al vier jaar hadden gewerkt om uit eigen macht ‘tant bien que mal’ een Belgische natie te worden, verscheen te Brussel het eerste Vlaamsch tooneelstuk sedert 1830. | |
[pagina 557]
| |
Eenige maanden nadien, in 1835, speelde men te Antwerpen, in den ‘Ste-Catharina-Kring’ het eerste tooneelspel van Em. Rosseels Julia of Muziek en LiefdeGa naar voetnoot(1). Jan Baptist Stips (1770-1846) was eerst zijdewever, later schoolmeester, en nog later bestuurder van een Antwerpsch weezengesticht. Naast de verdienste, getuige te zijn geweest bij de geboorte van Th. Van RijswijckGa naar voetnoot(2), heeft hij de even groote, in de jaren '30 drie tooneelstukken te hebben in druk gegeven: Den Gierigaerd, tooneelspel in één bedrijf; De Twee Staetsgevangenen, en Den Aftogt der Hollanders uit Belgiën, of de twee Dienstboden. 't Eerste werd vroeger al opgevoerd door Nut en Vermaek, een Antwerpschen tooneelkring uit de jaren 1813-20. Die werkjes, zonder de minste letterkundige waarde, staan gelijk in opzicht van technische vaardigheid, of onvaardigheid liever, met de tooneeltjes die J.F. Willems vóór 1830 schreef. In 1836 gaf Prudens van Duyse te Antwerpen een treurspel uit in 5 bedrijven: Wilhelm Tell. Hij had het stuk gevonden in de nalatenschap van J.V. Wouters, die in 1832 te Vilvoorde gestorven was. Die Wouters was afkomstig uit Lier. In 1814 was hij naar Holland getrokken, waar hij gedurende 4 jaar den kost won als houtplaatsnijder in katoenfabrieken. In zijn ledige uren bestudeerde hij de Hollandsche schrijvers en dikwijls rees hij op vóór dag en douw om Helmers te lezen. Toen hij in Lier was teruggekeerd, richtte hij, door eenige vrienden ondersteund, een taal en dichtlievend gezelschap op, onder kenspreuk ‘Voor Kunst en Wetenschap’. Sedert 1824 verscheen gedurende 4 jaar een letterkundige almanak van dit genootschap. Wouters, de secretaris, leverde er de beste stukjes in, hoe onbeholpen deze ook waren. Eerst op zijn 38e jaar begon hij verzen te schrijven.Ga naar voetnoot(3) Van Duyse droeg het treurspel op aan Vervier. Het 1e bedrijf is de gevangenneming van Tell; in 't 2de komt Edwiga, zijn vrouw, bij Gessler om Tell's verlossing smeeken; in 't 3de bedrijf schiet de held den appel weg van | |
[pagina 558]
| |
zijn zoontje's hoofd; in 't 4e wordt Tell weer in de boeien geslagen en Gessler doodgeschoten; het 5e is de vrijmaking van 't land. Voor 't samenstellen van dit treurspel heeft Wouters de herinneringen uit zijn lezingen ruimschoots te baat genomen. Schiller's invloed echter wordt men niet gewaar. Veeleer blijkt Wouters' vertrouwdheid met de klassieke Nederlandsche en Fransche schrijvers uit de 17e eeuw. De gansche indeeling van 't stuk overigens is schroomvallig naar koud-klassieke voorbeelden geschikt. Met heele verzen vertaalt hij uit Racine: b.v. ‘Ik heb den dwingeland zijn hoofd ten starrenbogen zien steken’ enz.; terwijl op andere plaatsen de invloed van Feith's treurperioden zeer merkbaar is, en elders nog meer het bombast van Helmers. Men kan echter aan Wouters niet alle oorspronkelijkheid ontzeggen; eenige bladzijden, die nog heden genietbaar zijn, stempelen hem tot dichter. Vóór Van Duyse het treurspel uitgaf, werd het driemaal opgevoerd. Jul. Persyn. |
|