Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1913
(1913)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 426]
| |
Rondom de Ruïne van Brederode
| |
[pagina 427]
| |
De stof van 't landschap, om 't zoo te zeggen, is hier dezelfde als meer zuidelijk: boomen en bosch, weide en duin, vaarten en sloten, boeren- en buitenplaatsen. Maar de vorm is heel verschillend. Er zijn heerlijke lanen in het Haagsche Bosch, maar geen eikenlaan zoo koninklijk als die langs Meerenberg, geen beukenlaan zoo trotsch als die van Elswout; geen sparrenlaan zoo deftig - aangeboren deftigheid! - als die zich slingert om de terreinen van ‘Duinzicht’. En uw voet treedt hier niet knarsend op knerpend grint, en doft niet neer op harde klinkers, maar schuifelt in zachte bladeren of over gladde naalden. Het Haagsch Bosch is mooi, maar er is toch iets gesoigneerds aan, iets ‘Haagsch’, en dat doet kwaad aan het ‘Bosch’. Daar heb je den vijver. Mooi, nog eens. Maar het meertje van Berkhout hier heeft toch een bekoorlijkheid, die de vijver mist. 't Ligt zoo stil te luisteren in 't groen naar het gezang der vogels, en 't gegons der insecten, en het lied der kruinen eromheen, zoo stil. En toch is het geen net-getogen modemeer, dat men geleerd heeft stil te liggen; 't heeft niets van dat modieuze ding bij de Cremerbank in de Scheveningsche boschjes. Maar ge ziet eraan al het naïef-wilde van een echt natuurkind. Dát is het. Er is hier, in 't algemeen, meer natuur gebleven en de ‘kunst’ heeft nog niet zooveel verknoeid. Er is meer bosch dan tuin, meer plas dan vijver, meer spontaneïteit, minder gedwongenheid van vormen; meer werk van God et minder geknutsel van menschen. Zelfs waar gebouwd is - mits niet vlak bij de stad - blijft de eigenaardige geest der streek bewaard. Voorburg, Rijswijk, Wassenaar, de Westlandsche dorpen, zij hebben hun frissche welvarendheid, die ge op de Jan-Gijzenvaart b.v. te vergeefs zult zoeken. Doch hier leeft meer die echte gezelligheid van het buiten-zijn; men leeft hier minder in melk en boter, kaas en ooft, en meer in onbezorgd tevredenzijn met het schoon der natuur. De villa's houden zich niet stijfdeftig op een afstand, echter stijlvolle hekken en opgeschoren hagen, maar staan los in 't hooge hout, verscholen als jagers op de loer, en verraden zich slechts door de helroode spits hunner torentjes boven de donkergroene toppen, of door de matte witheid hunner muren, die door de stam- | |
[pagina 428]
| |
men heenvlekt. Andere liggen vrij tegen de helling der heuvelen zich te zonnen langs den breeden weg, midden in een grasveld vol allerlei bloempjes, als Oostersche sultanen op een kleurig tapijt. Dit alles moest ik u kunnen beschrijven zonder schade voor den fijnen toets, dien honderd kleinigheden eraan geven; kleinigheden - maar voor mijn pen te groot. - Wil hier bedenken, dat Horatius het aan Homerus tot deugd rekent, dat hij ‘quae desperat tractata nitescere posse, relinquit’.Ga naar voetnoot(1) Maar zwijgen kan ik niet van de kleinere wegen. Daar komen geen equipages de stof opjagen en geen automobielen verpesten daar de lucht; ge wandelt er rustig, alleen met de natuur. En de weinige stille menschen die gij ontmoet, zien u dadelijk aan met een blik van begrijpen, en hun groet heeft iets vertrouwelijks, als kenden ze u reeds lang, en zijn dankbaar dat ge hun genot komt deelen. De ‘Kerklaan’ brengt u op een klein houten bruggetje, waaronder van drie zijden het water samenkomt. Op dat ‘kwakeltje’, gelijk het hier heet, hebt ge een heerlijk gezicht. Het treft te meer, wijl het u bijna plotseling wordt geboden. Het pad heeft u eerst tusschen huizen en hoogomhaagde tuinen gevoerd, dan door akkers vol dichtberankte boonenstaken, eindelijk door vrij hooge wilgenboschjes. Op eens treedt ge uit hun schaduw in het volle licht, uit hun engte in een ruim landschap. Blauw is de hemel en helder het water en warm de lucht. Overal gloed van zonnelicht en weelde van zonneleven. Schouw nu die weiden over, waarin het vee rondgraast of lui uitligt, verspreid over de groene vlakte als de stippen op een blinde landkaart. Echte Hollandsche weiden met witte damhekken en bruingeteerde schuurtjes en molmende knotwilgen, die hun leven verdroomen over de sloot. In breeden boog liggen de duinen daarachter, hoog hun gele koppen blakerend in het Julilicht; maar de helling staat dicht beboscht, vol groen-en-bruin van bladeren. | |
[pagina 429]
| |
Rank rijzen daaruit witte torentjes als kreten van blijdschap; en nieuwe huizen beuren hun helroode pannedaken, die als heftige ruziewoorden opschreeuwen uit dien vrede van groen en bruin. De woningen op de Jan-Gijzenvaart, recht voor u uit, kunnen niet mooier gegroepeerd staan, en ge voelt uit de verte, dat daar de gulle gezelligheid van het dorpsleven heerscht en de bescheiden tevredenheid met het gewone maar gezonde dagelijksch arbeidsbrood. Heel aan den rechterkant zit de villa van Wüste deftig in de schaduw van haar oude eiken en rossige beuken. Loopt ge nu het kronkelend laantje af, op den spoorweg aan, dan hebt ge, om de tien passen bijna, een verandering van tooneel. Dezelfde dingen, maar telkens onder andere belichting, in andere groepeering. En dat duurt tot vlak aan 't eind; dan staat op eens alles te ver uit elkander en het geheel is niet meer in één blik te vatten. Maar een klein half uur hebt ge genoten, teug op teug, uit eenzelfden wonderbeker; een telkens nieuwe, doch altijd frissche smaak. Frisch is hier het woord. Het landschap imponeert u niet door trotsche schoonheid die ontzag afdwingt; maar neemt u in door zijn liefheid, zijn helderen lach, - zijn frischheid.
En dan die paadjes in de bosschen! Waart ge ooit door een gelukkig toeval in een dier groene gangen verdwaald, ge zoudt voortaan niet meer voorbij kunnen zonder een zelfoverwinning. Groene gangen, zei ik. Want groen is boven uw hoofd het wiegelend gewelf, en groen is onder uw voet de zachte mosbodem, en groen is aan weerszijden de levende muur vol ritselende geheimen. Maar dat groen is niet vervelend. Het beweegt zich in den zachten wind en het licht strooit er allerlei tinten over. Gouden bundels strijken door het gewelf en werpen kleine zonnetjes op den grond. En bij elke kromming verrast u dat eigenaardig diepe van een nauw perspectief, waarin alle lijnen wegdoezelen en alle kleuren inéén vloeien tot een nameloos licht. Dan vliegt uw verbeelding u vooruit als een speelsch kind aan de leidende hand der moeder ontsprongen; dan roept ze u uit de verte toe al wat zij er wonderbaars ziet en | |
[pagina 430]
| |
hoort; en gij gelooft ze telkens weer, schoon de ondervinding u leerde dat het telkens bedrog was. En ge nadert opnieuw, terwijl de blaren om u heen geheimen lispelen, misschien wel schalks lachen om uw onnoozele goedgeloofschheid. Maar als ge, schuchter bijna, en nieuwsgierig komt waar de fantasie u lokte, is ze alweer vooruitgesneld en ter plaatse zelf bespeurt ge niets dan een glimmende hagedis of het geluid van een opgeschrikten merel, die ritselend door de dikke takken schiet.
Over de weide ging ik naar huis. Breed hing de zon in het Westen, niet ver meer boven den horizon. Haar gloed viel schuin over de pas gemaaide graslanden en stil stonden de boomen in het rood-gouden licht. En 't was of zij grooter werden naarmate de zon dieper dalen ging. Gelijk in een schouwburg de menschen vol gespannen zwijgen, met strakke oogen den held volgen die ondergaat, zóó rezen de boomen op en staarden stil naar dat Groote daar, dat sterven ging en nog eens wijd uitstraalde zijn warme heerlijkheid; en 't was of weemoed en dank van hen uitvloeide naar dat vuurhart, dat vóór zijn scheiden van de wereld nog eens al zijn liefde over haar uitgloeide in machtig breede glorie en overweldigende teederheid. Toen ik bij den ingang van het dorp mij voor 't laatst omwendde, was al die schoonheid uiteen en weggevloeid. Enkele bleeke lichtstrepen toonden de plaats waar de zon gezonken was. Een grauwe wolkenzerk dekte haar graf. | |
IINu zal ik u naar de Ruïne-zelf brengen. Als een verwaarloosdGa naar voetnoot(1) monument op een graf van vergeten grootheid, zoo staat ze daar; dubbel tragisch door het groene leven van den rijken zomer eromheen. Muren en torens zijn dat geweest, gerust in hun sterkte, tartend in hun hoogheid; geslachten hebben ernaar opgezien als naar hun vaste bescherming en onbezwijkbaren | |
[pagina 431]
| |
steun. Nu leunen daar tegen elkander nog enkele stukken, verweerd en verbrokkeld, - de misvormde romp van een verslagen reus. En het leven bloeit om en over dien doode heen; groeit weg de povere resten zijner heerlijkheid. Waar eens vanen wapperden, klapperend ten feest of ten strijd, hangen lange slierten van klimop uit den treure rond te bengelen; en wat niet week voor stormram en katapult, wordt ontwricht door de teere worteltjes van het mos, dat grauw-groen overal tegen de steenen plekt, zegels van den doem der vergankelijkheid. En over alles lacht de zon, die alle glorie van vroeger gezien heeft en bewonderd; lacht de zon, triomfeerend met gouden lach om eigen onvergane heerlijkheid, - de lach van een mooien cynischen spotter bij een open graf.
Ja, als naar het graf van een groot man, met een gevoel van eerbied en weemoed, zoo ging ik het brugje op. Het brugje! Waar is de breede, zware valbrug, waarop de ongeduldige hoef der ridderrossen, zoo wèlluidend klonk, een vóórklank toch van strijdrumoer of jachtgeschal? De gracht, die diepe klare gracht, waarin het trotsch gebouw weleer met zooveel zelfvoldoening zijn kracht en schoonheid spiegelde, is verworden tot een vuile sloot, een bijna dichtgegroeide poel. En daar moet een stuk muur, dien tijd noch oorlog vellen kon, door twee dorpere balken worden geschoord! Wat zal 't daarbinnen zijn? Aan het huisje van den Rijksambtenaar - hinderlijk anachronisme! - staan portretten te kijk en te koop, vertoonende ‘het slot Brederode, voorheen en thans, met plattegrond’. Goed voor historici en archaeologen! Die kunnen nog meer van hun gading vinden in een brochure van Jhr. Victor de Stuers, waarin die monumentenman, naar best vermogen, de geschiedenis der ruïne meedeelt, en uit de spaarzame gegevens een gissing waagt naar den oorspronkelijker vorm van het kasteel. Ook vinden zij in een glazen kast van het hotel Velzerend de voorwerpen netjes uitgestald, die in genoemde brochure even netjes zijn gecatalogiseerd. Maar van dat alles moet ik nu heelemaal niets hebben. | |
[pagina 432]
| |
Kom mee den torentrap op. Daar ligt Kennemerland, met zijn weiden en akkers, zijn vaarten en sloten, zijn bosschen en duinen; al zijn schatten uitspreidend zonder 't minste angstig voorbehoud; in gulle geefschheid biedend wat het heeft, al wilt ge alles nemen. Als een kind van rijkdom en geluk, de beide handjes vol gaven naar u toe geheven, zoo ligt er het lieve land, onder dien blauwig-wazen sluier te rusten, lachend tegen den hemel, dronken van het gouden licht dat breed neervalt als de breede plooien van zijn wieggordijn. Hoe rustigstil en hoe vol intens leven! Hoe grootsch en hoe lief tegelijk! Zoo wijd uit, naar alle kanten heen; en toch zoo dicht bij me, zoo nauw aan mijn hart. Overweldigend-machtig en teer-aandoenlijk tevens. Gij, die de Alpen en het Zuiden mocht bezoeken en van Holland niet veel meer dan de boutade van de Genestet kennen wilt, gij lacht ongeloovig met een glimp van medelij, jegens den arme, die hier, in dat Holland, op dat ‘doorzijpeld stuksken gronds’ een plekje vinden kan, dat hem zoo dweeperig-warm maakt. - Ongeloovig moogt ge blijven, maar uw medelijden kunt ge mij sparen. Want ik verzeker u: genoten heb ik, en genoten volòp. Genieten, - neen, dat is het woord eigenlijk niet. 't Zegt wàt, maar niet alles. Genieten is: zien dat onbeschrijfelijk geheel van vormen en kleuren; hooren die onvertaalbare symphonie van honderden geluiden; diep inhalen die zonnige lucht vol geuren van bosch en zee. Genieten is: zich in die frissche heerlijkheid beneden u als af te storten, als ware 't in een meer, en al die gulden weelde om u heen te laten spoelen, van alle kanten, dat ze dringe door alle poriën, tot gij gansch van zomerjubel zijt vervuld. Maar dat is nog pas 't begin; dat is nog niet de dóór- en nàwerking van den indruk, zoo krachtig ontvangen en zoo diep; waardoor ge straks, over de oude borstwering leunend, met open oog niets ziet, met open oor niets hoort, onvoelbaar voor uzelf zijt geworden, als onder den invloed van mystieke machten, die van overal heen op u afkomen, en in u wekken dat intense zielebeweeg, waarbij ge meer passief dan actief schijnt en uw bewustzijn als een suffend toeschouwer staat te kijken. | |
[pagina 433]
| |
En dáárvoor is genieten het woord niet. Maar geef eens een beter. Zeg eens wat zoo 'n landschap daarbinnen in beweging zet. De fantasie, die stout en met zoo 'n vuur aan 't bouwen is, en de herinnering aan de werkelijkheid, die ineens al die heerlijkheid in puin gooit. Droomen die begeerten wekken en altijd mooier droomen roepen, - en de plots opflitsende gedachte dat niets van al dat moois ooit mogelijk is. Een stage strijd tusschen warm wenschen en koud weten; hoopvol opvliegen, vrij de breede wijdte in, - en worden neergeslagen naar den grond, lam... Wat zou een poging tot nauwkeuriger analyse! Ons levend hart is niet voor de snijtafel en een vivisectie op zijn eigen ziel blijft toch maar stukwerk. Maar lang daarna blijft nog dat hart vervuld met zachtschrijnenden weemoed; een onvoldaan-zijn met het leven, dat toch moet worden doorgeleefd; een heet verlangen naar iets hoogers en reiners, dat tevens vast is en blijft, maar welks onbereikbaarheid in het heden drukkend wordt gevoeld; een zucht, die machtig oprijst uit ons diepste zelf en heel de ziel op haar breedte meevoert naar Ce bien idéal que toute âme désire
et qui n'a pas de nom au terrestre séjour.
Beter dan de Lamartine in zijn Isolement heeft niemand nog dat onuitsprekelijk gevoel uitgedrukt. | |
III
| |
[pagina 434]
| |
Die ik heb zijn nog geen flauwe echo van wat daarbinnen klinkt of stormt, en ga ik naar betere op zoek, dan sterft het leven van binnen weg. O, ik geloof het wel, elk beeld der woelig speelsche of stoutópdurvende fantasie weer te geven in het woord met evenveel scherpte van teekening en gloed van coloriet als vaardigen spoed; - den vluchtigen indruk te grijpen en dadelijk vast te zetten in den passenden vorm, niet te nauw en niet te wijd; - uit te zeggen in den juisten klank de fijnste rimpeling van het diepste zieleleven. - 't moet voor allen wel moeielijk zijn, de kostbare prijs van wie weet hoeveel zwoegens en smart, maar mij is 't nog onmogelijk. En of ik 't ooit zal kunnen? Dit moest ik eens weten. De Lamartine kón het. Hoor hem in zijn ‘Affaires de Rome’. ‘Une nature tour à tour imposante et gracieuse, qui s'empare de l'âme, y apaise les tumultueuses pensées, les amers ressouvenirs, les prévoyances inquiètes, et peu à peu l'endort dans la vague contemplation de je ne sais quoi d'insaisissable comme le son fugitif, de mystérieux comme l'univers et d'infini comme son auteur.’ Zóó is de natuur hier.
Na den middag ben ik het bosch ingegaan, en dwalend zonder doel, tevreden met in 't bosch te zijn, vond ik een open plek. Om een der dikste stammen was een bank geslagen; maar zachter rust bood mij het frissche mos, waarop zonnetjes wiegelden als lichte gouden bladen op een donker vijvervlak. Aan één kant gaat de grond omhoog, moeizaam, met onregelmatige trappen. Zwaar schrijden op zijn rug de forsche stammen in lange rijen naar boven, reuzen die opgaan naar hun vesting. Maar rustig en gerust leg ik me tusschen twee machtige sparren daar tegenover, een kussen van mos in den rug, en kijk en luister. Hoe dat insect in de zonnebundels drijven kan, en op eens met hoekigen zwaai verdwijnt. Voor welken vijand is het nu gevlucht? Op welken buit zoo plotseling afgeschoten? Terwijl uw blik het diertje volgt wordt hij plotseling gevangen en geboeid door het wisselend lichtspel in de kruinen; hoe het zongoud óp en dóór dat allerlei groen en bruin komt neergestroomd, en telkens alle ruimten vult, | |
[pagina 435]
| |
die de wind onophoudelijk van plaats en vorm doet veranderen. En de vogelen! Scherp getjierp, niet mooi van klank, maar mooi door het leven dat er in uitklinkt, - de onbedwongen levensblijheid van een uitgaande school. Vroolijk geneur, bescheiden, nog ietwat ingehouden - als van een jonge dienstmeid, die, pas bij een nieuwe mevrouw, nog niet durft dóórzingen. Krachtig gefluit, - als het lied van den man die het ver bracht door energie en niet bang is voor wat komen kan. - Op eens! lang gerekt, een draad van wollen geluid, zoo komt het uit de keel - zeker! - van een ingelukkig bruidje; want een georgel valt in. rond als rolden volle bellen van geluid uit een beker met kristallen klank - de jubelende bruidegom! Dan een opschieten van puntige toontjes, schril en schel, als fijne waterstootjes uit een spitse fontein, hooger, lager, hooger, hooger nog, - een bitsige nijdigaard, die zijn jaloerschheid niet verkroppen kan. En door dit alles heen het breed geschuif van den wind door de hooge kruinen.
De wind - die maakt en houdt het bosch wat het is, die geeft het zijn leven en zijn poëzie. De insecten niet. Want zelfs, al gaat ge een kever bekijken, die daar naast u komt aan scharrelen, over blaadjes heen, onder takjes door, een hoogte op die hem een berg moet lijken, en dan weer langs de helling, een groen ravijn tegemoet van drie duim diepte, klauterend, laveerend, vallend, opkrabbelend; als ge dat beest gaat bekijken, zeg ik, zóó dat ge al zijn deelen en kleuren en afmetingen en manieren met van Deysselsche deurwaardersnauwgezetheid kunt boeken - dan is dat een liefhebberij van hoogstens een half uurtje. - En de vogels óók niet. Die monnik van Heisterbach? Larie, man! Dat is maar een sprookjesmonnik! En ook de boomen niet, al kijkt ge eens naar een heel dikken of gek-krommen stam. Neen, als ge in een groot geheel zijt, kunt ge met geen deelen bezig blijven. Moet ge ook niet; dan doet ge u zelf te kort. Het bosch moet ge zien, het bosch moet ge hooren; en de wind, zeg ik, doet het bosch leven en strooit er droomen door. Daarom moet ge er niet heen gaan om stil, met u zelf | |
[pagina 436]
| |
alleen, uw eigen dingen te bepeinzen. Met den besten wil ter wereld - het gaàt niet. Verbeeld u, ik lag daar in m'n eentje te denken bij al dat insecten gewirwar en vogelengeluid, over... een pic-nic, dien ik u hier zou aanbieden, als gij toch eens overkwaamt; en wat en wien ik er bij zou halen. Ik weet niet eens te zeggen, hoe ver ik met mijn plan gereed kwam - en toch was het mij ernst. Maar de wind stoorde mij; de wind die al de boomen aan 't praten bracht, aan 't praten met evenveel tongen als ze bladeren hadden. En denk dan maar over een probleem zoo gewichtig als het samenstellen van een gezelligen pic-nic. Kon ik u alles navertellen! Het verhaal van grijsaards wier geheugen als dat der bijbelsche patriarchen over eeuwen te beschikken heeft.
Een heel oude boom, - met dit warme weer stond hij nog dik gejast in mos en zwam - kon zich het eerst verstaanbaar maken. Hij had in zijn jeugd nog een ‘ding’ bijgewoond, een plechtigheid waarvan de boomen om hem heen maar heugenis hadden uit het verhaal hunner ouders. Maar hij had zelf nog gezien, hoe de rechter zat onder het blanke schild, dat opgehangen was aan den stam der linde. Tot staf droeg hij een ontschelden stok in de hand en hij hield den rechtervoet over den linker geslagen. Want ‘dat was de houding van den nadenkende’. Rondom hem de ‘bijzitters’, ernst in het gelaat, als voegt aan mannen die recht gaan doen na rijp beraad en naar hun beste weten. Buiten den ring van ingeplante hazelstokken verdrong zich woelend de ‘ommestand’; dat waren alle Vrijen der Marke. Driemaal sloeg de rechter met zijn stok tegen het schild, en als de stilte door niemand meer verbroken werd, bande hij den gerichtsvrede en besloot: ‘Wrogen wat wroogbaar is, wie klagen wil, klage’, En er wérd geklaagd en verdedigd en vonnis gewezen en weergeld opgelegd of boete geëischt van zooveel ossen en schapen of zooveel vaten bierGa naar voetnoot(1). De bijzonderheden ontgingen mij verder, want de boomen in den omtrek, die deze historiën al meer | |
[pagina 437]
| |
moesten hooren, gaven luide teekenen van ongeduld, alleen nog wat bedwongen door eerbied voor dien oude. Nu wilden allen wat vertellen uit hun ervaring. Een geroesemoes van stemmen, hoog en laag dooreen. Ziehier wat ik zoo al verstond. In hun jeugd - het land heette nog Kinheim - waren zij vaak met lust getuige geweest van drukke jachten op wolven en ander wild, dat toen nog in menigte bij hen zijn voedsel vond. Hoe dikwijls hadden zij gejuicht bij een meesterlijk schot! Hoe vroolijk neergezien op den kring der jagers, als ze tegen het avonduur zich schaarden om den opgestapelden buit, en voor hun naar-huis-gaan, een hert aan 't spit staken tot een gezamenlijk maal. Hoe hadden ze dan lachend staan luisteren naar de overdrijving waarmee ieder zijn lotgevallen meedeelde! Nog waren ze vol bewondering voor de taaie onvermoeidheid dier jagers, hun lenigheid van spieren, hun koenheid van springen, hun kracht in den loop. Maar, klaagden ze, in onheugelijke jaren hadden zij geen ever meer schuimend aan hun voet zien neervallen. En stiller werden ze, als dachten ze met weemoedige vreugde terug aan die tijden van forsche kracht en gezond natuurleven. En een oogenblik was het heel stil. Toen rees in de verte een zacht gelispel, dat dichterbij kwam en luider en beter verstaanbaar werd. Hadden de boomen daar achter aan deze, hier bij mij, een nieuwe stof opgegeven? Levendig ging het verhaal weer door. Zij hadden oog en harnas zien schitteren van zoo menig ridder, die, de hooge borst vol jongen moed en stoute hoop, ten steekspel opging of, onder Graaf Willem te kruisvaart toog. Zij hadden gejuicht in de kracht, die zich in de zware rusting tegelijk verborg en openbaarde. Zij hadden het zich een eer gerekend en veel trotsche vreugd gevoeld, als de spits der lans, die in den stijgbeugel stond, hun bladeren of takken had geraakt. Maar hunne levendigheid klom tot geestdrift, toen zij herdachten hoe vaak de Graaf van Holland met zijn edelen - Europa's schoonste stoet - ontspanning had gezocht en gevonden in hunne schaduwen, op hunnen grond. - Met spijtigen spot merkte een lange beuk op, dat tegenwoordig wel eens een heer voorbijreed op een | |
[pagina 438]
| |
manegepaard, en dat niemand zien kon of het een baron of een kantoorklerk was; waarop alle boomen lachten. De beuk zelf nu zag er vorstelijk uit en was bepaald tegen alle opheffing van het uiterlijk onderscheid der standen. Breed rolde de lach weg door de wuivende kruinen, en nauwelijks kon ik de laatste boomen hooren. Want van de andere zijde rees weer gelispel, groeiend tot levendiger taal en luid klinkend in mijn nabijheid: pelgrims hadden ze gezien; sommige in weinige korte kleeren, die hun boetetocht volbrachten naar St. Jeroen te Noordwijk of St. Engelmund te Velzen; anderen, in feestelijk gewaad, droegen de gaven hunner dankbaarheid om daarmee het graf hunner weldoeners te sieren. Ook nu nog - zachter klonk hun stem - zagen zij er velen dwalen langs hun stammen, die hen alleen tot getuigen durfden nemen van de tranen, waarmee de menschen maar zouden spotten. En ze werden weer heel stil. Maar een ondeugende berk kon niet nalaten op te merken, dat er thans óók wel kwamen met de handen vol goede gaven, om... een pic-nic te houden met hun vrienden. Slechts enkele boomen vonden dat aardig; anderen stieten den berk aan en vermaanden hem tot meer bescheidenheid. Zóó hielden de boomen mij bezig, langen tijd. Geestige vergelijkingen hadden ze tusschen poorters van den ouden en burgers van den nieuwen tijd; tusschen laten en hoorigen, die den heer van 't kasteel, en socialisten, die den eigenaar van machines dienden; tusschen den schoonheidszin van vorige geslachten die het bosch aan Gods zorgen overlieten, en dien der bouwondernemingen uit de laatste jaren, die er klinkerwegen doorlegden en electrische lantaarns inzetten en stuk voor stuk het bosch vernielden om aan een villapark plaats te geven, met gladgeschoren gazons en bloemen uit een broeikas.
Gij glimlacht. Is dat een uiting van medelijden met mij of van sympathie met de boomen? Ik hoop het laatste. Ge behoeft 't niet in alles met hen eens te zijn, onzin vertellen ze niet. En ge kunt ze achten en liefhebben, al keurt ge niet alles in hen goed. Ook ik heb er leelijke dingen van gezien. Ge zoudt het niet gelooven, hoe zij, die nu zonder jaloerschheid en | |
[pagina 439]
| |
ruzie velen, dat de een den anderen in de rede valt of overstemt, hoe zij, die ondanks hun groote menigte en verscheidenheid van aard, der menschelijke samenleving een voorbeeld bieden der voortreffelijkste verdraagzaamheid, hoe die boomen tegen elkander toornen kunnen en woeden als gunden zij elkaar het leven niet. Dan is het vreeselijk hier in 't bosch. Dan is die zachte stem der bladeren een ruw geloei van woesten haat: dan beven die oude stammen van gistende woede; dan slaan ze met hun forsche takken zwiepend om zich heen; dan trachten ze met hun wortels, nu tot teeken van warme vriendschap in elkaar gekronkeld, elkaar den voet te lichten, den grond uit. En die nu in vrede zon en dauw en regen deelen als broeders in één huis, warrelen dan huilend en vechtend woededronken door elkander.
Maar als de bladeren, moe van hun luidruchtig gesnap eindelijk meenen, dat ze u genoeg hebben verteld; als zij, bij het dalen der zon, zachtjes onder-elkaar gaan praten en fluisterend gissen wat de Avond brengen zal, wees dan niet onbescheiden en ga het bosch uit. Wandel naar gindsche plas, die daar goudschitterend opblinkt tusschen donkerbegroeide heuvelen. Doch neem een kleinen omweg. Verdwalen kunt ge niet, de beek gaat met u mee. Geen liever gezellin dan die kleine beek! Trouw hupt en dubt ze over de kiezelbedding, babbelend over al wat ge hoeren wilt. Zóó geheel wijdt ze zich aan uw gezelschap, dat ze onverschillig blijft voor de deftige buigingen der statig gepluimde varens, die, bij haar voorbijgaan, beleefd achteruitwijken; onverschillig zelfs voor de zoete woordjes der kleurige insecten, die onvermoeid om haar heen gonzen vol zorg om haar al hun pracht in 't laatste zonnelicht te toonen. En zoo onbaatzuchtig is ze! Voordat gij eraan denken kunt haar dank te zeggen voor haar onderhoudend geleide, is zij al schuil gegaan in 't oeverriet: ge zijt ter plaatse voordat gij 't wist, of zelfs wildet. Sta nu stil hier, aan deze zijde, bij lisch en bies, die zelfs in dit uur van vree en liefde niet geheel kunnen ophouden met kleine schermutselingen en nijdig gesis. Zie welk een schittering! die zon in 't water, die zon aan | |
[pagina 440]
| |
den hemel! Zóó staan twee koningen tegenover elkaar; en zien elkander diep in 't oog; en zeggen niets: Wie van beiden zal 't eerst zijn meerdere erkennen? Al wat rondom staat schouwt toe, schouwt naar boven, naar beneden, vol spanning. Daar, opeens, de Koning in het meer werpt vol bitterheid zijn goud en parelen over het water; een flikkering van wilde pracht. Dat is eens konings ondergang! Met gloeiend oog ziet de ander de nederlaag zijns mededingers; maar vervolgt zijn weg als was er niets gebeurd, verdwijnend zelfbewust en langzaam. En de hoogste boomen, daarachter, juichen den overwinnaar toe, nu hij hen voorbijgaat, en zijn gloed straalt af op hun hoofden; maar die lager staan, vóór hen, peinzen ernstig over wat zij zagen in het meer; en de jongsten, aan den oever, staren droefdroomend in de diepte, als lag daar iets verzonken wat hun zeer lief was.
Alles wordt nu ernstig om u heen. Zwijgend komt de schemering uit het bosch het meer opgetreden. Zacht ruischend strijkt haar grijze kleed langs de bladeren, die maar even bewegen; licht rimpelt het watervlak bij de eerste aanraking van haar voet. Dan is alles weer stil en effen; struik en water kennen haar, de stille droefgeestige vrouw. Stil en droefgeestig schrijdt ze voort midden in een stoet van sprookjes die om haar heen spelen, en haar vooruit stoeien licht gewichte elfen. Denkt ze er aan misschien, dat deze haar pleegkinderen, zoo onschuldig en zoo blij, toch te goed zijn om elken avond naar de groote stad te worden geleid, waar ze gezelligheid moeten brengen in benauwde huizen, waaruit ze telkens zonder dank door het licht der lampen worden verjaagd? Stil! Zij nadert dezen oever. Bies en lisch staken nu hun strijd geheel en gaan recht op staan, in vollen vrede, wachtend op den slaap. De schemering brengt dien altijd mee, maar geeft hem slechts aan wat heel stil staat. Onhoorbaar gaat ze u voorbij, en niets vangt uw oor dan het onvertaalbaar geluid der zwijgende natuur, de stemmen van den zomeravond. En luisterend luistert gij of ge eene lieve stem daarin herkennen moogt; maar luisterend komt ge in de macht van iets, waaraan gij evenmin een naam geven als | |
[pagina 441]
| |
weerstand bieden kunt. En uw donkere ernst verklaart tot zacht-lichtenden weemoed. En dóór droomt ge, altijd dóór, totdat de kille hand van een watergeest u aanraakt en doet huiveren.... Dan bemerkt ge met schrik, dat de maan reeds lang de donkere kruinen is uitgeklommen, en gij nog ver van huis zijt. Maar heengaand wendt ge u nog eens om, of gij de zoete fee mocht ontwaren, die u, in de warme zachtheid van haar armen, voor de avondkou zoo lang ongevoelig maakte en u zoo lieflijk droomen deed! | |
IV
| |
[pagina 442]
| |
heel ver achter die dichtheid van hout, staken de duinen hun koppen tegen den strak-blauwen hemel op. Een heele afstand nog van het bosch naar de zee. Doch juist die zee! die trok me alle waarschuwende palen voorbij, door alle dicht-en dorheid heen. Voort drong ik, bukkend en kruipend, hijgend en blazend, door al wat stam en struik was. En toen het zand!... Was dat worstelen met het hout nog prikkelend, - het zwoegend baden door de heete golven van dat zandmeer met zijn breede baren af en op - die sleeptocht onder een brandende zomerzon was moedverlammend, maakte áf. Voeten had ik als gloeiende kolen en mijn tong was als leer. Het bonsde aan mijn slapen, als stond Vulkaan daar binnen zijn bliksems te smeden; en ik gloeide waarlijk heet genoeg om dien Etna-man bij mij thuis te doen zijn. O! Als Nemesis mij dezen tocht had ingegeven, zij zal tevreden zijn geweest. Met hoeveel onedel leedvermaak had ik vroeger mij verkneukeld in de lotgevallen van den ouden heer Bruys! Nu voelde ik aan den eigen lijve hoe diep medelijdenswaardig die goede man inderdaad was geweest. Zóó warm was het en zóó ver. En ook gij - een dwaas zult ge mij schelden: wie maakt zich nu dood om de zee te zien? Kent gij ze dan niet? Hebt gij ze dan nooit gezien, gehoord, gevoeld? Haar wijde onmetelijkheid, die terstond overweldigt en zoo diep doet voelen, dat de wereld toch veel grooter is dan het kleine kringelje waarin ons eigen ik een rolletje speelt; - haar grootsche kracht, die ge niet behoeft te zien in haar toornend stormen, maar die ge voelt in de statige zelfbewustheid, waarmee zij in haar rust zich beweegt; - dat machtig gedruisch van haar vele wateren, aanrollend uit de verte met de breede majesteit van het echt-groote, met de kalmte der kracht die zich zelve kent; bij de branding woedeschuimend opspringend in wild gespat van vlokken en vonken; eindelijk aan uw voeten murmelend stervend in het mulle zand met de gelatenheid van den verstandigen moed, die alleen voor overmacht wil zwichten. Hebt gij niet gezien haar gouden heerlijkheid in 't middagzonnelicht, dat neer komt schieten in snelle bundels, haastig om zijn gloed te koelen, en dan zoo koninklijk | |
[pagina 443]
| |
drijft op haar ruischenden boezem? - of ook haar reuzensomberheid, als zij neerligt onder looden luchten, zwaar en grauw, gedrukt door een groote macht, maar stil reeds zinnend op straks te nemen wrake? Hebt gij niet ééns gezien dat purperen vlammenspel dat zee en luchten gloeien doet, als de vurige zonschijf weg zinkt in de golven; - of ook die groote maagdelijkheid als een zilveren zomernacht zich welft over de wijde wateren en zij alleen haar lied zingt onder de heilige stilte der hemelen! En dan de macht, die al wat zij doet zien en hooren uitoefent op hoofd en hart: Ah! what pleasant visions haunt me,
As I gaze upon the sea!
All the old romantic legends,
All my dreams come back to me!
Ja, ik heb de zee wèl lief; mij is ze véél moeite waard. En daar wenkt weer de duintop, nog eenige schreden, en ik zie ze weer, de speelvriendin mijner jeugd, de vertrouwelinge van mijn jongelingsjaren, de zee, mijn zee!
Ach arme! - Daar lag, ver weg nog, een plas te flikkeren in de zon, zóó fel, dat mijn blik met geweld werd terug gestoken. Nóg een poging, met den hoed beschuttend boven de oogen - vergeefs! Dat was niet mooi van de zee. Waarom moest ze zoover weggaan van de duinen? Waarom mij zoo geweldig trotsch ontvangen? Waarom wilde zij van een goeden vriend slechts koude bewondering afdwingen en gunde ze mij geen stille vertrouwelijkheid, al was 't dan maar, op zoo 'n afstand, door een blik? Ik was zeer teleurgesteld. Toch bleef de hoop op bekeering; - zóó zijn we jegens hen die we liefhebben. Als straks de zon wat daalde, zou de zee wel meer toegankelijk worden. En ik berekende of het niet te laat werd, als ik zonsondergang afwachtte.
Daar zat of lag ik nu - zoo 'n midden-in-houding - in het zand; hoofd en bovenlijf in de schaduw van een lage eikestruik, blijkbaar hier verdwaald. Recht voor mij uit de | |
[pagina 444]
| |
toppen van het bosch op de lagere helling; dan eenige struiken die wat hooger op staan, als voorposten op den uitkijk. Boven de diepblauwe hemel, wemelend in weelde van zomerlicht. Links en rechts de duinen, rijzend en dalend, steil of zacht gloeiend; hier geel, daar van die groen-grijze kleur, die de schaarsche helmsprietjes op een afstand eraan geven. Een grootsche aangrijpende eenzaamheid. Niet gebroken door een enkel moeizaam groeiend denneboompje dat hier en ginds zich even boven het zand verheft. Ver van hun levenskrachtige broederen in het woud daaronder staan ze hier, met al hun magere grijsbestoven naaldjes om erbarming roepend, als de ongelukkigen, die eertijds, om hun ziekte uit de samenleving gebannen, de stad nooit mochten naderen. Groote wijdten van gouden zonnestilte! Niet gestoord door den schreeuw van een vluchtenden vogel, die hoog in de lucht voorbijwiekt; - hoorbaarder nog door het geruisch der kruinen in de diepte, dat zacht opkomt en langzaam zwelt, een oogenblik krachtig doorklinkt, en dan weer geleidelijk afneemt tot zacht gefluister; een onophoudelijk crescendo en decrescendo. Wonder lied; veeltonig toch in zijn eentonigheid! Het lied van 't menschenhart dat, nimmer bevredigd, altijd opnieuw begeert. 't Was het eenige geluid dat van de wereld ginds tot mij doordrong. Als ware ik haar uitgetreden en zij verre van mij lag, zóó leek het mij. En - vreemd is toch de mensch! In het drukke stadsgewoel verlangt hij naar rustige eenzaamheid, vliegt zijn geest uit naar zee en bosch en duinen; maar is hij eenmaal hiér, dan keert hij weer naar wat hem ginds een hinder was. Zoo gingen mijn gedachten terug door het bosch vol frisch en krachtig leven, - de grens van mijn wereld hier - en kwamen aan Meerenberg, een mooi huis vol ellenden, - de grens van de wereld daarachter; en 't trof me hoe juist en scherp die grenzen waren geteekend. En verder ging ik, naar Schooten, naar Haarlem, naar 't nog beter bekende Amsterdam. Wat is 't dáár aan 't wielen en warrelen! Rollende trammenGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 445]
| |
en ratelende rijtuigen. Automobielen zuchten stootend voorbij. Rijzige fabriekschoorsteenen staan hoog in de lucht te getuigen de vlucht der industrie. Wijde magazijnen bergen den rijkdom van den handel, schitterende winkelkasten verraden het woekeren der weelde. Drukke stations en bedrijvige dokken; zenuwachtig rekenen op kantoren; koortsige spanning op de effectenbeurs; morrend gezwoeg van arbeidsmenschen. Reuzenhotels met alle comfort, menschenpakhuizen met halfnaakte kinderen. Levensmoeheid door overvloed, levensmoeheid door ontbering. Overal ontevredenheid met wat men is en heeft. Wat is het hier toch heel, héél anders! Niets dan zandkorrels; ze liggen waar Gods hand ze legde; de een benijdt den anderen niet, maar alle steunen elkaar en blijven op hun aangewezen plaats - tevreden. Niets dan helmplantjes; zij groeien op in stille vergeten jeugd, en vervullen dan hun levenstaak (zij beschermen vijf millioen menschen!) zonder vertoon van gewichtigheid; en sterven zonder dank of hoop op roem, - toch tevreden. Niets dan duinen, dorre duinen. Maar zij staan waar Gods hand ze stelde als trouwe wachten om het lage land; en of Zijn zomerzonne hun het oude lichaam koestert, ofwel Zijn winterstormen snerpend langs hun lenden gieren, zij staan en blijven staan, - steeds tevreden. De mensch daarginder is niet tevreden. Was het in het Paradijs al niet. En niet wijzer geworden door de harde les hem daar gegegeven, ziet men hem, geboren koning, slaaf worden van wat tot zijn dienst is geschapen. Niet in een vluchtige vlaag van dwaasheid - een koninklijke gril - neen, hij werkt aan zijn eigen juk en ketenen met een vlijt, die van geen rusten weet, met een volharding die alle hindernissen tart, met hoogen, verschrikkelijken ernst. O, kom eens hier gij, arme, dwaze koning! Hier, vrij van alle indrukken die ginds uw ziel bewegen zal 't u voelbaar zijn hoe groot ge zijt in oorsprong en bestemming, en hoe klein in doen en denken. Hier, niet verblind door het valsche licht uwer ‘beschaving’, zal u blijken dat gij, meenende uw koningsmacht uit te oefenen, slechts slavendienst verricht. Hier, los van alles wat ginds u boeit en | |
[pagina 446]
| |
knevelt, zal helmspriet en zandkorrel u leeren: Servire Deo regnare est, heerschee is God dienen! En toch, neen! Kom maar niet. Blijf maar in uwe kantoren en fabrieken, in uwe winkels en paleizen. Wijzer worden zoudt ge toch niet. Maar mijn duinen zoudt ge weggraven en een stad bouwen, een groote stad met straaten rechtaf en rechtaan, met electrisch licht en dom gedreun van vele raderen. En een muur zoudt ge zetten voor mijn zee en uw trotsche schepen leggen op haar vrijen rug. En het lied der golven werd niet meer gehoord aan het zonnige strand, en de feëen kwamen niet meer wandelen op de duinen in manelichte nachten, noch de goden van den storm er worstelen bij den loeienden orkaan. Maar sjoúwerlieden kwamen vloeken op morsige kaden onder den zwaren damp der stoombooten, en lokomotieven gilden onder zwarte overkappingen en vliegwielen snorden in zwoele fabrieken, en draaiorgels jankten de straten door, waar menschen draafden, die naast elkander wonen en elkaar niet kennen. En waar nu die boomen staan met hun prachtige kronen vol leven en muziek, stonden dan huizen 4 hoog met ontevreden menschen, en toeterende grammophonen of rond om een spreker, die met een argument van 2 × 2 = 5 poogde te bewijzen, dat er van de maatschappij geen lor deugde.
Ik was van mijn hoogen top wat afgedaald en nog wat meer zeewaarts gegaan. Links lag Zandvoort, rechts IJmunden, dommelig en flauw, slaperig van de warmte. Recht voor me de zee - een groote kwart-cirkel. Nu was het langgewachte oogenblik daar, het altijd plechtig oogenblik, waarop het huwelijk wordt voltrokken tusschen de zee en de zon. Zie, op een bed van purper en rozen wacht de zee den vurigen zonnegod, vol onrustig beweeg als van hijgend begeeren. O! wat was ik straks toch dwaas geweest! Hoe had ik verstoord kunnen zijn op de zee om haar verblindend schitteren. Was die schittering het lichten der edelsteenen niet, waarmee de Bruidegom haar tooide, en mòcht en moèst zij daar niet trotsch op zijn? Welk recht kon ik bij haar doen gelden op vertrouwelijkheid, ik, die niet anders had gedaan dan als kind | |
[pagina 447]
| |
gespeeld met den witten rand van haar ruischende kleed dat zij beurtelings over het strand spreidde en tot zich trok? Wat had zij mij, behalve dit genoegen, anders gegund dan waardelooze schelpjes? En kwam ik in later jaren, hoe dikwijls ook, wel ooit tot haar tenzij voor eigen genot, om mijzelf te verlustigen in haar schoonheid, om bij haar heerlijk lied te droomen van wat mij lief was? Maar hij, hij was gekomen uit verre, schoone landen, die hij verlaten had om hàar te zoeken - een schoone held vol koninklijke kracht, gaande zijn weg in groeienden luister, altijd zoekend haar in wier schoot hij wilde rusten. En sinds hij ze ontwaarde heeft hij niet opgehouden haar te koesteren met den warmen gloed zijner blikken en te sieren met al de schatten voor haar uit het Oosten meegebracht. Nu nadert hij zijn bruid, àl dichter, al dichter. Hoe zij blozen! hoe zij gloeien! Zij branden - slaan vlammen uit bij hun omhelzing.
En opeens schaart links en rechts zich heel hun hof met vlammende fakkels om hen heen. In gloed en goud blinken de rustingen op de wallen, en wijd waaien uit de purperen mantels, en goud en purper weerlicht het water, dat klotst tegen de wallen der stad. En daarbinnen is groot gejuich van feestvierend volk en het zwaait pijlen op, die als kreten van vuur de lucht in schieten. 't Is al één glorie van gouden geluk. Maar langs den breeden heerweg, den zonnevorst achterna, schrijdt de Avond naar het Westen en drijft zijn grauwe scharen al verder den gloed in, die oplicht uit de feestdronken stad. Vergeefsch de pijlen naar hen opgevuurd; al lager wuiven de grijze vanen, altijd doffer wordt de gloed. Nog eens een fel geflikker, nog één vuurfits hoog de lucht in - een laatste weerstand. Wèg is de Zonnestad. Stil legert het grijs aan de kim. Koh-i-noor. |
|