| |
| |
| |
De zonde van Barbeltje Pandeleers
Barbeltje Pandeleers woonde in 't Hellestraatje, en diende den Heere devotelijk.
Daar hing een goede lucht van vrede en vroomheid om haar kleine huizeken, en in zijn kraaknette zindelijkheid lachte het den schaarschen voorbijganger toe, lijk het daar stond achter het ijzeren hekken, verneuteld en verdoken, met zachte streeling van half-vergane tinten, groen en blauw.
Daarachter, hoog boven 't Hellestraatje, staken de sterke boomen der Begijnevest hun dikke kruinen uit, en mettertijd dreef de wind hun groen over de oude huizekens; en de roode steenen waren van lieverlede groen geworden, en de grijsblauwe dakschaliën kregen een groenen schijn. Groen waren ook de kleine ruitjes, in lood gevat, en als de laatste avondzon in hun glimmende vierkantjes spiegelen kwam, werd het een schichtige schittering, als de warme gloed van laaiend vuur.
Tusschen de ramen vlekten kleurig de blauwgeverfde vensterluiken, en de regen, die er met zijn buien en vlagen was overgegaan, had hun hellen toon getemperd tot zachte innigheid; en op 't blauwe deurken had hij matte strepen geveegd, grillig neerhangend rond het zwarte plaatje, dat voor opschrift droeg: Sint Anna.
Voor de woonste lag het hofken, geen voorschoot groot, met bonte mengeling van blâren en eerste lentebloem: op de kleine mottekens, met palm omzoomd, hingen de gele paaschklokken aan hun lange stengels te bengelen, en tusschen de teer-groene blaadjes kroop het lichtblauw vergeet-mij-niet te voorschijn.
Tegen den gevel, omlijstend deur en vensters, kronkelde dor en knoestig de oude wijngaard, met hier en daar een jonge scheut op het doode hout, een blijde belofte van 't wordende leven.
't Was Vrijdags in de Goede Week, en een mooie, gulden lentemorgen. De zon zat reeds hoog in de warme
| |
| |
lucht, en door het jonge groen der breede boomen heen filterde haar koesterend licht in lange stralenbundels; over de bemoste daken van 't Hellestraatje rees het neer, zachtsidderend, en wierp wemelende lichtvlekken t' allen kant op deurkens en luiken, tusschen de hobbelige straatsteenen en op de witgekalkte muurkens.
Barbeltje was pas thuis gekomen uit de kerk, waar ze den dienst had bijgewoond, en in haar achterkeukentje zat ze nu, verorberend haar dunne boterhammetjes met langzaam beweeg der dorre kaaksbeenderen, en slurpend, met voorzichtig-blazende lippen, aan den warmen, geurigen koffie.
't Smaakte haar niet, vandaag; haar kopje troost, waar ze steeds zoo 'n deugd van had, werd achteloos leeg-gedronken, en onder op den bodem bleef de suiker halfgesmolten liggen.
Maar daar woog een groote zwarigheid op de ziel van het vrome begijntje, en uit haar oude oogen sprak onrust en bange angst...
Dat was ál gekomen sinds dat wondere verhaal van Mietje de waschvrouw; die had haar, de week tevoren, geholpen bij den maandelijkschen wasch, en onder 't werken had ze haar dat toevallig verteld:
- Dat ze, vóór 'n paar weken, den wasch moest doen bij notaris Van den Broeck, en toen ze aan 't afkoken waren was de ketel gekanteld, en ze had een heele geut van het kokende sop op haar lijf gekregen; 't was dweers door haar rokken gegaan, en haar linkerbeen had ze zoo deerlijk verbrand dat de vellen er afhingen. Ze waren seffens naar den doktoor geloopen, een kleine zwarte met een brilleken, die Fransch sprak en dien ze niet kende, en die had het vermaakt en er een verband om gelegd. Maar 's anderdaags voelde ze 't trekken, heel haar lijf door, en ze werd wel gewaar dat het verband het nog erger maakte, in plaats van er goed aan te doen. En dan had ze Trees Palmans, van nevens haar deur, er bij geroepen, en samen hadden ze de windels eraf gewonden. Maar, Jezus God! wat hadden ze toen verschoten, lijk dat been gesteld was! En Trees had haar gezegd ‘Ja, menschken, daar kunt ge nog lang mee sukkelen, als
| |
| |
ge daar door gewoon doktoors laat aan prossen. Die kennen er juist nul-den-bliksem van, en 't eenige waar ze goed voor zijn is van den mensch zijn schoone spaarcentjes uit den zak te truggelen. Daar is er maar ééne, die dat genezen kan, en dat is Wannes De Winter, die achter de Mollbeemden woont; die heeft oude boeken, waarin al de krachten der kruiden en der planten beschreven staan, en voor alle kwalen weet hij raad en medicijn te geven.’ En Mietje had zich laten gezeggen, en dienzelfden dag nog waren ze na den noen erop afgetrokken, onder hun tweeën. Ze was er wel een beetje bang voor, want op den Moll vertelden de boeren vreemde dingen van Wannes, en er waren er zelfs die beweerden dat hij met den duivel te doen had... Wat daar nu van aan was, zie, dat wist ze ook niet, maar dàt was toch zeker dat die vent er meer van wist dan de gewone menschen. Hij had maar efkens de wond bekeken, en seffens kwam hij met een potje gele zalf af om eraan te strijken; dan had hij met zijn duim een kruisken op haar been getrokken, en het belezen met een lang gebed binnensmonds; en daarmee was alles afgeloopen. Voor de zalf had ze maar zestien-en-halven moeten betalen, omdat ze een werkend menschken was, maar voor de rijke burgers van de stad kostte dat vijf frank; en die was het dubbel en dik waard, want drie dagen later was alle pijn verdwenen, en nu was er aan haar been niets of niets meer te bespeuren van 't verbranden, 't was terug net en gaaf lijk tevoren.
Barbeltje had toegeluisterd met belangstellende vraagoogen, en half-ongeloovig besloot ze, met weifelend hoofdschudden:
- 't Is bijna niet om aan te nemen!
- En toch is 't zoo! bevestigde de waschvrouw, overtuigend; kijk liever.
En met haar natte handen scharde ze hare rokken omhoog, tot boven de knie, en stropte de lange kous af, ontblootend het stevige, melkwitte been.
't Schemerde voor de oogen van 't oude begijntje, en bedremmeld keek ze toe, verlegen om die schokkende naaktheid; haastig wendde zij den blik af:
| |
| |
- 't Is ongelooflijk! zei ze. Geen schijn of gedachte meer van brandwonden.
- Ja, juffrouw, ging Mietje diep ernstig voort, die Wannes kent wondere dingen. Ge moest Trees dat hoeren vertellen! Zoo heeft hij zijn eigen broêr genezen, die pastoor is, en die was stapelzot geworden; en op tijd van twee weken was de mensch terug bij zijn verstand, zoo goed als gij en ik. Maar 't fleschken dat hij daarvoor gebruikte, zoudt ge bij geen enkelen doktoor of apotheker kunnen vinden; dat was gemaakt van bloemekens van Kalvarië, die een pater uit de Kluis eigenhandig voor Wannes geplukt had in het Heilig Land, op het graf van vader Adam. Ge kunt peinzen hoe moeilijk aan zooiets is aan te geraken. Maar Wannes heeft den al, den al!...
- En zou dat echt waar zijn, Mietje, dat die vent omgaat met den duivel? vroeg Barbeltje, schuw-fluisterend, als was ze bang te spreken van die groote, zwarte Macht.
- Och, juffrouw, antwoordde de waschvrouw, ontwijkend, met bedenkelijk gebaar der handen, ieder heeft daar zoo zijn gedachten over... Maar dat Wannes het toch ook allemaal op school niet geleerd heeft, dat is zeker... En dat een gewone sterveling de toekomst niet voorspellen kan, en den dag uwer dood, dat weet ik ook....
- Doet hij dat ook al? vroeg het oude begijntje, meer en meer belangstellend, en op haar rimpelig gelaat lag onverholen nieuwsgierigheid en groot verbazen.
- Zeker doet hij dat! bevestigde Mietje, en nu begon ze op te noemen, die, en die, en die, allemaal menschen die ze kende, waaraan Wannes de komende dingen voorzeid had.
Barbeltje kon er geen kop aan krijgen, en in haar simpele ziel groeide eerbied en fel ontzag voor den vreemden man, die alles kende en alles wist. Ze sjouwelden en semmelden erover, den heelen dag door, en het snapzieke Mietje rakelde op al wat ze van hem wist of meende te weten.
En toen het oude begijntje dien avond in haar hooge bedstee lag, spookten wondere beelden tusschen de breede, gebloemde gordijnen; en in haar moe-denkend hoofd rijpte
| |
| |
de zondige begeerte bij Wannes te rade te gaan om haar lot te weten, en de dingen die komen zouden...
Dien nacht sliep ze heel onrustig, en in haar droomen zag ze Mietje de waschvrouw met bloote beenen te kermen liggen voor een langen, zwarten man, die zonder ophouden kruiskens over haar maakte, en uit een groote flesch een vloed van witte bloemen liet rijzen op haar spartelend lijf... En toen ze 's anderendaags weer ontwaakte, stonden hare oogen diep-ingevallen in het zware hoofd, en binnen in haar woelde sterker en sterker de groote, machtige begeerte.
Op klokslag acht kwam Mietje binnen, met gullen morgengroet; ze staken hun klompen aan, bonden een blauwen voorschoot om, en koutend over 't mooie weder, dat hun wasch begunstigde, trokken zij aan 't werk.
't Brandde op Barbeltje haar lippen, om weer hun gesprek van den vorigen dag te hervatten, doch ze wist niet goed hoe er mee voor de pinnen gekomen, daar Mietje steeds van andere dingen aan 't rammelen was, en haar snelle tong geen poosje rust verleende.
Lijdzaam hoorde 't begijntje toe, overstelpt door dien stortvloed van woorden, die haar onverschillig lieten, en waarvan ze zelfs den zin niet snapte, bekommerd als ze was met haar ééne en eenige gedachte.
Tegen tienen was 't laatste linnen gewasschen en uitgewrongen, en terwijl ze de witgetrokken handen droog wreef aan haar breeden voorschoot, bekeek Mietje, met een diepen, deugdelijken zucht, het afgedane werk.
- Ja, daar zijn we weeral door, juffrouw! zei ze, vergenoegd knikkend. Zullen we 't maar seffens te bleeken leggen?
- Dat zal toch best zijn, meende Barbeltje. Wilt ge dan den kruiwagen vragen, hiernevens, bij Janneken Pok?
Mietje was de deur al uit, en de oude juffer slefte haar na tot aan 't hofhekken. Met den tip van haar klompen krabde zij 'n paar graspijltjes plat, die tusschen de grauwe kasseisteenen opstaken, en dubbend staarde zij het straatje in.
Daar hoorde zij den kruiwagen rollen, en weldra zag ze Mietje buiten komen, gichelend om een aardigheid van Janneken, die nu ook te voorschijn kwam, met zijn bruingerookte pijp in den dikken, lachenden kop.
| |
| |
Van in zijn deurgat knikte hij haar toe, gemoedelijk monkelend, en met den langen pijpsteel tikte hij, bij wijze van groet, tegen zijn vettige, zijden muts.
- Goed weer, juffrouw Barbara! riep hij van verre, met zijn versleten piepstem. 't Valt mee voor den wasch. Als we 't zoo nu maar wat mogen houden.
Zij knikte van: ja, dat het wezenlijk zoo was, en met een korten hoofdgroet verdween het oude manneken terug in zijn poortje.
Samen laadden ze nu de zware manden waschgoed op den plompen kruiwagen, en terwijl Barbeltje nog haar hofhekken op slot draaide, bolde Mietje er vandoor, den Grachtkant op.
Zoo rap haar oude beenen het toelieten, pikkelde het begijntje haar achterna, en een gelegenheid snappend om op haar onderwerp te geraken, loog ze:
- Mietje, me dunkt dat ge toch nog wat last hebt met uw linkerbeen, ge weet wel, van dat verbranden.
- Last, juffrouw? verbaasde zij zich. Neen, hoor, geen spraak van. Dat is genezen en blijft genezen, lijk alles waar die Wannes zijn hand aan steekt.
En zoo kwamen de tongen weer los, en 't was ál Wannes wat de klok sloeg.
En stillekens, stillekens bracht Barbeltje het aan, dat ze ook wel eens graag met dien Wannes spreken zou, en van hem vernemen wanneer voor haar het laatste uur moest slaan.
De waschvrouw vond dat heel natuurlijk:
- Ja, ja, juffrouw, 't is een groote gerustheid in de ziel, zooiets te weten; en moest ik de middelen hebben om dat te betalen, geen dag wachtte ik er mee. Maar, ziet ge, arme menschen gelijk wij kunnen dat niet doen, dat is ons te kostelijk; want ze zeggen dat het heel lastig is, en dat Wannes het onder de tien frank niet doet.
Tien frank, peinsde het begijntje, dat was 't haar goed waard; doch ze wou niet laten merken dat ze er te erg aan hechtte, en voor den vorm maakte ze nog wat moeilijkheid:
- Ja, dat is allemaal goed en wel, maar zouden ze dat niet bespreken, als ik bij dien Wannes in huis kwam?
- Maar, juffrouw toch, waar gij mee bekommerd zijt!
| |
| |
Het deftigste volk van de stad komt daar in huis, en pastoors en nonnekens zoowel als de anderen.
En Mietje somde ze op: dien dikken onderpastoor van Sint-Jakobs, en pater-superior van de Jezuïeten, en meneer Moons, die de halftwaalfmis leest 's Zondags in de groote kerk, en zuster Felicie uit de Ursulinnen, en broederoverste van de Cellebroers, en zelfs van tijd tot tijd (maar dat mocht ze niet voortzeggen) meneer Pastoor van 't Begijnhof zelf! En nog zooveel anderen, waar ze nu niet kon opkomen...
Het oude begijntje stond er stom van.
Toch waagde ze nog eene opwerping:
- Alleen dierf ze daar toch niet heengaan, en, ten andere, ze wist zelfs den weg niet op den Moll...
- Och, als het daaraan maar lag, meende Mietje, dat was seffens klaar. Als de juffrouw wilde, konden ze wel eens onder hun tweeën gaan, ze zou dat met genoegen doen voor haar.
Ja, dat wilde ze wel. En nu gingen ze aan 't regelen en aan 't zoeken, hoe ze 't best zouden aan boord leggen. Eindelijk stond het vast: Mietje zou op den middag eens langs Wannes omloopen, om te hooren wanneer het best voor hem aankwam; dan wisten ze waaraf en waaraan, en konnen dan samen het tochtje doen op den gestelden dag.
Zoo was alles in orde, en vlijtig deden ze nu voort aan hun werk, om vóor den middag klaar te komen met het bleeken.
Ze kozen hun plaatsje van den beemd, vlak tegen den achtermuur van den Grachtkant, waar in lompe, zwarte letters het opschrift dreigde:
Verboden te blijken buiten de bewoners van het Hof.
Vast ertegen liep de heldere Begijnebeek, spiegelend tusschen het hooge, malsche gras, en dat was een groot gemak voor 't spoelen, verklaarde Mietje, dat ze hun goed er zoo juist-nevens konnen leggen.
Het klamme, rimpelig-gewrongen linnen werd nu stuk voor stuk uit de druipende manden gelangd, en, effen-getrokken, te bleeken gelegd in 't warme, likkende zonneken.
In lange rijen kwamen lakens en fluwijnen, zakdoeken
| |
| |
en ondergoed naasteen liggen, en vlekten hagelwit op het groene, kleurige gras.
Daarboven, op den dijk, lang uitgestrekt, lagen 'n paar leegloopers uit het Bles, met toegeknepen oogen, lui en onverschillig te dampen uit hun korte, smerige pijpjes, en ginder, op de Begijnevest, traag-slenterend in de lommerte, bewoog de witte kap van juffer Bats tusschen de hooge boomen.
En in de warme lucht zong en zinderde het blije zonneken; en toen ze, tegen middag aan, de laatste mand hadden leeg gemaakt, blies Mietje van 't zweeten, en terwijl ze met de opgestroopte mouw van haar jurk de glinsterende druppels van 't voorhoofd wegvaagde, zuchtte zij:
- We gaan weer netjes met het weer hetzelfde gat in als verleden jaar. Dat belooft voor den zomer!
Middag.
De kleine huizekens van 't Begijnhof lagen stil en vredig te stoven in den lichtenden zonnegloed, en geen mensch was er zichtbaar op 't pleintje of in de smalle straatjes. Op de blauw-arduinen trappen van 't kerkje speelden de musschen in zot gestoei, en aan den hoek van 't Pompstraatje lag de magere hond van juffrouw Verhulst geduldig te knagen aan een afgepeuzeld been.
Barbeltje had haar noeneten binnen, en met de handen gekruist in den schoot en de voeten op 't schabelletje zat ze in haar gemakkelijken kussenstoel, voor 't gewone middagdutje.
Doch de slaap wou niet komen, en al-maar-door peinsde ze aan Wannes De Winter, waar ze weldra zou te rade gaan, en haar toekomstig lot vernemen.
In haar oude hart groeide een heimelijke vrees bij het eenzaam overdenken, en ze vroeg zich af of 't geen zonde was en een gruwzaam kwaad dat ze ging bedrijven.
En onwillekeurig prevelden haar dorre lippen de vraag uit den Catechismus:
Mag men bij waarzeggers en toovenaars te rade gaan?
En de Zaligste der Leeringen antwoordde:
Neen, want het is God afgegaan en den duivel aangehangen, van wien zij weten hetgeen zij zeggen.
| |
| |
En dat bleef in haar hoofd spelen, en 't wou er niet meer uit, en tot suf-wordens-toe herhaalde zij het, bepeinzend wat meneer Pastoor wel zeggen zou, als ze 't hem biechten ging, en of hij haar niet van het Hof doorzenden zou...
Maar, kom, Mietje had toch gezegd dat de pastoor zelf er in huis kwam.
En dat kon toch ook niet enkel en altijd om medicijnen zijn.
... het is God afgegaan en den duivel aangehangen.....
- Toch geen belet, juffrouw?
Verdwaasd schrok ze op, en met staroogen bekeek ze Mietje, die ongemerkt was binnen gekomen.
- Mensch, is me dat een verschieten? 'k Was heelemaal weg! Ge zijt daar toch vroeger dan gewoonte?
- Vroeger? lachte de zweetende waschvrouw, neen, hoor, 't is 't kwartje voor twee al gerammeld op den toren, maar 'k ben na 't eten eens bij Wannes aangeloopen. Alles is in orde. 's Achternoens van Goeden Vrijdag gaan we er naar toe.
En nu volgde de heele uitleg van wat Wannes gezegd en gevraagd had, en den heelen namiddag, onder 't werken, bleven ze er van razen, malkaar opschroevend in bangen eerbied voor den vreemden, alwetenden man...
Eén voor één waren de dagen voorbij gekropen, traagjes, traagjes, en zoo geraakte 't Goeden Vrijdag.
En Barbeltje Pandeleers was bang, heel bang, en in haar oude ziel hing de benauwende verwachting van een ongewoon en wreed gebeuren.
Met dwalende oogen zat ze te gluren door de kleine vensterruitjes van haar achterkeukentje, en de rustige stilte rondom haar werkte prikkelend op haar ontstelde zenuwen; het eentonig tikken van de friesche hang-klok zaagde jammerlijk door haar moeden kop, en in het smalle zonnestraaltje, dat door het venster binnenviel, dansten de kleine stofkens in zot-verdwazend gewemel.
En weer bestormde 't haar, als een kwellend wee: ‘... het is God afgegaan, en den duivel aangehangen, van wien zij weten hetgeen zij zeggen’...
| |
| |
En griezelend bij de martelende gedachte, sloot ze de oogen; ging ze dan wezenlijk zoo 'n vreeselijke zonde plegen?
Neen, neen, dat kon toch niet, en meneer Pastoor zou dat best verstaan als ze 't biechten kwam! Deed ze 't niet voor een grooter goed?
Als ze nu eenmaal wist wanneer ze sterven moest, zou ze boete gaan doen en versterving, en haar ziele zuiveren van 't minste vlekje, om volmaaktelijk-heilig bij den Heer aan te komen...
Dat wist Ons-Lieve-Heerken toch ook wel, dat ze van Hem niet afgaan wou, en den duivel aanhangen, dien boozen, zwarten hellegeest, waar ze steeds zoo 'n schrik voor had...
En 't was nu geregeld met Mietje en met Wannes, mocht ze nu gaan voetje-achteruit trekken?
Neen, ze moest naar Wannes, maar ze zou hem enkel vragen het uur van haar dood, anders niet, en 's anderdaags ging ze netjes te biechten, en dan was alles vergeten en vergeven... Als 't pas één uur geslagen was op het toreken van 't Begijnhof, was Mietje daar, om haar te halen. Ze had haar plooiigen, blauwen Zondagsrok aan, en om haar schouders had ze haar besten halsdoek geslagen, een breeden, kleurig-gebloemden sjaal met lange, groene franjes.
- Gereed, juffrouw? vroeg ze, binnentredend. Ge ziet dat ik het niet vergeten heb, he!
- Ge haalt er eer van! prees de oude juffer. Zit nu maar 'n oogenblikje neer, ik moet nog geld langen en mijn sleutel, en dan gaan we.
Ze slefte naar boven, en kwam weldra terug, tastend of ze niets vergat. Neen, 't was al in orde, en terwijl ze 't hofpoortje vastsloot achter zich:
- Nu een goeden stap genomen, Mietje, zei ze, dan zijn we terug voor koffietijd.
Voor hen lag de Grachtkant, vlak beschenen door de middagzon, en de spitse puntgeveltjes wierpen blauwe schaduwen op den langen, witgekalkten hofmuur van den overkant.
Erachter lagen de hoven met weelderig groen en dik- | |
| |
bebloemde boomen, en in de warme lucht woei de zoetbedwelmende geur van bloeiende seringen, wit en purper.
In het smalle Bodeghemstraatje stond de hooge perelaar van juffrouw Luyten in volle bloem, en heel op 't einde vlekte de zware deur van pastoor Mertens donker-geel.
En daarboven, hoog over groen en daken uit, rees het ranke torentje met scherpe naald, en uit zijn hoogte keek het gulden haantje beschermend over 't heele hof.
En de zon straalde en beet, en in de lucht zongen de vogelen hun vreugdig, wisselend lied.
't Was tegen tweeën, als ze bij Wannes aanlandden. Een morsig wijf met blessige haren en onbeschaamde oogen opende hun de deur, en terwijl ze van kop tot teen de twee bezoeksters monsterde, vroeg zij hun wat ze verlangden.
- 't Is voor den baas, vrouwken, verklaarde Mietje, hij weet van onze komst.
- Och, dat is zeker die juffrouw van 't Begijnhof? zei 't wijf, plots zich herinnerend; en veel vriendelijker nu, omdat ze wist dat het een mooi zaakje was:
- Wacht hier maar een minuutje, juffrouw, hij zal seffens komen.
Ze trok naar achter, en met een hooge gilstem schreeuwde ze, beneden aan den trap:
- Wán-nes! Wán-nes! Daar is volk voor u!
Ze hoorden een langgerekt ‘ja’, een haastig gestommel op den trap, en een lange, beenderige kerel met verwarden stoppelbaard en vluchtende gluipoogen, lummelde te voorschijn.
- Ja, ben ik hier eigenlijk nog van doen, juffrouw? vroeg de waschvrouw, aarzelend. 't Is maar dat ik nog zooveel werk heb van achternoen, en ge kent nu toch den weg...
- Ga gerust, mensch! zei 't begijntje, gemaakt-luchtig, maar heimelijk bekroop haar een geweldige vrees, nu ze daar alleen ging blijven in dat onbekende huis; en ze voelde een koude griezeling loopen over haar oud lijf, toen de lange man haar uitnoodigde, kort-gebiedend:
- Kom mee naar boven.
Met knikkende knieën volgde zij hem op den steilen
| |
| |
donkeren trap, en met ingehouden adem en luid-kloppend hart trad zij binnen in het duffe, laag-gewelfde kamertje, waar hij haar was voorgegaan.
Op lompe schabben, tegen de wanden geslagen, stonden honderden fleschjes en pottekens met kleine opschriften voorzien, en in dikgebuikte bokalen zaten vreemde wezens, die Barbeltje nog nooit gezien had. Lijvige boeken, in leder gebonden en schimmelig van ouderdom, lagen in een hoekje opeengestapeld, en tegen 't venster, op de zware, breede tafel, droogden kruiden van allerhande slag.
- Daar hangt zelfs geen kruis op zijn kamer! peinsde de oude juffer geërgerd, en weer schoot het door haar kop:... het is God afgegaan, en den duivel aangehangen...
Wannes had een der berdenstoelen bezijden de tafel genomen, en wees haar den andere.
- Ga zitten, vrouw, zei hij, en luister wel naar mijne woorden. Gij wilt dus van mij vernemen hoe lang gij nog te leven hebt hier op aarde. Ik kan u dat zeggen, maar weet wel dat hetgene gij mij vraagt, mij vele slapelooze nachten kosten zal...
Zij bekeek hem, niet begrijpend.
- Want om dat te weten, ging hij voort, moet ik in het Boek van het Leven lezen, en daar ben ik zeven dagen en zeven nachten ziek van... Doch mits een geringe vergoeding wil ik mij dat toch getroosten; lieg uwe gift maar in dat bakje daar naast u.
Reeds had ze haar geldbeursje opengetrokken:
- Zou tien frank voldoende zijn? vroeg ze, bedeesd, terwijl haar stramme vingeren de blinkende muntstukken gereed hielden.
Een begerige schittering glom vluchtig in de zwarte gluipoogen van Wannes.
- De arme man is met weinig tevreden, zegde hij, somber-ernstig. Tien frank is voldoende.
Rinkelend vielen de stukken in het houten bakje.
Wannes had de oogen gesloten, en met de handen op de borst gekruist begon hij binnensmonds te prevelen een heelen tijd lang.
Barbeltje voelde haar hart hameren van grooten schrik,
| |
| |
en stilletjes poogde zij een weesgegroetje te bidden, om kalmte te brengen in haar geschokte ziel; maar, vruchteloos! aldoor volgden haar verstrooide zinnen de vreemde doening van Wannes, en dan vergat zij haar bidden, en bleef zitten staren in bange nieuwsgierigheid en martelender angst.
Hij was nu opgestaan, en, hoewel het klaarlichte dag was, had hij een dikke gele waskeers ontstoken, en zij zag hoe hij met saamgevoegden duim en wijsvinger drie kruisjes maakte boven de vunzige vlam.
Daarna ging hij weer zitten bladeren in een vuilbestoven boekdeel, bijna zoo groot als het Misboek van meneer Pastoor, dacht Barbeltje, en al-met-eens brak hij met holle, dreigende stem, de drukkende stilte:
- Luister, vrouw, die het licht wilt doen schijnen in de donkere verholenheden der komende dingen. Dit leert mij het Boek van het Leven, dat geschreven werd door den Grooten Wijze, die woont in Asia: doe boete, doe boete, want uw dag is nabij, en uwe oogen zullen het licht der Paaschkeers niet meer aanschouwen!
En toen hij die woorden gesproken had, begon Wannes eensklaps te huilen en te jammeren als een bezetene; in zijn volle lengte rees hij recht, met verdwaasde oogen en gebalde vuisten, en zijn trillende lippen schuimden...
En als een weerlicht flikkerde het door den kop van het bevreesde begijntje: het is God afgegaan, en den duivel aangehangen!...
Daverend van schrik stormde zij de kamer uit, den trap af, de straat op, en als een vervloekte vlood zij weg, dwars door de groene Moll-beemden. 't Schemerde al voor hare oogen, en op haar voorhoofd perelde het koude zweet; zij voelde een booze Macht, die haar binnenste bemeesterde, en de gruwelijke zonde woog op haar, als een gewicht dat haar ging verpletten.
En toen zij den voet zette op het smalle brugsken over de Nethe, dat van de Moll naar de Begijnebeemden leidt, zag zij dreigende klauwen uit het diepe water opdoemen; langzaam stegen zij omhoog, en grepen haar aan, in knellende omarming; zachtjes aan voelde zij zich voorover
| |
| |
trekken, en met een plotsen plof verdween zij in den stroom. En in haar ooren zoefde nog het onverbiddelijke vonnis: het is God afgegaan, en de duivel aangehangen!... Toen sloeg het drie op het torentje van 't Begijnenhof.
Jozef Arras.
Lier, 1912.
|
|