| |
| |
| |
De verzoeking
Te Noorden van Jericho, in de woestijn van Juda, zat de Haat boven op eenen berg. De avond was uit het Westen gekomen over de landen, zijn donkere mantel glom rijkelijk belegd met diamanten sterren, en op zijne borst blonk de halve maan als het blazoen op een stalen pantser. Hier mijmerde de Haat in de doodsche eenzaamheid. Enkel heerschte er zijne dochter, de barre wildernis, en overal waar de Haat rondschouwde was het eene woeste triestigheid. De krijtsteenen toppen der heuvels lagen gebroken en verbrokkeld in de valleien, gras groeide nergens, hier en daar priemden door het grijsgrauwe zand een dorre braamstruik en verschronkelde russchen 'lijk boven een bevrozen sneeuwveld. Vogelen vervroolijkten nooit de sombere stilte, de schreeuw van den sterkgebekten steenarend huiverde soms wel in de bergen, en 't gebrul van tijgers en leeuwen, doch dat waren veeleer doodskreten. Ge zoudt gedacht hebben dat over deze streek een vloek neerdrukte 'lijk over de doode zee. Menschen kwamen hier nooit meer, en de oude raaf was het moeverteld aan hare jongen, hoe hun volkje, dat eeuwig en altijd boven genen berg nestelde op de verpuinde Ptolomeüs-burcht, over zeer vele jaren, koninklijk geteerd had op twee menschenlijken welke van den burcht-toren in de valleien waren geworpen. Maar sedert dien had de woestenij geene menschen stappen meer gehoord, en was ze zoo vreeselijk somber geworden. Alleen de Haat wilde bij haar komen rust zoeken.
Nu, over eenige dagen had hij toch iemand zien binnendurven; hij had hem een stouten en zeer zonderlingen man gevonden, en wist nog altijd niet wat eigenlijk over hem te denken. Hij was jong, eene bekoorlijke voornaamheid, blonde lokken omgolfden zijn gelaat, en in de diepte zijner weemoedige oogen vonkelde eindeloos teedere liefde. Maar hij zal hier wel zeker omkomen, had de Haat den eersten dag reeds gepeinsd, want geene bron zal hem laven, geen dadelboom hem voeden, en de zandstorm zal hem
| |
| |
stikken en de spoorwijze hyena hem verslinden. En hij kon het niet achterhalen hoe nog altijd het gezang van dien vreemde weerklonk boven de Ptolomeüsburcht, 's morgens als het aanlichtte en 's avonds als de nacht de bloederige zon van de bergkimmen neerstiet in de zee. Wie is hij, dacht de Haat, wie is hij die de woestijn bemint, en de jakhalzen niet vreest en den honger weerstaat?
Wel wist Hij dat eenmaal de Liefde komen zou op aarde, en de wilde dieren tammen, en de bergbewoners vredig laten rusten in de spelonken. Maar de liefde verafschuwt de dood. Ze moet voelbaar zich uitstorten in de ontvankelijke ziel. 't Is waar, ze bemint de stilte, in de eenzaamheid rust ze haar groot vermogen uit en zekere zege. En moest gene de liefde wezen? o, dan zou Hij hem haten, vreeselijk haten, en heel zijn rijk in slagorde stellen om tegen hem op te rukken. En zijn somber wezen verschrompelde, zijne doffe oogen staarden dubbend naar de diepe ravijnen onder zijne voeten, en zijne twee vleugels lagen uitgestrekt over de tweelingrots 'lijk de gijpende zeilen van een gemeerd vaartuig. Zoo zat Hij uren lang in eender beramen. Op eens sprong Hij recht, zijne wieken ruischten 'lijk een woud dat de wind beroert, zijne oogen vlamden, en hij wilde, forsig, zooals de Haat altijd wil, en de uitdrukking van zijnen wil golfde in onzichtbare trillingen door de ruimte.
En uit verre spelonken doemden zeven geesten op, en dreunden aan over de rotsen, en waar ze gingen, gaapten de zwarte sporen van hunne voeten. En toen ze aankwamen, stapte de Haat den berg af, en de zeven geesten volgden Hem sprakeloos naar eene donkere krocht. En ze rolden rotsblokken uit de bergkloof bij en zaten erop neder. De Haat stond recht in hun midden als een stout besliste veldheer te midden van zijnen staf, en hij sprak:
‘Broeders, ge weet: er staat geschreven dat ons rijk zal onderdoen voor het rijk der Liefde. Ik acht dat de Liefde gekomen is, en de vijand nestelt op gène burcht.’ Een dof gebrom beantwoordde zijne stem, 'lijk het gedruisch van eene sprinkhanenwolk die voortvaart over de velden.
‘Toen hij deze woestenij binnenschreed, verklaarde de Haat, reikte zijne moeder aan den scheidsweg geen
| |
| |
lederen zak met water, noch dadels, noch brood. En hier borrelt geen dorstlavende bron, geen honig vloeit uit de rotsspleten, en de wind schudt geene vruchten uit hooge palmboomen. En toch hij leeft, en geene vermoeienis komt hem te na, en de nacht heeft nooit gewaakt over zijne rust. Onze broeder de List, kon me gisteren nog verzekeren dat zijne dagen één onstoorbaar gebed uitmaken. Hij trapt op den rug van slangen en schorpioenen en ze bijten hem niet, de hongerige wolven loopen hem kalm voorbij, en tijgerswelpen spelen voor zijne voeten in de middagzon.’
De zeven geesten waren ééne verbazing, en luisterden voort.
‘Uit hetgene ik hoorde en zag, vermoed ik dat hij de Liefde is, sprak de Haat. Zoowat veertig dagen geleden lag ik 'nen heerlijken morgen in de woestijn van Perea. Plots werd ik opgeschud uit mijne droomerijen, 't was of de atmosfeer me verstikte. Heel het luchtgebied scheen eene wijde lichtzee, te midden dreef een watten wolk en daaruit streek eene duif neder, blank als de duiven van den Libanon, in aureool van regenboogsche kleuren. En toen hoorde ik uit de wolk eene stem die riep: dèze is mijn welbeminde Zoon, en ik meende de stem te vernemen van dengene die ons haten doet. Ik steeg in de lucht en zag genen man naast den kemelharigen Dooper, staande op den paradijschen oever van de Jordaan, en boven zijn hoofd vlerkte de witte duif. En de onstuimige stroom werd een kalme blauwe spiegel, en de riethalmen en rozelaurieren negen naar den grond, en onder acasias en tamarisken knielde het volk voor hem neder. Gij weet, Broeders, dat de Liefde beloofd werd als de Haat is geboren. Is gene dan de Liefde, die Jezus wordt genoemd?’
En bij dien naam gloeiden zijne oogen in 't bronzige wezen, en zijn mond vloekte dat heel het gebergte ervan schudde. En de zeven geesten riepen: ‘vervloekt zij de naam dien gij hebt uitgesproken, vervloekt zij de Liefde die over de wereld moet heerschen!’ En ze staken hunne vuisten op tot vreeselijken eed.
't Was of in het gebergte een geweldige storm opstak; en toch was de lucht kalm, en duizenden sterren pinkelden in het rustige firmament, de volle maan straalde teeder, en
| |
| |
ginder rees de hooge burcht in hare schemeringen als een glorievisioen.
Juist wanneer de Haat den somberen eed opnam zijner trawanten, kwam de List aangedreven, en wist te vertellen dat de jonge profeet de eenzaamheid ging verlaten, want hij had afgeluisterd in zijn gebed, dat morgen de dag van zijn rijk zou beginnen.
‘Zoodan, Broeders, we dienen spoed te maken, besloot de Haat. Hij valle, of we zullen ter weet komen wie hij is, en heet hij de Liefde, dan wordt het voor goed een strijd op leven of dood. Uwe scherpzinnigheid moge het nu aanwijzen hoe we best dien hoek zullen omzeilen.’
En een der zeven geesten stond recht en sprak: ‘Groote Vorst, die over de duisternissen heerscht en de aarde, zoo het u behaagt, zullen wij hem onder een granieten rotsblok verpletteren wanneer hij door de valleien rondwandelt, dan is het met eenen krak uitgewezen.’ Die zoo sprak was de geest die in de bergen huist, met schouders sterk gespierd als een worstelaar.
‘Ook de simpelsten hebben schutsen om den val der steenen te stuiten’, dacht de Haat en zag hem knorrig in de oogen.
En de tweede geest zegde: ‘Meester, die mij verkoren hebt om de eenzamen te bestoken, indien het met uw gevoelen overeenstemt, zal ik mijne booze gedachten uitlaten, en ze zullen zijn hart binnendringen en zijne ziel bezoedelen.’
Maar de Haat weerlegde: ‘Ik weet dat zulke boden den slag niet kunnen thuis halen. Ze vleugelden vruchteloos tegen zijnen geest op, 'lijk motten tegen een kristalen lichthuis.’
Toen bleven de geesten ontmoedigd en sprakeloos, ze dachten dat geen voorstel het behalen kon. In een hoek zat de List te rusten, en had nauwelijks acht genomen op hetgene werd vooruitgezet. Door zijne schalksche oogen vonkelde eene gedachte, en toen de Haat bevroeg wat er hem in stille bepeinzing was opgekomen, sprak hij: ‘Groote Vorst, de profeet moet vast wel hongeren; wie hongert heeft lust tot voedsel. De Liefde vermag alles, schijnliefde bedriegt, bedrog leekt uit. Is gène de Liefde, dan zal hij
| |
| |
wel willen water uit de rotsen slaan en brood kneden uit krijtsteen. Vermag hij het niet, dan loven wij eenen in hem die, ons ten goede, het volk zal om den tuin leiden.’
‘Spitsvondige List, roemde de Haat, zoo ge er in slaagt het stuk te volvoeren, dan doe ik u kronen met topazen uit het oostersche gebergte, en ge zult bevel krijgen over het legioen dat Judea doorkruisen moet en Galilea om groote slagen te leveren. Ga. Wanneer het aanlicht over de heuvelen, verwelkomen u de geesten als een vorst.’ En hij raakte hem met zijn gouden schepter op het voorhoofd.
En toen togen alle geesten voort, en eene groote stilte hing over de woestenij, en de onbewolkte maan stroomde erover uit de pracht van heimzinnige schemeringen.
***
Het was geen nacht meer, ook nog geen dag. De eerste morgenklaarte steeg over de bergen als het verkenningsleger van den aanrukkenden dag. 't Was zeer stil in de woestenij van Juda, geen wind roerde, de heuvelen stonden in de mistige lucht met altijd eendere onverschilligheid zooals geharde strijders, en luisterden naar het trage geronk van tijgers en leeuwen die in de spelonken nog sliepen.
Boven de woestijn stak de Ptolomeüs-burcht op in de wasige wittigheid, lijk eene eenzame weduwe die onder rouwsluiers het verval beweent van vroegere glorie. De kanteelen van haren toren lagen dooreengebrokkeld over de ingebeukte daken, en het onoogelijk vestibulum scheen door de donkere deurholte de klacht uit te jammeren van eindelooze weeën.
Te Noorden, over de bergen, spoedde iemand herwaarts. 't Was opvallend hoe die wandelelaar eerst zoo vluchtig voortkon, hij scheen eene pluim die aandrijft op den wind, nauw raakten zijne voeten de bergsteenen. Waarschijnlijk kwam hij uit Galilea. Hij droeg een lang bruin weefkleed, en daarover, om den schouder geworpen, een kemelharen mantel, dien hij met agraffen op de borst had vastgespeet.
Nu hij den berg opkwam naar de burcht, klauterde hij schijnbaar lastig en vermoeid.
| |
| |
Maar hoe waagde hij 't alleen door deze woestijn, welke sedert honderd jaren geene karavaan nog durfde binnentrekken? De bejaarde menschen van Jericho hieten ze vóor hunne kinderen: de woestijn der dood. Kon hij vermoeden dat hier toch een mensch woonde? En hij scheen geen baanstrooper, want geen schede ruttelde tegen zijne beenen, en geen dolk stak tusschen zijnen gordel, en de stok waarop hij steunde was een herdersstaf. Maar 't kon wel een boetganger zijn dien de Dooper naar de priesters zond binnen de heilige stad. Maar dan was hij een versukkelde; en wat kwam hij zoeken op deze hoogte?
Toen hij het vestibulum binnentrad, riep hij ‘vrede’, en zijne bedeesde stem klonk als eene rasp; niemand beantwoordde den groet, en twee vledermuizen fladderden schrikkig op tegen het gewelf. Hij sloeg geen acht op de ivoren lambriseering, de gesmeden gerridons en de marmeren beelden welke getuigden van vroegere weelde, en stapte recht naar de hofplaats. In den woesten ommuurden tuin zag hij 'nen jongen man neergeknield op 'nen porphyrschen marmerblok van eene verpuinde fontein. Zijn ingevallen gelaat stak geelbruin tusschen de blonde haarlokken, en zijn lichaam scheen zoo uitgemergeld dat ge 't zoudt genomen hebben voor een gekleed geraamte. In de heimzinnige morgenschemering geleek hij de apotheose van eenen schoonen doode. Hij zat verslonden in diepe bepeinzing, en ge zoudt gedacht hebben, vóor zijne opstarende oogen vielen horizonten open van eindelooze bevrediging.
‘De vrede zij met u’, riep de vreemdeling van verre, maar de biddende man zag evenmin erom op als om den schreeuw van 'nen verren roofvogel.
‘Hoe zal ik hem benaderen’, dacht de vreemde, terwijl hij met zijne puisterige voeten toestapte. ‘Broeder, laat ik u storen, waagde hij, ‘ik ben een verdoolde pelgrim. Zoo ik u verzoeken mag: welk is door deze woestijn de veilige weg naar de heilige stad?’
‘Onder Gods hoede zijn alle banen veilig’, klonk een nadrukkelijk antwoord.
‘Zoo koud zou geen Jood 'nen Samaritaan bejegenen’, dacht de vreemde.
‘Maar, broeder’, veranderde hij het gesprek, ‘gij
| |
| |
schijnt bedroefd! nog staan de tranen in uwe oogen. Zijt ge soms een roemvolle nazaat onzer alhier vermoorde vaderen Mathatias en Judas?’
‘Laat dooden over dooden treuren, baatzamer weent men over levenden’, merkte de jonge man op.
De vreemde verstomde. Zou deze dan in zijne gedachten lezen? En zijn gelaat vertrok, en zware rimpels plooiden tusschen de wenkbrauwen die borstelig boven de gitzwarte oogen afstaken. Maar zijn durf werd grooter, hij stapte tot vóor den geknielde: ‘Broeder, ik herken u’, zegde hij stout, ‘ik zag u over vele dagen bij de Jordaan toen de wondere stem bevestigde van u: deze is mijn welbeminde Zoon. Is de Hooge uw Vader, wat zoekt ge dan in deze woestenij? Geene bron laaft u, geene raaf brengt u het voedzame brood. De honger heeft u afgeteerd, en onmenschelijk leed spreekt uit uw gelaat. Indien ge Gods Zoon zijt, zeg dan dat deze steenen brood worden!’ En hij wees op de muursteenen die naast hem verspreid lagen.
Toen rees de jonge man recht vol strenge beslissing, zijn gelaat ontgloeide en werd een schrikbarende schoonheid; hij wierp 'nen bestraffenden blik op den vreemdeling en sprak hem toe: ‘Niet van brood alleen leeft de mensch, maar van alle woord dat komt uit Gods mond.’
Saül, wanneer hij vernam dat de jonge krachten van Israël verminkt lagen op den berg Gelboë, kon niet heviger verschrikken als deze vreemde; dit woord plofte als een berg op hem neer, en zoo vreeselijk vertrok zijn gebronsde wezen dat het niet meer was van eenen mensch. Hoe hij van die plaats weggedrenteld kwam, wist hij zelf niet uit te maken, doch nu hij in het vestibulum stond vóor de gapende diepte, sprong hij de ruimte in, en twee sombere wieken sloegen van onder zijnen mantel op die dwarrelde boven de vallei. Hij snelde weg door de ijdele lucht en zijne oogen gloeiden als het licht van rijzende sterren.
In het gebergte van Rama viel hij neer, nabij Rachel's graf dat immer weeklaagt bij donkere nachten. Hij durfde niet weerkeeren naar de spelonk der geesten, want zij die elkander eeuwig haten, zouden den List uitjouwen, en de geest met schouders als een worstelaar zou juichen, en de
| |
| |
Haat zou hem vervloeken en de schande zijner neerlaag doen verbijten als een verschopte in het somber rijk.
Maar zijn trots zou hem niet gemakkelijk over de knie laten leggen, en de jonge profeet, die hem zoo bekaaid deed afdruipen, mocht een ander Adam wezen, maar hij zou hem wel beters aantoonen dan de roze aanminnigheid van een appelschil. Want dit stond hem vast voor, deze was een trotschaard. Trots minacht, en kon iemand onbeschaamder wezen? Hij bidt, maar zoovelen bidden in de trotschheid van Phariseën! Het gebed stijgt naarboven op vleugelen van ootmoed en liefde. En waarom vast hij zich koppig tot een lijk? Jawel. het gelaat van boetelingen geeft altijd een meêwarig voorkomen, boetmenschen hebben invloed op de volksmassa, het volkje meent ze in innige verstandhouding met de hooge gevreesde machten. En de Messias moet komen, de heuvelen hebben zijnen dag uitgeroepen. Deze zal de Beloofde willen schijnen, en op de schouders getild worden en heerschen over de menigte; ja, zoo zal 't wel zijn, besloot de List, toen hij opkijkend de zon zag rijzen op het gebergte Gilead. Ze glinsterde als een overgroote briljant op het rozig doorstreepte wolkenkleed van den hemel. 't Was in het Oosten het stadig optreden van eenen grootschen gloriedag.
Toen hoorde de List ver achter hem schelle klanken opklinken, een herhaaldelijk stalen klopgeluid dat wegdeinde over de vlakte.
‘Dat is de megraphah, die het offeruur inluidt’, dacht hij, ‘over Sion roept ze alle Joden naar de morgenofferande.’
En snel als zijn genomen besluit rende hij door de lucht in den luister der tegenstroomende zonneglansen, en zwenkte naar de woestijn van Juda. Boven op den berg ontwaarde hij den profeet, nog rustig in zijn gebed, en 'lijk een sperwer plofte hij omlaag en ontvoerde hem.
‘'t Is aardig, meende hij, terwijl hij hem over den muur wegdreef naar de valleien, dat de man geen tegenstand biedt; misschien zal hij wanen dat engelen hem dragen naar het rijk zijner droomen... Nu zal ik laagjes door de lucht varen, dan zullen de menschen verbaasd opkijken, ze zullen hem zien en 'nen wonderen profeet noe- | |
| |
men, en hem nazetten, en hij zal over dien bijval ijdelijk zich verheugen.’
En hij vleugelde over de diepten ten Oosten van Anathoth, en het gras in de valleien stak de groene weelde op zijner spitsige priemen onder de warme streeling der naderende zon. En de herders die met hunne kudden uit de stallingen traden, zagen danig goedgezind den zonnigen dag tegen, riepen malkander luide 'nen vrede toe, en stapten zingend hunne grazende schapen voorop door de weide.
‘Het is verwonderlijk, verdacht de List, dat de herders niet opkijken naar den vliegenden profeet.’
En in de beemden te Nobe waren twee herders aan 't vechten. Van verre reeds had de List de stokken dreigend in de lucht zien rondzwaaien. En toen hij naderbij kwam, wierp de een zijnen knuppel weg en riep tot den andere: ‘broeder, neemt gij het eenjarig lam!’ Doch deze brak zijn stok in tweeën en antwoordde: ‘Houdt gij het maar, want het is wel waarlijk het uwe. Laten we liever samen onze kudden weiden, want er is over mij eene heimzinnige stem gekomen die me inspreekt, dat de liefde moet heerschen tusschen de menschen.’
‘Komen er vreemde krachten uit den man dien ik draag?’ vreesde de List, die geluisterd had. En hij dreef voort naar den Olijfberg toe; en de drietoppige berg vonkelde in het zonnelicht als een veelvlakkige diamant boven de donkergrauwe omkransing der Gethsemani-boomen.
En uit de balsemende ceders ruischten mysterievolle stemmen op, als kloegen er groote weeën over de aandachtige eenzaamheid. En de List begreep niet waarom de profeet verzuchtte toen hij hem over den heuvel droeg.
‘'t Is hier een berg in glorie boven een bosch in rouw’, dacht hij.
Nu zwenkte hij met 'nen machtigen wiekslag naar de grootsche stad Jerusalem die vóor hem lag in gouden morgenluister. Hare hooggewelfde koepels dropen van 't helle licht 'lijk sneeuwbergen, de daken der huizen schenen de gewenten van eenen grooten akker en de straten als donkere ploegvoren.
Door alle straten en stegen, klommen groepjes men- | |
| |
schen, en in hunne witte kleederen leken ze drijvende waterleeljen. Ze gingen naar den tempel waarboven de trotsche burcht Antonia haar hoofd opstak als de afgunstige bewaakster van koninklijke schatten.
‘'t Zal heerlijk worden, juichte de List; vermetelen lokt de ijdelheid, ijdelheid is de ledige korenaar welke liefst boven anderen uitpronkt. Het volkje is altijd belust op wonderbaarheden, geheime krachten trekken het 'lijk zeilsteen het ijzerschoot.’ Zoo besloot de List toen hij met den jongen profeet neerkwam op de tempeltinne die boven het heiligdom oplichtte.
Eerst verstomde hij over de pracht van dit machtige gebouw, en gaf zijne oogen den kost van dit heerlijk gezicht. Sterk stond ginder de cederbelegde ringsmuur, waartusschen de gepolijste vloersteenen hunne bonte kleuren in het zonnelicht wegkaatsen tegen de corinthische kolommen van den koninklijken zuilengang. Onder hem, als eene zegepoort naar het Heilige, rezen twee pijlers die van hunne kapiteelen de pracht lieten neerwegen van gouden wijnranken en palmen, zilveren korenhalmen en paarlemoeren vruchten. Vóor hem gaapten de bronzen poorten naar de gaanderijen, waaronder de Israëlieten tegen de marmeren zuilen leunden op afwachting van den offerdienst.
‘Dat nu toch geen enkel, van die naar de lucht gapen, den profeet bemerkt’, knorde de List, en zijn ongeduld kittelde hem geweldig. Plots, daar luidde de megraphah door de ruimte, en groote stilte viel over de menigte. Velen knielden, anderen bogen eerbiedig het stramme lijf, wanneer het gouden behangsel vóor het Heilige werd opgeslagen en de levieten vooruittraden.
Honderd twintig hielden stand, tien op elke trede van weerskanten vóor het Heilige, en ze droegen zilveren bazuinen en citers en luiten. En toen dezen weerkwamen die de zeven lampen zetten op den kandelaar en de twaalf brooden op de gouden tafel, trad de grijze Eleazar eerbiedig vooruit in witte kleedij en den gouden tulband op het hoofd. Vóor hem stapten twee levieten naar het reukaltaar. De een droeg de zilveren vuurpan met gloeiende kolen, de ander de gouden schelp met aromen en wierook.
| |
| |
En wanneer achter hen de gordijn was neergevallen, deden de honderd twintig levieten op de trappen de groote bazuinen schetteren, en citers klinken, en luiten en vedels, en zongen:
God van Israël red uw volk,
en zend dezen dien Gij zenden zult,
den Verlosser die aan Abraham beloofd werd en zijn zaad.
En gansch het volk herhaalde in hoopvolle smeeking het gewijde referein:
God van Israël, red uw volk.
‘'t Is om Hèm uit zijn hoog paleis te doen dalen, beaamde de List; deze zij de verwachte of niet, maar zeker, indien hij wil, stapt hij oogenblikkelijk de eerste trede op van zijnen koningstroon! De slimste zou geene betere kans verwelkomen. Want dit volk smacht naar zijnen Verlosser, het zal hem onthalen op Hosannahkreten, het zal hem zegezingend dragen door de straten, en de mannen zullen rond hem stappen in strijdlustige gelederen, de kinderen zullen huppelen rond hem en palmtakken strooien waar hij voorbijtrekt, en de vrouwen hunne sluiers en mantels neerwerpen voor zijne voeten.
Dit alles wilde hij hem uitspreken, toen zijne aandacht getrokken werd op de heilige stilte welke plots over de menigte was neergekomen.
Eleazar verscheen als eene blanke majesteit op den hoogsten trap vóor het Heilige, en al de levieten knielden rond hem en bogen het hoofd, en het volk viel met het aangezicht tegen den grond, en terwijl de offeraar over de neergeknielde menigte de armen uitstrekte, smeekte hij luid met bevende stem:
Jehovah zegene u en bescherme u,
Jehovah late zijn aanschijn neerglansen op u en schenke u zijne genade,
Jehovah wende zijn aanschijn tot u en schenke u vrede.
‘O wil toch’, sprak de List tot den jongen profeet, die weemoedig neerblikte naar dit ingrijpend schouwspel, ‘wil, en het volk zal u geestdriftig toejuichen! Wil, en ge
| |
| |
wordt de verwachte Koning van Israël!.... Hoe talmt ge nog? Hierin komt geene roekeloosheid voor, God zelf spreekt op dit plechtig oogenblik. Indien ge waarlijk Gods Zoon zijt, werp u dan naar beneden; daar staat immers geschreven: zijne engelen zal Hij aangaande u een bevel geven, en ze zullen u op de handen dragen, opdat gij uwen voet niet zoudt stooten aan een steen!’
De jonge man bleef onberoerd, geen spier vertrok over zijn beraden gelaat; en toen hij het hoofd verachtend omwendde naar den List, scheen zijn droomerig oog eene gloeiende vlam geworden die scherpe schichten toeschoot, en mankrachtig sprak hij: ‘Er staat ook geschreven: gij zult den Heer, uwen God, niet beproeven.’ En de sterk behamerde woorden waren mokerslagen die den verleider afmaakten.
‘Dat mòet het volk hem bemerken en steenigen’, vloekte de List, terwijl hij vol razernij neersprong in het bronzen Meer dat twaalf bronzen ossen torsten op hunne ruggen.
Maar eenigen levieten op de trappen jammerden: ‘Iemand heeft God beproefd, want het water roert in het bronzen bekken’. En anderen zegden: ‘laten wij 'nen jongen stier slachten, en zevenmaal met onze vingeren zijn bloed rondsprenkelen vóor het behangsel van het Heilige, opdat Jahve niet toorne’.
En toen er twee vooruittraden over het voorhof, steeg de List in de ruimte, en stormde schrikkig over bergen en dalen de woestenij binnen naar de spelonk der geesten.
***
In de spelonk troonde de Haat als een reuzige dwingeland met oogen 'lijk zeebaken en een ijzeren diadeem om de gebronsde slapen. Vele der geesten, die Galilea rondzwerven, zaten rond hem, de meest slaafsche vleiers lagen geknield vóor zijne voeten.
Ze waren weergekomen van hunne tochten om rekenschap te geven aan hunnen strengen vorst. De eenen riepen vol woede dat zij dezen morgen door de leerlingen van den Dooper werden uit de kreupelen verjaagd, maar zij hadden
| |
| |
toch de Romeinsche soldaten opgestookt eene valsche aanklacht te doen tegen hen, en nu treurden ze over hunne geplunderde huizen. Anderen getuigden dat hun stokebranden onder de priesters goed voortwilde, want weerom zeven hadden zich gekant tegen den hoogepriester die hun de tienden ontnam. Een grijnslachte, zooals duivels dat maar kunnen, omdat Herodes, die smoorlijk verliefd bleef op Herodiadis, zijne hovelingen niet kon of durfde bestraffen, al hadden ze met Syrische vrouwen van verdacht allooi heel den nacht doorgebrast.
En de Haat had allen geloofd en moed ingesproken, ‘want het is voor ons, geesten, eene lekkernij te wandelen over wegen, waarop de distels groeien van tweedracht en de gedoornde rozen der wulpschheid. Maar onze broeder de List, onderbrak hij, toen hij dezen boven de vallei zag aandrijven, die is voorzeker wel best op slag gekomen.’
Allen zagen op naar den List, en wilden begeerig den uitslag lezen van zijne ronde in het reppen zijner wieken. Dezen meenden nijdig dat de trage slag 'nen duurbehaalden zege beduidde, genen dachten dat de schrik hem in de veeren zat en jubelden.
‘Welkom, broeder List, groette de Haat, sta midden uwe gezellen vóor me, en verhaal ons uwen triomfantelijken strijd!’
De List beefde op zijne beenen en hield de beschaamde oogen naar de voeten van zijnen vorst gericht.
‘Spreek dan, porde de Haat, sloeg hij water uit de rots en deeg uit de steenen?’
‘Neen, mijn meester.’
‘En kwaamt ge te achterhalen of hij de Zoon Gods is?’
De List zweeg, en zijne vlerken ruischten 'lijk de bladerige olmenkruin bij 't naken van een onweder.
‘Zoodan, stormde de Haat los, een mensch werd listiger bevonden dan de geest. O List, van uwe scherpzinnigheid verwachtte mijn vertrouwen de zege zooals een koning de glorie zijner legers van het zwaard eens veldheers. Gij hebt ons deerlijk teleurgesteld. Maar de schande welke uwe onmacht neerhaalt over ons, kome terecht op u, op u alleen. Dat onze broeders u bespotten; ik vervloek u, o List, zooals ik dengene vervloek die mij belet u te vernie- | |
| |
tigen. Dien vloek zult ge wegdragen naar de woestijn van Pharan, waar men nooit menschen ontmoet, en zelfs het gebrul niet verneemt van tijgers en leeuwen. Daar kunt ge op de bloote heuvelen verteren van de spijt dat ge den luister, dien ik u beloofde, liet wegstuiven 'lijk het zand voor 'nen wervelwind. Dat de woestenij u enkel en eeuwig dezen vloek nabauwe uwer broederen.’
En toen de List heenvluchtte, en de Haat, vlammend van toorn, ging neerzitten op zijnen troon, wisten de andere geesten niet of ze zouden spotten en vloeken, of hunnen Vorst toejuichen. Ze bleven stil vol schrik alsof deze verdoemenis ook boven hen dreigde 'lijk eene waggelende rots.
En na vele bange stonden, toen de Haat zijne eerste woede bezonken voelde, sprak hij tot de geesten:
‘Wat hij niet kon, wat niemand uwer nog aandurft, zal ik volvoeren. Is gene de Liefde, ik ben de Haat, en dan koel ik mijnen wrok tegen den Almachtige op dezen dien hij ter verkenning uitzendt, en om de onzen in te luien. Hij moge de Zoon wezen van Hem die ons versloeg hierboven, maar bij dien slag kraakte de staat in tweeën; mij gewerd het ondermaansche rijk, en ik beweer er meester te blijven.
‘Geesten schaart u in vier gelederen, het eerste gelid rukke op naar het Zuiden, het tweede houde stand in het Oosten, het derde dringe door tot in het Noorden, het vierde trekke de zeeën over naar het Westen. Aanstonds ontvoer ik den profeet naar de Bethelsche bergen. En boven het gewest naar welk ik de hand zal uitsteken, toovert ge de heerlijkheden van gene landen in de lucht 'lijk de prachten van den regenboog. Volvoert mijn bevel!’
En de geesten, die niet vermoeden konden wat hij in het schild voerde, bogen voor hem: ‘Gij zijt de sterke Vorst, dien geene macht weerstaat; onze dienstbaarheid ziet op naar uwe wenken gelijk het oog van slaven naar de hand van hunnen meester. Keer met de zege weer op het punt van uw stalen zwaard, dat allen tegenstand neerhouwt’, zoo vleiden ze hem, hij kon immers in hunne gedachten niet lezen hoe diep ze hem verfoeiden en vervloekten.
Vlug als de zonnestraal viel de Haat op den jongen profeet die op het middaguur rondwandelde in de valleien.
| |
| |
Deze zag hem wel neerdrijven, doch bleef onbeschroomd: hij deed geen gebaar dat de kwade geesten afdrijft, en zijn mond sprak geen enkel woord. En de Haat nam hem op in zijne armen, en klepperde met forsigen wiekslag door de lucht lijk een prachtige koningsarend. Hoog stak hij op, duizelig hoog in de diepte der hemelen, en zakte loodrecht neder op de kruin van den berg, die naar Bethel en Haï de lafenis leidt zijner frissche bronwateren.
Beneden gaapte eene huiveringwekkende diepte die achter bruine rotsen wegkronkelde 'lijk een bodemlooze stroom. Voor hen deinsden de ordeloos dooreengeschokte heuvelblokken, over wier eenzame triestigheid de zon de schakeeringen neerdretste van haar helder licht, en onder hunne voeten schenen beide stadjes lichtgetint legwerk, en op de gevierkante daken grimmelden als zwarte stipkens, de menschen die noenrust zochten.
‘Zie, sprak de Haat tot den jongen profeet, wanneer hij hem van de eerste duizeling dacht weergekomen, - ‘Zie’, en hij wees naar het Zonneland. En in het Zuiden stak Jerusalem de heerlijkheid op van hare gouden tempels, en verder rustten Hebron en Ziph en Gara 'lijk jonge veulens in weelderige weide, en dieper ontsloot de woestijn van Sur hare zandige vlakte, en heele benden ruiters, in boernoes gewikkeld, trokken op hunne kameelen door de gloeiende hitte. 't Was het stoere volk dat eeuwigen strijd voert tegen droogte, storm en wervelwind.
‘Zie’, sprak de Haat weerom, en strekte de hand uit naar het Oosten. En de jonge profeet zag opreizen in de lucht de beboschte bergen van Perea, en de berg Nebo toonde, boven hen uit, de heerlijkheid zijner diamantenkroon lekend van zonnelicht, en Hesebon en Rabbath-Amnon staken 'lijk trotsche koninginnen hunne gekroonde hoofden boven den kraag hunner sterke muren.
En toen de Haat met voldoening opmerkte dat de jonge profeet die uitgestrekte landen overschouwd had, vatte hij hem bij den pols en keerde hem naar het Noorden. En in het Noorden lagen de steden van Samaria als zilveren kleinoodiën in kluitigen grond, en verder vertoonde Galilea zijne sterke steden Tiberias, Bethsaïda en Capharnaüm, die in de bergen rusten als vorstinnen, en den luister
| |
| |
van hun gelaat bewonderen in den onberoerden spiegel van het Genezarethsche meer. Vooraan stond de Thabor als een kalme reus wakend op de rust zijner dochteren. En tegen den horizont besloten dit glorietafereel de donkere bergen van den Libanon, waar een volk woonde, taai lijk zijne ceders, machtig als de orkaan die door hunne kruinen loeit.
En toen stak de Haat, met plechtig gebaar, zijne hand uit naar het Westen. En daar lag de heerlijk glanzende zee in eindelooze rust, en over de zee dreven duizenden gewimpelde schepen, en ze voerden de rijkdommen der landen af en aan: goud en zilver uit Spanje; koper, turkoois en zijde van Perzië; saffier topaas en roode porphyr uit Egypte; bronzen vazen uit Achaïa; graan, wijn en olie van Israël. En verder zag Athene uit zijnen ouden luister over de blauwe zee de toekomst in, en had een waakzaam oog gericht naar den tempel, welken het opbouwde ter eere van 'nen ongekenden god.
En diep, heel diep, waar de Tiber met 'nen machtigen sprong in den Oceaan neerploft, rees het almachtige Rome als eene zon boven de wereld. En rondom, op zeven heuvelen, stonden sterke drommen krijgers als een stalen borstweer, en boven hunne helmen en lansen wapperden de banieren van den adelaar, den trotschen koning der bergen. En op het kapitool schouwde de ‘Ara Coeli’ kalmpjes over de stad; een gekroonde keizer werd door zes slaven de trappen opgedragen naar het heiligdom, ter eere van een pas geboren godenkind opgetrokken, en eene overgroote menigte klom achter hem mede. En terwijl de keizer zijne duiven offerde, en priesters den wierook strooiden op het offervuur, zong het volk de strophen van zijn grooten dichter, en de klanken golfden aan over de zee:
De tijden, door de sybille voorspeld, zijn aangebroken;
Een kind, vader van een nieuw geslacht, is van den hemel toegezonden;
Hij zal het verzoende Heelal beheerschen door de deugden zijns Vaders.
De tijd is aangebroken, kom, bezit uwe groote glorie!
Zie voor u, de wereld buigt, en begroet u,
De aarde, de wijde zee, de diepe hemel.
Zie, alles is in vreugde bij het naderen van dezen tijd.
| |
| |
Zoo zong het volk, en blauwe wierookwalmen stegen gestadig naar het hooge gewelf der hemelen.
En de jonge profeet op den berg had toegeluisterd, en twee meêwarige tranen parelden in zijne starende oogen, en vóor die grootsche visioenen scheen hij verslonden in diepe gedachten. Nu voelde hij de liefde, welke schijnbaar smeulde in zijne ziel, plots ontbranden en almachtig binnen hem gloeien, en over al die oprijzende landen had hij willen uitslaan den gloed zijner liefde. Dan zouden de menschen, die hopeloos in duisternis naar liefde zoeken, wandelen in haar licht; en ze zouden het licht begroeten en de liefde beminnen, en de aarde zou wezen een paradijs vol levensblijde menschen die elkander liefhebben in de Liefde.
‘Schouw nu naar mij’, sprak de Haat hem wakker uit zijne droomen.
En de jonge profeet zag voor hem een machtigen koning staan; een hermelijnen mantel viel in plechtige plooien van zijne schouders, eene diamanten kroon glinsterde op zijn voorhoofd, en een wonderbaar licht speelde om zijn heerlijk wezen.
‘Aanschouw nu nog eens al deze grootsche landen’, zegde de Haat, en stak zijne armen naar alle gewesten. ‘Ik ben de Heer en de Meester van alle koninkrijken der wereld en hunne heerlijkheid. Alle knieën buigen voor mijne macht, en alle monden verkondigen mijne glorie!... Hebt ge daareven de verre volkeren 'nen jongen vorst hooren begroeten? Welnu, wees gij die vorst!... Dit alles zal ik u geven, indien gij neervalt en mij aanbidt!’
En de Haat zag den jongen profeet naar de oogen, begeerig om er den indruk van het voorstel uit te lezen.
Maar mannelijke beradenheid vlamde uit zijne blikken onder het glad-glansend voorhoofd, het boetige gelaat vertrok tot vreeselijke pracht, de lijnen om den mond plooiden tot strengen ernst, en de profeet was geworden een vertoornde jonge god.
En in de verte reikhalsden de landen om getuigen te wezen van den grootsten strijd welken de wereld ooit zag uitvechten. Want de twee hoogste machten waren slaags met elkander: de Haat en de Liefde.
En door de aandachtige stilte riep de jonge profeet,
| |
| |
met eene stem wier klanken over de bergen naar alle werelden heengolfden:
‘Ga weg, Satan, want daar staat geschreven: gij zult uwen God aanbidden, en Hèm allèen dienen.’
En hoe het kwam wist hij zelf niet te verklaren, maar toen zag de Haat zijne diamanten kroon aan stukken vallen voor zijne voeten, en hij voelde zijn hermelijnen mantel een kleed worden van gloeiende doornen die hem vreeselijk folterden, en hij bemerkte dat zijn wezen vergroeide tot eene afstootelijke leelijkheid.
En loeiend als een woudstier, en vloekend zijnen grootsten vloek, wilde hij den jongen profeet verwurgen, en hem van den berg in de diepte neerslingeren.
Maar drie blanke engelen snelden toe door het glansende zonnelicht, en droegen den jongen profeet triomfantelijk in hunne armen naar de boorden van de Jordaan. En vele engelen verschenen onderwege, en repten mede in prachtigen stoet, en zongen overschoone zegezangen.
En rozelaurieren, en wilgen en tamarisken ruischten vol hemelsche melodieën, en vogelen floten en kweelden en kwetterden, toen de drie engelen den profeet hadden neergezet op de boorden van de Jordaan nabij Bethanië.
En twee engelen brachten hem brood aan en wijn en dadels, en allen hieven het loflied aan:
Gij zijt de Machtige, de Hooge, de Aangebedene!
Uwe ziel hongert naar liefde en liefde is haar voedsel.
Wie door uwe liefde gevoed wordt zal niet hongeren,
want uwe liefde geeft het leven.
Uwe liefde is onuitputbaar en onsterfelijk.
En de derde engel legde twee groene palmtakken gedweerscht voor zijne voeten en sprak:
Heil U, welbeminde des Vaders!
En alle engelen strooiden hyacinten en madelieven en witte rozen rond hem en zongen:
Heil U, die in alles den Vader gelijkt,
die eens zijt met Hem in woord, in werk, in begeerte.
Heil U, die op aarde uws Vaders wil volbrengt,
niet u zelve zoekt maar zijn glorie
en de wet der liefde geeft in een rijk van vrede!
| |
| |
En toen knielden ze allen eerbiedig rond hem neer, en dekten hun aanschijn met hunne blanke vleugelen, en uit de reien, die den profeet als een aureool omgloorden, ruischten beurt om beurt zoete melodieën:
Gij zijt de Heer der heirkrachten,
Hemel en aarde hooren u toe!
De engelen zijn uwe windsnelle boden,
De volkeren der aarde staan gelijk weelderige korenvelden:
Sla uwe blinkende zeis in het ronden
want de oogst der aarde is rijp geworden.
U loven de hooge hemelen, de aarde, de diepte,
U is alle macht en glorie door de eeuwigheden!
En op den oever der Jordaan, twee steenworpen verder, stond Joannes de Boetgezant, en tot de menigte, die begeesterd naar zijne woorden kwam luisteren, riep hij uit: ‘Midden onder U staat Hij dien gij niet kent, Hij is het die na mij komt, die mij vóórgekomen is, wiens schoenriem ik niet waardig ben te ontbinden’.
Joz. De Voght.
|
|