Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1913
(1913)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 364]
| |
Over letterkunde
| |
[pagina 365]
| |
ook Pieter van der Meer daaraan niet ontsnapte. Maar 't goedgezonde in zien en voelen redt hem dadelijk weer en verheft hem niet zelden tot een aesthetische zuiverheid, die verzustert met onze mystiek: ‘Hoe komt het dat er in schoonheid zoo 'n onstilbaar heimwee brandt? Droomt ge iets nog volmaakt schooners? Is de honger van uw ziel dan nimmer te verzadigen? Wat kan haar stillen, zoo het niet deze pracht en de nacht met de maan en al de sterren vermag? Leven in het diepst eener ziel herinneringen, ongeweten, doch onverwoestbaar, aan een wereld die gij verloren hebt, waarheen gij terugverlangt met gansch het geweld van uw wezen. Zou het geen sproke maar waarheid zijn, dat de aard en de schoonheid door menschen gemaakt glansloos is naast de ontzaglijke straling met welke bekleed mystieken het paradijs zagen, en zouden wij allen dat onbestemd voelen, en vandaar die pijn en het droeve geluk van heimwee?’Ga naar voetnoot(1) Of ware 't niet wenschelijk dat al degenen, die Assisi bezoeken, het deden in den geest van Pieter van der Meer? ‘De schoonheid die nu uw oogen verrukt, straalde ook voor den blik van den man, die meer dan zeven eeuwen geleden geboren werd in dat blanke stedeke. In deze landstreek wandelde hij langs de witte wegen door het dal en welke over de heuvelen buigen. In Perugia zelf, gevangen, verbaasde hij en troostte hij alreeds zijn makkers, vóor zijn roeping hem klaar geworden was, met zijn edele vreugde en stralende blijmoedigheid. Toen reeds leefde hij door zijn verbeelding. Doch hoe dieper van zin, beteekenisvoller, zou eenmaal die poëtische kracht worden, wanneer zij gevonden had de goddelijke werkelijkheid. Sindsdien staat zijn wezen als een zonnige hoogte waar het goed toeven is; en nog na eeuwen, is die man niet een rustpunt voor uw verlangenden droom, welke zich bekneld voelt in zijn menschelijkheid en stijgen wil buiten alle stoffelijke grenzen, naar het zeer groote, het heilige, het goddelijke? Sanctus Franciscus, de vorst der armen, de eenvoudige volgeling van Jezus, de Poverello, is een toppunt van het leven.’Ga naar voetnoot(2) Men ziet het, Van der Meer heeft niet enkel de Italiaansche ziel in gebouwen en landschappen maar ook in de menschen zelve achterhaald. Niet alleen voor 't verleden; ziehier een proeve voor 't heden: | |
[pagina 366]
| |
‘Ook ontmoette ik meerdere intellectueelen, en dit zijn zeer eigenaardige lieden. Ik bedoel niet de rumoerige futuristen, een groep kunstenaars, wier ideaal is al de musea te verbranden, wien een automobiel in volle vaart verre verkieslijk voorkomt boven de Niké van Samothroce of een fresco door Giotto geschilderd, en die niets liever zagen als dat de kanalen van Venezia werden gedempt, de San Marco en het Palazzo Ducale tegen den grond geworpen, en die wonderbare stad een centrum werd van moderne groot-industrie, een geweldige oorlogs- en handelshaven. Mij bekoorden meer de beminnelijke lanterfanters en nietsnutten, die, na aan een der talrijke universiteiten, van Italië - bijna iedere stad en stadje bezit een hoogeschool al is het er vaak slechts een met twee fakulteiten! - gestudeerd te hebben in de literatuur, in de rechten of in de medicijnen, verder geen de geringste eischen stellen aan de moderne maatschappij, en zonder eerzucht van een schamel inkomentje leven. Een diergelijk droomer heb ik leeren kennen te Siëna; hij was een zeer ontwikkeld, gestudeerd man die met een handtasch waarin gansch zijn have, eenige kleeren en een paar boeken, een Dante, een Petrarca en de Fioretti van S. Francesco geborgen waren, de schoone steden van Italië rondreisde, bij voorkeur de kleine plaatsen bezoekend, en daar toefde zoolang hem lustte. Uiterst sober, kookte hij zelf zijn eten, wat spaghetti met tomaten en kaas; een tros druiven en enkele vijgen was zijn dessert. Bijna nooit zat hij op zijn kamer, hij wandelde veel of las op de kleine stadsbibliotheek, bezocht de bezienswaardigheden, en wandelde weer, altijd een cigaret in den mond, rustig, rustig, zonder haast, want niemand wachtte hem ooit. Wonderlijk wezen! Hij scheen volmaakt tevreden, en kende de verveling niet. Tegenover het moderne was zijn houding vrij onverschillig, hij streed er niet tegen, beschouwde het met lichte ironie en een ietwat droevigen glimlach. Hij was toeschouwer van het leven en het leek mij of hij met volkomen gelatenheid het einde wachtte. ‘En diergelijke menschen zijn er veel in Italië. In hen is het ras moede geworden; zij zijn vervuld van den schoonen droom van het verleden, en bekijken het huidig gebeuren, van uit de stilte van hun geest. Zij wandelen door de straten, kunnen lang op den hoek van een plein staan, of in een tuin op een bank zitten’Ga naar voetnoot(1). Een mooi boek inderdaad over dat lichte Zuiderland en Zuiderleven, geschreven door iemand, die als Nooderling de | |
[pagina 367]
| |
zwaarte en den ernst van 't bestaan voor zijn aandeel heeft meegemaakt. Zijn boek weze ons een inleiding tot de Italiaansche letterkunde van heden. Maar zoo we eens even, na het boek van een kunstenaar als Pieter van der Meer, iets van een geleerde als Gulielmo Ferrero, ter hand namen? De schranderste Italiaansche geschiedeniskenner-socioloog is 't beluisteren waard, hoewel 't mag voorop gezet dat Ferrero een leerling is van Lombroso, en zoo trouw een leerling dat hij zijn schoonzoon werd. Nauwelijks uit de hoogeschool weg maakte Ferrero met zijn pamflet ‘Il Fenomeno Crispi e la Reazione’ zooveel gerucht in de politiek dat hij zich moest schuil houden in een Alpengehucht. Daar nam hij 't gelukkig besluit Europa rond te reizen en overal goed te kijken en te luisteren: te Londen, te Parijs, te Berlijn, te Petersburg, te Stockholm. Hij kwam terug met een echt cosmopolitische opleiding, het ideaal van zooveel intellectueele Italianen. De vrucht van zijn studie-al-zwervend was ‘L'Europa Giovane’ (1897) een boek vol jeugdigen thesis-durf: De Latijnsche wereld is in verval, de Germaansche wereld beheerscht onzen aardbol. Nu, dat hoorden we meer. Maar gansch nieuw was de wijze waarop Ferrero zijn stelling schraagde. Maurice Muret, een groot vriend van de Italiaansche letterkunde van heden, maar een bestrijder van Ferrero's ideeën, geeft deze weer, trouw-beknopt: ‘Les nations latines s'affaiblissent parce qu'elles vivent sur une conception aujourd'hui dépassée de la vie humaine. Elles sont de tempérament césarien, de civilisation guerrière. Au sein des sociétés française, italienne et espagnole, l'individu continue de vivre comme si les grands sacrifices, en certaines occasions critiques, étaient la close essentielle. A la vie quotidienne la Latin ne porte, en revanche, qu'un intérêt mediocre. Il saura mourir sur une barricade avec un beau geste, charger héroiquement un ennemi supérieur en nombre; mais il boudera aux besognes sans gloire et, dans le train ordinaire de la vie, se montrera incapable d'un effort méthodique et soutenu. Or c'est de besognes sans gloire qu'est tissée la vie contemporaine. D'essentiellement guerrière, la civilisation est devenue essentiellement pacifique, commerciale, industrielle. La richesse des peuples ne s'acquiert plus en expeditions belliqueuses, elle est fondée désormais sur la capacité de production des individus.’ En hier is Ferrero de waarde zoon van zijn schoonvader: ‘La cause qui determine la supériorité des Allemands et des Anglais est toute physiologique. Elle consiste dans le fait que les individus | |
[pagina 368]
| |
de race germanique arrivent à la puberté plus tard que les latins et dans cet autre fait que leurs penchants sexuels sont moins dévéloppés. Entre quinze et vingt cinq ans, l'Italien, l'Espagnol et le français sont trop préoccupés de la femme pour entreprendre un labeur suivi. L'amour et le plaisir, voilà l'àme de la vie au point de vue latin. L'or, voilà le but des désirs germaniques. Le Latin, par dessus tout, aspire à ètre aimé. Le Germain vise à être riche.’ Ferrero's meesterstuk, waardoor zijn naam een Europeeschen klank heeft gekregen, nl. zijn ‘Grandezza e Decadenza di Roma’ komt hier minder te pas. Als overgang tot ons eigenlijk onderwerp vragen we ons enkel af hoe de groote historicus thans met de aangehaalde thesis voor den dag treedt, wijl precies in de jongste jaren Italië zich economisch en intellectueel zoo duchtig naar omhoog weet te werken. Laten we, zonder a-priorisme, zelf eens kijken.
***
Italië na '70 kreeg maar traagjes die mooie zelfstandigheid, die de vrucht van 't groote jaar der verwezenlijking van l'Italia una moest zijn. Vergelijkt men de patriotische geestdrift die in de letterkunde van de 70er-jaren weerklonk, met degene, waarmee het risorgimento der jaren '30 bezield was, dan is de uitslag inderdaad pover genoeg. Er kwam onder den geldnood die Italië verlamde ook een bedenklijke geestesnood. Enkel Carducci stond als groote rechtop. Hij was de vaderlandsche dichter en hij bleef het. Omstreeks '85-'90 begon de herleving wijd en zijd. De buitenlandsche invloed, die van Frankrijk, Noorwegen, Rusland, nam stadig af. En naast die ebbe eenerzijds kwam de vloed van een eigen letterkunde, stuwend weer op dien veelzijdigen Italiaanschen kunstaard van voorheen. Onder de romanschrijvers de grootste en binnen zoowel als buiten zijn land de populairste, Antonio Fogazzaro, werkte traag maar beslist en bestendig voort. Na de romans die hier breedvoerig besproken werden, kwamen de andere die nog hun recensiebeurt moeten krijgen: Piccolo inondo moderno (1901), Il Santo (1905), Leila (1911), de beide laatste evenzeer berucht als beroemd, daar ze om ongewone redenen op den index werden gebracht. Fogazzaro's evenknie in populariteit, maar niet in diepte van voelen en denken en evenmin in fijnheid van kunstzin, de hartelijke, een beetje oppervlakkige, maar toch goed in 't leven | |
[pagina 369]
| |
en in de wereld rondziende Edmondo de Amicis, bleef ook werken tot den laatsten dag, toen we hem hier in een kroniek gedachten, (1908). Uit zijn nagelaten papieren werden nog twee bundels schetsen en studiën saamgelezen: Cinematografo cerebrale (1909) en Nuovi Ritratti letterarie ed artistici (1909). Wat Italië ook in deze beiden verloor, het kon zich troosten in de buitengewoon vruchtbare scheppingskracht der nog levenden, mannen en vrouwen. Op de eigenaardigheid van 't optreden en 't naar-voor-treden der vrouwen in de jongste Europeesche letterkunde maakt Italië geen uitzondering, wel integendeel. Als men bedenkt dat ginder thans aan 't werken zijn Mat. Serao en Annie Vivanti, Ada Negri en Grazia Deledda, Neera en Tartufari, Melegari, Teresah en Amelia Rosselli.... is men geneigd aan 't huidig Italië het feministisch letterkundig record toe te kennen. Vooreerst is daar Mat. Serao, die thans alree naar de zestig neigt. Ze werd geboren in 1856 te Patras in Griekenland, als dochter van een Italiaansch vluchteling en een Grieksche uit voorname familie. Omstreeks haar twintigste jaar kwam ze te Napels wonen. 't Meisje was arm en moest zelf haar kost verdienen. Ze begon als onderwijzeres, en had harde jaren, zooals ze ons dat vertelt in haar ‘Leggende Napolitane’, (1881) en in ‘Cuore infermo’ ('81). Haar huwelijk met den dagbladschrijver Scarfoglio bracht verbetering in haar toestand, en haar novelle ‘Fantasia’ (1883) schonk haar een mooien naam van gevoelvolle schrijfster en fijne ontleedster, dien ze trouwens met ‘Cuore infermo’ reeds had verdiend. Intusschen was ze naar Rome verhuisd, waar ze bleef van 1880 tot 86. Over 't Romeinsche leven schreef ze daar een vijftal romans, waaronder de meest bekende Conquista di Roma ('85). Steeds bleek het duidelijker dat ze bij Zola ter schole ging, hoewel deze temperamentvolle, voor liefde-zonden toch te ruim absolutie-gezinde vrouw haar naturalisme hooghoudt boven alles wat Zola najoeg in zijn razende jacht naar populariteit bij 't gemeen. In 1885 stichtte ze met haar man de Corriere di Roma, een eerste proef om in Italië iets tot stand te brengen in den zin van de Parijsische pers. Maar 't was een misrekening. De echtgenooten-journalisten verhuisden naar Napels en in '88 verscheen daar voor 't eerst hun Corriere di Napoli die in 1891 met den | |
[pagina 370]
| |
Mattino aldaar werd versmolten, en van toen af op vaste schroeven stond. In datzelfde jaar veroverde Matilda Serao zooveel als wereldfaam met haar ‘Paese di Cuccagna’ dat steeds haar meesterwerk bleef. 't Werd ook in andere talen veel gelezen o.a. in 't Duitsch, waar het ‘Schlaraffenland’ heet. Terwijl, door stadigen arbeid van haar man en van haar, Il Mattino zich allengs verhief tot het meest verspreide blad van Zuid Italië, bleef ook de romanschrijfster steeds bedrijvig, wijl trouwens meest al haar werk vooreerst als feuilleton in haar blad verscheen: o.a. ‘Fior di Passione,’ (1888) en ‘All' erta, sentinella’ (1889). Wat minder inschikkelijkheid voor de menschelijke driften, vooral de geslachtsdrift, ware weeral beter geweest. Hoe 't met haar godsdienstig inzicht stond viel steeds moeilijk uit te maken. Maar in 1898 kwam het tot een reis naar 't H. Land. En bij thuiskomst schreef ze een boekje ‘Nel Paese di Gesu’ (1899), waaruit men zeker tot een groote liefde voor het katholicisme mocht besluiten, misschien wel tot een volle bekeering. De werken die volgden waren bijna apologetisch. Haar schitterendste schrijfkracht ontplooide ze ter verheerlijking van 't katholicisme in ‘Suor Giovanni della Croce’ (1901), 't verhaal van een arm Napolitaansch nonnetje, door kloostervervolging weer in de wereld geworpen; punten van vergelijking dus met Bazin's Isolée. Echte vroomheid straalt ook uit La Madonna e i Santi (1902) En toch voelt Serao zich sedertdien steeds meer naar de wereldsche wereld getrokken, vooral sedert het stichten van haar weekblad La Settimana dat ze ter wille van den bijval, kruien moet zooveel als 't haar deftige beginselen toelaten. In dezen zin kregen we ‘Storia di due anime’ (1904), ‘Dopo il Perdono’ (1906) en ‘Evviva la vita’ (l909). Vooral dit laatste boek maakte opgang. 't Is dan ook een echt cosmopolitische roman. Hij speelt in de Engadine te St-Moritz. Italianen, Franschen, Duitschers, Engelschen, Amerikanen komen er hun millioenen aan dwaasheden vergooien en de schoone natuur bederven. Enkel de teringlijders zetten hun ziel in lyrische liefde voor 't weergalooze landschap open. Al de anderen doen niets dan wedijveren om ter gekst in kleeren, in weelde, in flirtage, in nijdigen achterklap, in luie leegheid en vlijtige vrouwenjacht. Een internationaal rendezvous van hoofdzonden. Boven al die menschenellende laat af en toe ook de echte liefde zich eventjens zien; anders mocht men vreezen dat hier midden in dit aardsch paradijs een nieuw Sodoma ligt te groeien. | |
[pagina 371]
| |
Geen wonder dan ook dat Mathilde Serao uit haar wereld van Napolitaansche kleine luidjes op de aristocratische dwaasheden minachtend neerziet. Want aan die wereld hangt haar hart en haar talent. Niemand in de Italiaansche letterkunde heeft met meer liefde en meer stiptheid den volksaard weergegeven. Haar meevoelend hart heeft de vreugde en 't lijden der werkersklassen in de letterkunde overgebracht. In haar vertellingen krioelt het van echte typen. En deze naturaliste blijft toch een idealiste door haar hoogen zin voor schoonheid en adel in 't menschdom. Maar de humorvolle fijnheid, de hooge sereniteit, het wondere schakeeringsvermogen in zielen en landschappen, al die hoog-fijne gaven van Fogazzaro zijn haar vreemd. Met hem heeft ze slechts dit uiterlijks gemeen, dat ze haar personen graag in dialect laat praten. Ze geldt ginder als pessimiste, maar 't is enkel het pessimisme van Zuid-Italië. Dat kent geen misten als 't onze, en door alles heen lacht daar steeds de zon.... Mat. Serao wordt oud, maar ze is thans vervangen: Grazia Deledda, het Sardijnsche meisje dat zoogoed als nooit een school had gezien, werkte zich tot een Europeesche beroemdheid op door de geniale plastiek, zoo onbevangen als de natuur zelve, waarmee ze de landschappen, de menschen en dingen van haar heerlijk eiland heeft geschilderd. Toen ze twintig was trad ze op met haar eersten roman: ‘La, via del male’ (1895), te weinig beheerschte kunst, te schril naar de werkelijkheid, dat leven van bloedige Sardijnsche driftmenschen. Maar klimmen deed ze gestaag in frischheid en kracht, waarmee ze 't Sardijnsche barbarenleven aan 't zuiveren ging: ‘Il Vecchio della Montagna’, ‘Dopo il divorzio’, ‘Elias Portolu’, ‘Il Nonno’, ‘Cenere’. Niet gauw laten de omstandigheden mij toe een roman te herlezen. Maar blijft daarvoor eventjes tijd, dan grijp ik onder de weinige nogal eens naar Elias Portolu, een der eenvoudigst-kunstvolle boekjes waartoe om 't even welke letterkunde in staat blijkt te zijn. Sedert Grazia Deledda in Rome woont, waar ze sinds 1900 niet den ministerie-beambte Madesani is gehuwd, laat ze zich af en toe verleiden tot het schrijven van Romeinsche romans. Haar Nostalgie (1905) geeft ons dan ook in plaats van prachtige Sardijnsche natuur, leelijke Romeinsche onnatuur, althans in zaken van zeden. Of wat dunkt u van een man die zich opoffert bij een oude rijke vrijster, om aldus aan zijn veelbeminde vrouw een ruimer bestaan te bezorgen? Bevalliger en gezonder is l'Ombra del Passato (1907) dat speelt in de Po-vallei. Maar heugelijker nog is Edera (1908) wijl Grazia daarmee naar haar geboorteland | |
[pagina 372]
| |
wederkeert. 't Is anders een treurig boek genoeg: de geschiedenis van een meisje, dat uit liefde er toe komt een moord te bedrijven. Eveneens in Sardinië speelt: Fino al Confine (1909), met de driftige heldin Farina en al die andere sober-sombere menschen. - Vrome stemming ligt over Il Nostro Padrone (1910). Wij vernemen eruit hoeveel ellende daar huist in 't heerlijke Sardijnsche landschap, en wat al menschelijke berekeningen, zorgen en driften malkander kruisen onder 't oog van den alles leidenden God, den berechter en ontfermer. Ook haar jongste roman ‘Nel Deserto’ (1911) vangt aan op Sardinië en eindigt er ook. Maar hoofdzakelijk speelt hij te Rome. 't Is een psychologische studie, de zielewoestenij van een vrouw, die in 't huwelijk zich toch steeds alleen voelt. De bekoring der werken van Grazia Deledda ligt voor alles aan den eenvoud en de naïeve natuurlijkheid van haar scheppingen, zoo éen met het Sardijnsche landschap. Geen beter uitspanning na een roman van Bourget b.v. dan een van Deledda's boekjes. Bourget ontrafelt de ziel tot het laatste naadje, en men bewondert zwijgend, maar zwoegend ook. Grazia Deledda ontrafelt niets; ze kleurt en, na enkele streken, ligt daar Sardinië te vonkelen als het juweel der Tyrrheensche wateren, en daar leven zijn menschen voor u als echte natuurkrachten, eenvoudig en grootsch. Onder de mans is 't heden, zoowel in proza als in poëzie, een echte wedloop naar den roem. Romans van alle soorten, en in elk soort heele goede. Voor de sociale richting is misschien Giovanni Cena wel de baas. 't Is een Piemontees, geboren in 1870. Hij begon als letterzetter, gelijk onze August Snieders, maar 't was een arme sukkelaar, met voor zijn oogen steeds het smerig krotje waar hij droog brood at en op planken sliep, met in zijn ziel steeds het heimwee naar bosschen en bergen. Later studeerde hij van zijn spaarcenten in de philologie te Turijn. Zijn eerste letterkundig werk was poëzie, zuiver en kloek uit de borst, en wars van alle schoolsheid. Meest al zijn verzen verschenen in de ‘Nuova Antologia’, zooveel als de Italiaansche ‘Revue des deux Mondes’. Maar vooral met zijn roman ‘Gli Ammonitori’ (1903) trad hij op den voorgrond. Een kranig boek inderdaad waarin arbeid en naastenliefde voor veel menschenlijden een oplossing brengen. Weinig later, in 1906, ging de opmerkzaamheid van velen naar l' ‘Illustrissimo’ van Alberto Cantoni, de schildering van | |
[pagina 373]
| |
't lastige leven der boeren, en een klemmende verwittiging aan de bezittende klassen om haar absenteism en haar zelfzucht. Een heel andere wereld ligt voor ons in ‘Farfui’ (1909) van Luciano Zuccoli. De koortsachtig bedrijvige en afmattend-rumoerige wereld van handel, nijverheid en beurs. Daartegenover leverde Diego Angeli een treffend pendant in ‘Centocelle’ (1908): de rijke nietsdoeners die te Rome hun winterverveling gaan uitstallen. Ook Florence kreeg een schoonen roman in ‘La Citta del Giglio’ (1911) van Dora Melegari. Alfredo Baccelli doet eveneens mede aan den ernst van't leven in ‘La Meta’. Een jong geneesheer verboemelt zijn dagen, maar nog bijtijds krijgt hij het besef van zijn hoogere roeping voor 't menschdom. Hij gaat flink aan 't werk, en 't wordt een bovenste beste. Nog dieper treedt het maatschappelijk plichtgevoel te voorschijn in ‘Nell Ombra dei Vinti’, dat Baccelli twee jaar later uitgaf, en waarin de Uebermenschen en Cie het naar wensch te verantwoorden hebben. Onder de romans van zuivere verbeelding, zonder uitstaans met de sociale stroomingen van den dag, is wel een der mooiste uit de laatste jaren ‘La Camminante’ van Giustino Ferri. 't Verhaal speelt in 't kleurenland van Matilde Serao, maar meer op den buiten, in de ‘terra di lavoro’. 't Is een oud vrouwenhart, dat nog eens weer in liefde ontvlamt. Maar 't wordt versmaad en 't breekt. De jongste roman van Neera heet ‘Duello d'anime’ (1911) spannend en toch niets gezocht. Een eenvoudig, maar verstandig meisje dat verliefd raakt op een groot geleerde, en zielemarteling lijdt onder zijn koud, zelfzuchtig karakter. Ook ‘l'Esclua’ (1908) van Luigi Pirandello is een mooie studie van een vrouwenziel. Schilderachtig leeft op den achtergrond een Siciliaansche kleinstad. Dezelfde Pirandello bracht vroeger zijn lezers voortdurend aan 't lachen in ‘Il fu Mattia Pascal’ (1905), de lotgevallen vertellend van een doodgewaande die 't publieke leven was ontloopen om aan zijn schuldeischers te ontsnappen. Hij verschijnt rechts en links onder een nieuwen naam en beleeft een heele reeks avonturen. Eindelijk wordt hij 't beu en hij komt naar zijn vrouw terug. Hij vindt ze natuurlijk hertrouwd. En nu wordt hij een stille, brave, eerzame, eenzame, gelukkige bibliothecaris. Even humoristisch is 't boek van Luigi di San Giusto (een vrouw): ‘La Conquesta di Montemerlo’ (1904). 't Speelt in | |
[pagina 374]
| |
een kleinstad, en midden daarin zit een familie van oude jongmans en oude jonge dochters, die kostelijk wordt gefotografeerd. In den zielkundigen roman behaalde Virginia Guicciardi Fiastri meer dan gewonen bijval met ‘l'Aprile’, waarin drie ongelukkig gehuwde vrouwen worden bestudeerd in liefdetegenover-plicht. De eerste pleegt ontrouw, verlaat haar man, en eindigt niet mooier dan Tolstoj's Anna Karenina. De tweede vindt afleiding en troost in goede werken. De derde weerstaat en blijft, tot ze onder haar zieleleed bezwijkt. Een volledig museum van vrouwenzielen is de novellenbundel ‘Donne e Fanciulle’ van Luciano Zuccoli, die boven reeds met ander werk werd aangehaald. In dien bundel worden elf verschillende vrouwenkarakters levenswarm ontleed. Ook E. Marescotti heeft bijval behaald met zijn ‘..... ed ultra’ (1911). 't Is de zielestrijd van een man die aan zijn doode verloofde eeuwige trouw had gezworen, zijn woord breekt, door zijn meineedigheid dag en nacht wordt gekweld, en eerst weder gezond wordt als hij de nieuwe verbintenis heeft gebroken.
***
Om nu ook even de poëzie te bekijken. Weer gaan de vrouwen voorop: De jonge Ada Negri (1870), geboren te Lodi, was vroeger onderwijzeres. Als karakter moet ze meer dan éen punt van vergelijking hebben met Matilde Serao, want ook zij draagt armen en misdeelden een groot hart toe, 't welk zich al dadelijk uitte in haar eersten bundel ‘Fatalità’ (1893). Haar volgende verzameling ‘Tempeste’ (1886) bleef ook met zijn sympathieën op den zelfkant der samenleving. Een der Italiaansche critici heette, ze niet zonder literairen grond, den H. Johannes van het Socialisme. Stilaan kwam het leven haar zijn mooie zijde toonen, en 't werkte dan ook verzoenend op haar. Daar klonk immers bedaring van haar klachten en verzachting van haar grieven uit ‘Maternità’ (1908). Wel spreekt er nog veel medelijden uit met de slachtoffers van 't leven, maar nu troost ze toch in plaats van steeds mee te schreien. Haar vele lezers waren blij met haar en hoopten dat haar levensoptimisme nu voortaan groeien zou. Maar 1912 bracht langs dien kant een teleurstelling: haar hoog poëtische bundel ‘Dal Profondo’ is vol gejammer en tandengeknars. Alles te zamen genomen, zal Ada Negri wel zoo groot een dich- | |
[pagina 375]
| |
teresse wezen dan zij, die een paar jaar te voren in de letterkunde opgetreden, zooveel bewondering naar zich heen trok, dank zij Carducci die 't koor had ingeleid: Annie Vivanti, nl. Deze werd in Londen geboren (1868) uit een Italiaanschen vader en een Duitsche moeder. Onder de hoede van Carducci's voorredeGa naar voetnoot(1) gaf ze reeds in 1890 haar eersten bundel ‘Lirica’, die haar beroemd maakte. Toen zweeg ze jaren lang, huwde in Engeland en bleef er wonen. De dichteresse bleef zwijgen. Voelde ze zich déracinée? In 1910 bleek van niet: Toen zond ze eerst in 't Engelsch, daarna in 't Italiaansch een roman de wereld in: ‘The Devourers’, ‘I Devoratori’, die in de beide landen zoo goed als verslonden werd. De roman beschrijft de familieverslindende kracht van 't genie. En hoezeer ze dichteres bleef in dit proza zal uit deze enkele woorden wel blijken: ‘April bracht het kind een tandje, Mei nog een, en deed in haar nek haar fijne haartjes krullen. Juni rukte haar slabbetje af en groef kuiltjes in haar glimlachje. Juli legde op haar lippen een woordje of twee. Augustus plantte ze rechtop, zegevierend, met haar schoudertjes tegen den muur. September zond haar op haar wankele voetjes vallen in de open armen van moeder.’ Een fijn bundeltje familiegedichten is dat van Nella Doria Cambon: ‘Petali al vento’ (1904). Cambon is niet zoo realistisch als Ada Negri, maar misschien nog meer dichteres. Ook zij is diep met de armen begaan, getuige vooral haar tweede bundel ‘Fiore e Fiamme’. - In haar jongsten ‘Le Ronderie simboliche’ geeft ze een kunstige tegenstelling van ideaal en werkelijkheid. Grooten rouw droeg Italië bij den dood van de hoogbegaafde Vittoria Aganoor-Pompili. Ze werd geboren te Venetië in 1860. Ze was dochter van een Armeniër en een Venetiaansche. Evenzeer als Fogazzaro was zij een leerlinge van dien eenvoudigen dichter bij Gods genade, priester Giacomo Zanella. In zijn trant, kunstig-natuurlijk, schreef ze haar eersten bundel, die eerst in 1900 verscheen. Hij heette ‘La Leggenda eterna’. Vittoria huwde met den welsprekenden politicus Guido Pompili, die in 1906 staatssecretaris werd bij de buitenlandsche zaken onder 't ministerie Giolitti; tevens was hij een der Italiaansche afgevaardigden bij 't vredescongres van den Haag. De echtgenooten woonden te Perugia in een aardsch paradijs. | |
[pagina 376]
| |
Vandaar uit liet Vittoria in 1909 een nieuwen bundel verschijnen: ‘Nuove Liriche’, nog zuiverder, fijner afgewerkt dan de eerste, en vol van dezelfde jonge ontroering en heerlijke verwantschap tusschen ziel en natuur. Mevr. Pompili werd ziek, moest naar Rome voor een operatie, en stierf er den 7n Mei 1910. Den 8n pleegde haar wanhopige man zelfmoord op haar lijk. Voor de Italiaansche letterkunde nog grooter verlies was Giov. Pascoli, sedert Carducci de grootste der Italiaansche dichters. Zijn dood was minder tragisch, maar zijn leven begon met een drama. Zijn vader werd vermoord. Beurt om beurt verloor hij, nog kind, zijn broers, een zuster en zijn moeder. De kleine Pascoli was arm, maar had het geluk dat een oudere zuster zorgde voor hem. Uit zijn geboortedorp, San Mauro di Romagna, trok hij naar de hoogeschool voor de philologie, werd de lieveling van Carducci, maar bleef toch steeds een groot bewonderaar van Manzoni. Aldra werd Pascoli professor op de hoogeschool te Messina, naderhand te Pisa, nog later te Livorno, en eindelijk in 1905 volgde hij zijn meester Carduccî op te Bologna. Als filoloog heeft hij veel in Dante gewerkt, maar hij was vooral een groot minnaar van 't Latijn, en allicht de beste Latijnsche dichter thans van de heele wereld. Verschillende malen werd hem de internationale prijs voor Latijnsche poëzie toegekend door de hoogeschool van Amsterdam. Weinig minder bedreven was hij in 't Grieksch: Ilias en Odysseus werden door hem in Italiaansche verzen vertaald. Als Italiaansch dichter openbaarde hij zich het eerst in 1892 met zijn ‘Myricae’, een soort moderne Bucolica, die aanvankelijk niet zoo sterk in den smaak viel, daar zij al te zeer klassiek-schilderend blijft. 't Zelfde met zijn ‘Poemetti’ (1900) die men wel een moderne Georgica zou kunnen noemen. Maar stilaan geraakte 't publiek die eenvoudig-sobere poëzie gewend, bij zoover dat de Myricae thans aan hun 10e uitgave zijn. In zijn echte liefde tot de natuur ging Pascoli buiten wonen, te Castelvecchio, en vandaar uit kwam een nieuwe bundel landelijke poëzie: ‘I Canti di Castelvecchio’ (1903). Hoezeer hij desondanks het roerige hedendaagsche leven meeleefde en meevoelde bleek schitterend uit zijn prachtige ‘Inni ed Odi’ (1906). Intusschen bleef hij steeds zijn eerste liefde trouw, getuige zijn ‘Poemi conviviali’ waarin hij 't oude Griekenland doorwandelt en 't klassieke Grieksche leven nog met eigen dichtersgloed overstraalt. Uit de geschiedenis van koning Enzo putte hij zijn ingeving voor een drieledig helden- | |
[pagina 377]
| |
dicht: ‘Le Canzone di Enzo’. Hierin zoowel als in zijn Odi is hij meer de dichter-wijsgeer in den trant van Sully Prudhomme, vooral de zanger van sociale droomen, zoo groot en zoo schoon dat ze nog lang droomen zullen blijven. Met bewonderenswaardige dichterlijke veerkracht verbroederde zijn poëzie alweer met zijn landelijke liefde in de ‘Nuovi Poemetti (1909). Niemand beter dan onlangs Jean Bonclère, in 't Fransch, heeft Pascoli bij zijn heengaan geteekend: ‘Giovanni Pascoli est le poète de la campagne... Par sa simplicité et sa profondeur, le sentiment qu'il a de la nature rurale le rapproche des poètes de l'antiquité, ses maîtres, d'Hésiode et surtout de Virgile. Dans l'oeuvre du poète romagnol, les paysages italiens se peignent avec une fraîcheur singulière. Ses silhouettes de campagnards ont quelque chose de puissant et d'apaisé. Les plus humbles créatures provoquent sa tendresse et l'on a pu dire justement qu'il y avait en lui, en même temps que du Virgile, du St. François d'Assise. Des sentiments largement humains s'ajoutent à celui de la nature: amour de la patrie, pitié et charité pour les autres hommes, pardon pour leurs fautes et leurs crimes. Dans une belle pièce, ‘le Jour des Morts’, le poète pardonne même aux assassins de son père. L'amour proprement dit et la femme en tant qu'amante n'ont pas de place dans son oeuvre. Mais it a chanté avec émotion sa mère, consumée par la douleur, et la compagne dévouée de ses épreuves, sa soeur Maria. Cet élève des anciens, qui excella à ranimer les mythes primitifs est, du reste, tout pénétré de l'ïnquiétude actuelle. Tous les éléments chrétiens qui sont au fond de toute âme moderne, l'empêchent, en dépit de son paganisme, d'être un pur ancien. Une mélancholie profonde le pénètre. L'idée de la mort fréquemment le hante, d'où le caractère funèbre de tant de poésies. Il est loin de se cantonner dans la pure description: ce poète,champêtre est souvent un poète philosophe. Il est pessimiste comme Leopardi, dont il a subi fortement l'influence. mais ses tendances et ses conclusions sont tout autres. La considération de la petitesse de l'homme et de l'inconnu qui l'entoure est faite pour l'attrister; plus ii se connaît, plus it se voit isolé et malheureux. Mais cette douleur même est le principe de tous les sentiments nobles qui rapprochent les hommes: la fraternité et la pitié. Son fameux poème ‘I Due Fanciulle’ illustre la nécessité de la fraternité. L'inspiration de Pascoli est large et généreuse. Le même poète, qui célèbre la paix, sait chanter le patriotisme militaire et écrire des vers en l'honneur | |
[pagina 378]
| |
des conquérants de la Tripolitaine. Son âme bienveillante ne veut s'emprisonner dans aucune formule qui diminue. Il a revendiqué dans une belle expression, la libertà dei palpiti del cuore. En ce qui regarde la forme, G. Pascoli est un pur artiste. Ce n'est pas vainement qu'il nourrit son style de l'imitation des anciens. Son vers est plein, ferme, ciselé, et, s'il fallait noter le défaut dont parfois il s'approche c'est de pousser le raffinement jusqu'à l'alexandrinisme. Son rythme est d'une harmonie exquise et virgilienne.’ Geen wonder dat Pascoli school vormde. Onder zijn begaafde discipelen komt vooraan Francesco Chiesa, die ongeveer werkt als Heredia, meteen beetje minder verfijnde zorg wellicht, maar dan ook ruimer en vruchtbaarder. Ook deze wil immers de heele cultuur-geschiedenis in sonnetten zetten. Thans zijn al vier bundeltjes af: La Cathedrale, la Reggia, la Chiesa, en I Viali d'oro. Stilaan oud-wordend, maar werkend als een eerste jonkheid staat nog steeds als een leider voor velen dichter-filoloog Arturo Graf. Een cosmopolitisch man ook naar het leven. Hij werd geboren te Athene in 1848; in Rumenië werd hij grootgebracht, en voor zijn hoogeschool-opleiding doorliep hij Italië. In 1882 kwam hij aan de Turijnsche universiteit als professor in de filologie, en hij werd al dadelijk een vlijtig medewerker aan het Giornale storico della litteratura italiana. Zijn voornaamste filologische uitgaven heeten: ‘Complimenti della Chanson d'Huon de Bordeaux’ (1878), ‘Roma nella memoria e nelle imaginazioni del medio evo’ (1882-83) en ‘Attraverso il cinque cento’ (1888). Maar hooger nog staat hij als dichter. Ofschoon zijn poëzie niet altijd zeer verkwikkelijk is. Hij geeft ons niet zelden Schopenhauer in verzen. Alles is hem larie, uitgenomen de wetenschap. Het geloof in de wetenschap is bezig met het geloof in den godsdienst te vervangen! Hij is lang de eerste niet die zooiets beweerde, maar, gezien de feiten, zou hij allengskens wel de laatste mogen zijn. In zijn eerste periode stond hij verbolgen vijandig tegenover het Katholisisme. Maar sedert zijn Morgana (l900) klinken zachter en verzoenender tonen. Ook zijn pessimisme is bedaard, en in zijn befaamde Poemetti dramattici (l901) heeft hij zijn beste kunst besteed aan 't menschdom op zijn edelst en grootst. Dit is inderdaad hooge symbolenkunst en daarin komen voor o.m.: De Bekoring van Jezus, de Verrijzenis van Lazarus, de Verdoeming van Don Juan, enz; inderdaad vol strenge grootheid van gedachte. | |
[pagina 379]
| |
Uit zijn letterkundige medewerking aan de Nuova Antologia verzamelde Graf: ‘Miti, leggende e superstizioni del Medio Evo’, en een flink werk over Foscolo, Manzoni en Leopardi. Een geestverwant van Graf is dichter-criticus Giovanni A. Cesareo, geboren te Messina in 1861 en professor op de hoogeschool aldaar. Men ziet het, de Italiaansche regeering is voor geen dichters op de katheders benauwd, en het hooger onderwijs vaart er ginder des te beter om. In 1887 schreef Cesareo een eerste verzenboek: ‘Le Occidentali’, een virtuozenstuk van rijmen en rhythmen. Als filoloog vorschte hij in de Siciliaansche vroegpoëzie en in Petrarca. Nu laatst schonk ons de dichter een model van diep gevoel in zijn ‘Le Consolatrici’, barmhartigheid predikend en moed om de smart in de wereld door liefde te lenigen.
***
Om nu ook eventjes een kijkje te nemen over het drama. Nog altijd werkt de oude groote, Giuseppe Giacosa. Hij is thans 67. Sedert lang heeft hij zijn vroegere specialiteit van 't burgerlijk blijspel verlaten. Zijn buitengewone lenigheid deed hem trouwens in allerlei tooneelsoorten slagen, ook in 't middeleeuwsche ridderdrama. Sedert 1880 behandelde hij bij voorkeur hedendaagsche onderwerpen. Ook op hem heeft Scandinavië, natuurlijk Ibsen vooral, zijn invloed doen gelden, b.v. in ‘Tristi amori’ en ‘Diritti dell' anima’. Maar aldra vond hij zijn eigen weg terug: de lieve lust, de lichte luim in 't leven, steeds in smaakvollen vorm, en toch den ernst voor de hedendaagsche vraagstukken, zich opdringend aan elken kunstenaar die tevens denker is. Over heel Europa werden gespeeld ‘Come le Foglie’ (1900) en ‘Il piu Forte’ 1904), karakterstudiën van eenvoudig-natuurlijke driften in gezonde, echt-werkelijke omgeving, en in stipte trouw aan Giacosa's hoog-zedelijk program: het tooneel te ontrukken aan de perversiteit der hedendaagsche liefde-decadentie. In dit opzicht is vooral ‘Come le Foglie’ merkwaardig, dat overigens wellicht Giacosa's meesterstuk blijven zal. 't Is een over heel Italië toegejuicht protest tegen de verdorvenheid der hoogere burgerij, tegen de geldjacht vooral. Het goud heeft het sociaal geweten verstompt, de zeden verdord, den levenslust verjaagd, den godsdienst versmacht. ‘Gij gunt u ook wel een ontspanning, ja; maar uw vroolijkheid zit in een champagneflesch. Hebt gij | |
[pagina 380]
| |
ooit gelachen met dien lach die u een volle pint goed bloed geeft?’ Minder ernstig dan Giacosa is de vruchtbare Giannino Autona Traversi. broer van den bekenden kritieker. Hij is de schilder der grillig-lichtvaardige wereldsche kringen. Zijn onderwerpen zijn blijkbaar met opzet gewaagd, en zielkunde is er weinig mee gemoeid. 't Is zoowat de Italiaansche Lavedan. Natuurlijk wordt hij gespeeld onder de drukste mee, zooveel te liever daar zijn stijl, vol pit en verrassing, zeer levendig dialogeert. In 1906 schreef hij een blijspel dat verdient uit de gewone reeks te worden gelicht. 't Heet ‘Carità mondana’ en 't is een flinke satire op het pseudo-weldoen, het stichten, werken, ontbinden van een aristocratischen liefdadigheidskring. Niet minder treffend is zijn geestig-geeselend ‘I Martiri del Lavoro’, gericht tegen de drukke luiheid van zoovelen thans. Meer zichzelf en zeer eigenaardig zichzelf is E.A. Butti. Deze Milanees van 't jaar '68 heeft al heel wat achter den rug. Achtereenvolgens zat hij in de studie der geneeskunde, der wiskunde en der rechten. Hij begon als romanschrijver naturalist en ging aanvankelijk mee met de school. Veelzeggend genoeg is de opdracht van zijn eerste boek aan zijn overleden vader: Dit boek wijd ik aan een schaduw van leven beroofd, enkel schepping van mijn geest. Maar aldra kwam de denker tot zijn recht, en zoo keerde hij terug tot het christen geloof in de kunst. In zijn romans stelde hij dan ook de rampen ten toon, waartoe de ‘wonden van den tijd’ het menschdom leiden. Hij is wel een beetje de Italiaansche Bourget, maar zonder die bewonderenswaardige verfijning van kunstmiddelen. Met nog meer klem, en meer bijval ook, verlegde hij de aanvallen op de hedendaagsche maatschappij naar de planken: ‘L'Utopia’ is een nieuwe ‘Faillite de la Science’ en ‘la Fine d'un Ideale’ neemt het feminisme in 't ootje. In zijn tetralogie ‘Gli Atei’ wil hij de vier groote afgoden van 't ongeloof neerhalen. ‘La Corsa al Piacere’ (1900) richt zich tegen de wereldsche vermaken; ‘Lucifero’ (1901) tegen de gekke bijgeloovigheid der hedendaagsche verlichting; ‘La Tempesta’ (1902) tegen 't geloof aan den vooruitgang; ‘Il Gigante e i Pigmei’ (1903) tegen de leekenmoraal. Butti's geloof schijnt nochtans niet zuiver katholiek te wezen, ten minste hij verklaart zich nimmer kort en goed. 't Blijkt veeleer een vaag mystieker te zijn, althans in zijn kunst. Ongetwijfeld leidt de man een hoog gedachteleven, en aan de jacht naar populariteit die de hedendaagsche Italianen zoo hevig heeft aangegrepen, doet hij minder mee. Ook aarzelde hij | |
[pagina 381]
| |
niet, in nr vier van zijn tetralogie zijn faamdronken collegas er geestig van langs te geven. Men zegt dat de verschillende portretten zeer duidelijk te erkennen zijn. In 1904 schreef Butti het pakkende drama: ‘Fiamme nell' ombra’ 't conflict tusschen christelijke naastenliefde en eerzucht in het hart van een priester. Evenzeer zijn ‘Intermezzo poetico’ (1908) en zijn kunstig intrigendrama ‘Nel Paese della Fortuna’ (1910) vielen in den smaak. Met Butti de beste tooneelschrijver onder de jongeren is wellicht Roberto Bracco, geboren te Napels in 1862. Zijn jeugd bracht de onbemiddelde jongen door in den toldienst. Daarna werd hij opgenomen in een krant. Maar sedert 1895 geeft hij zijn beste gaven aan den schouwburg, en ongeveer elk jaar brengt hij iets nieuws. Plezierig is deze dramadichter, maar niet zelden ironisch. Zooals bij in ‘Il frutto acerbo’ de levers onzer grootsteden bestraft is 't nog maar zelden aangedurfd. In de jongste jaren streeft wedijverend met de vorige twee de veel jongere Sem Benelli naar voor. 't Is een boerenjongen. Eerst was hij eenvoudig werkman, en hij kwam er toe zich te laten inschrijven op de hoogeschool te Florence. Hij studeerde in de filologie, ongestraft voor zijn aanleg. Want Italië is 't gezegende land waar zelfs de faculteit der letteren de literatuur niet te dooden vermag. Hij stichtte te Milaan samen met een paar anderen ‘La Poesia, rassegna internazionale poetica’. Maar hij zelf behaalde 't mooiste deel van zijn faam op 't tooneel. ‘Lassalle’ (1902) was reeds een merkwaardige proeve van historisch drama. Maar in dit slag behaalde hij zijn besten prijs met ‘La Maschèra di Bruto’ (1905), nagenoeg hetzelfde ontwerp als Lorenzaccio van de Musset. Hier immers ook staat Lorenzo da Medici in 't midden. Maar thans niet als vaderlander, wel als verliefde, die zijn afgunst voedt tot hij moordenaar wordt. Voor Benelli was 't weggelegd het grootste hedendaagsch tooneelsucces van Italië te behalen, na Giacosa's ‘Come le Foglie.’ 't Gebeurde met zijn drama ‘La Cena delle Beffe’ (het Avondmaal der Grappen). Zoo heel oorspronkelijk is het onderwerp niet, daar hij het haalde - zoo getuigt de Italiaansche kritiek - uit een novelle van Francesco Grazzini. 't Is een Renaissance-tragedie in verzen. Den 15n April 1909 was 't première te Rome in het Argentina theater. Sedertdien kwamen zoowat een vijfhonderd opvoeringen in alle hoeken van Italië. Jean Richepin vertaalde in 't Fransch en 't werd opgevoerd met Sara Bernhard in den hoofdrol. Benelli's bijzonder streven schijnt wel te wezen het histo- | |
[pagina 382]
| |
risch drama te verjongen, het meer zenuw en meer bezieling te geven. Ook naar den vorm: geen zware verzen meer, maar lenige dingetjes, vlug en treffend gezegd. Met Giovanni Rovetta ging een zeer bedreven tooneel- en romanschrijver heen. 't Was misschien wel de vlijtigste en vruchtbaarste penneman van heel Italië. Hij werd geboren te Brescia in 1852 en hij stierf te Milaan in 1910. Een diep denker en een stipt psycholoog is hij nooit geworden. Hij werkte daartoe veel te vlug. Maar wat een beweging in zijn werk, en wat een treffende schildering van 't oppervlakkig Italiaansche vlinderleven! Van kindsbeen af had hij de wereld leeres kennen. Zijn moeder, een jonge weduwe, was hertrouwd met graaf Pellegrini, en bij zijn nieuwen vader te Verona kwamen de meest bekende koppen van den tijd. Op een wedspel met een jonge actrice begon hij voor het tooneel te schrijven. Zijn eerste stukken - 't was een kabale, naar 't schijnt - werden allemaal uitgefloten. Maar zijn ontgoocheling was een zweep voor zijn wilskracht. Hij schreef zoowat gemiddeld per jaar éen drama en een roman. Geen enkel van zijn werken is een zuiver meesterstuk. Maar in alle komen prachtige brokken. En overal legt hij verbazende vlot- en vlugheid aan den dag. Steeds boeit hij en roert hij; en dat is geen spel, als ik er bij voeg dat zijn romans meest alle vijf- of zeshonderd bladzijden tellen. Zoo er bij Rovetta eenige belangstelling huisde voor hoogere ideeën, dan liggen de schaarsche bewijzen daarvan in sommige van zijn tooneelstukken. ‘La Realtà’ hekelt de socialistische droombeelden. ‘Papa Eccellenza’ laat een minister tuimelen door zijn zwakheid en blindheid tegenover zijn familie. ‘Il Romanticismo’, zijn grootste succes, blijft meer in 't lyrische en is een vaderlandsch drama, schilderend het Italiaansche leven onder de Revolutie van 1848.
***
Om zijn befaamdheid en beruchtheid heeft Gabriële d'Annunzio 't recht uit het gewone gelid te worden geschakeld, en van dichterbij te worden beschouwd. d'Annunzio is onloochenbaar een genie. Maar een genie dat even onloochenbaar verstikt in de reclame. Die reclame heeft beslag gelegd tot op zijn wieg. Een kind als Gabriele kon mmers niet geboren worden op gewoon-prozaïschen vasten grond; de mirabiles elationes maris moesten het wichtje dragen. En tot vóór weinige jaren deed de mare de ronde dat de Ueber- | |
[pagina 383]
| |
mensch op deze wereld verscheen midden in de Adriatische zee aan boord van het brigantijn ‘Irene’. Intusschen is 't wel degelijk uitgemaakt dat het doopregister voor d'Annunzio zoo soberwaarheidlievend is als voor een ander, en dat de man den 12n Maart 1863 te Pescara (Abruzzen) werd geboren.Ga naar voetnoot(1) Zijn knapejaren bracht hij vrij van banden door in de open natuur. Eerst op zijn 16e jaar werd hij regelmatig schoolganger. En op zijn 17e waren reeds verzen daar. ‘Primo Vere’, zijn eerstelingetje, was echter meest alles navolging van Lorenzo Stecchetti, (toen een dichter van naam) en vertaling uit het Latijn. Maar onloochenbaar vormtalent trad reeds te voorschijn, bij zoover dat ook de beste kritiek het boekje niet ongemerkt liet. d'Annunzio vertrok hoopvol naar Rome en had geen moeite om zich te doen inlijven in de Cronaca Bizantina-groep, met Carducci als meester. Al aanstonds schoot hij in vollen bloei: ‘In Memoriam’ (1880), ‘Canto nuovo’ (1882), ‘Terra Vergine’ (1882), ‘Intermezzo di Rime’ (1883), ‘Il Libro delle Vergine’ (1884); maar de bloesem was giftig. In de verzen der beide eerste bundeltjes, in het proza van 't derde bezingt en beschrijft d'Annunzio zijn geboortestreek met verleidelijke tonen en kleuren. Maar zooveel dwaas-jeugdige zinnelijke drift overspat des dichters heerlijk natuurgevoel. dat geen normaal aangelegd mensch hier letterkundig genieten kan. In plaats van zijn landschappen geeft hij uitsluitend zijn eigen ziel in ‘Intermezzo di Rime’; en 't is er des te erger om. Zijn trouwste oudere vrienden, die nochtans best iets verdragen konden, keerden hem om zijn onbeschaamde wulpschheid den rug. Maar wat maakte 't hem: het feuilletonspubliek in zijn vrije uren - en wie telt de vrije uren van een Italiaan. lezer of lezeres! - greep des te gretiger toe. Inmiddels ging de groep der jongeren stilaan uiteen, in hun eigen decadentie verward. De eenen werden leermeesters op de Italiaansche middelbare en hoogere scholen. En de anderen gingen in 't journalisme. Onder hen was Gabriele d'Annunzio, en hij verbond zich aan de Tribuna. Zijn artikelen daarin onderteekende hij Duca Minimo. En hij was voor de Italiaansche pers wat voor de Nederlandsche thans Van de Woestyne beduidt: een journalist met een weergaasch-weelderige oorspronkelijkheid, met een alles-omvattenden kijk op het leven en een speelsch-schitterende zeggingskracht. | |
[pagina 384]
| |
Intusschen was hij ook steeds met nieuwe bundels klaar. In 1886 met zijn ‘Libro d'Isotto’, een bundel liefde-lyriek minder zinnelijk en zwaarmoediger dan voorheen, en vooral merkwaardig als een schildering van een hedendaagschen zieletoestand, met gloeiende Renaissance-kleuren. Daar was wel iets als een epische gang in deze langademige lyriek. Ook raken we thans aan den tijd, toen dichter d'Annunzio tevens de meester van den Italiaanschen roman wou worden. De reeks begon met ‘Il Piacere’ (1889), een terugkeer in proza tot de zinnelijkheid van zijn eerste verzen. In 1891 weer een roman: ‘L'Innocente’ en 1892 een novelle ‘Giovanni Episcopo’. Datzelfde jaar bracht ook een nieuwen dichtbundel: ‘Elegie Romane’, even heidensch als die van Goethe. In 1893 twee nieuwe bundels poëzie: ‘Il Poema paradisiaco’ en ‘Odi navali’. 't Laatste een prachtige proeve van vaderlandsche poëzie, wedijverend met Pascoli's oden. 1894 brengt ons terug naar zijn romans: ‘Il Trionfo della Morte’. In '96 schenkt hij ons als romanschrijver, naar mijn meening. op éen na zijn beste werk: ‘Le Vergini della Rocca’. Intusschen was d'Annunzio's verhouding tot Eleonora Duse, de befaamde tooneelkunstenares, een publiek geheim geworden. De man die zoogezegd op de boot was geboren voelde zich getrokken tot de vrouw die in een spoorwegcoupé op deze wereld verscheen. Een vijftal jaren was ze ouder dan d'Annunzio, en gehuwd met tooneelspeler Teobaldo Checchi. Van dezen liet ze zich scheiden. Nu voelde dichter-romanschrijver d'Annunzio eveneens tooneelroeping, en voor Eleonora Duse zou hij schrijven zooveel ze maar wenschte en aan den Italiaanschen schouwburg tooneelspelen schenken van een heel bijzonderen aard elk met een overweldigend lyrische rol, door Eleonora te spelen. De tooneeldichter begon in 1897 met ‘Il Sogno di un mattino di Primavera’, een lyrische fantasietje in éen bedrijf. Enkel het uithangbord was Shakespeariaansch. Even dramatisch mager was ‘Il Sogno di un Pomeriggio d'Autunno’ Maar beide vloeien over van vormschoone lyriek. Een groote durf was, 't volgend jaar, ‘la Citta morta’ treurspel in vijf bedrijven, een der stoutste en oorspronkelijkste hedendaagsche treurspelen, het eerste in de reeks pogingen van d'Annunzio om de Grieksche kunst voor ons te verjongen. ‘La Citta morta’ speelt inderdaad in Griekenland. Twee oudheidkundigen, de een met zijn vrouw, de ander met zijn | |
[pagina 385]
| |
zuster, komen huizen te Mycenae, om opgravingen te doen. Ze delven dien epischen bodem om, waar de Atrides hun schelmstukken pleegden. De smetkiemen in dien grond zijn na zooveel eeuwen niet dood; en uit de opdelvingen doemt weer 't oude noodlot op dat de delvers zelve als eerste slachtoffers grijpt. De eene archaeoloog wordt bloedschender en de andere echtbreker. Jacht op 't afgrijselijke spreekt nog meer uit ‘la Gioconda’ (1898), opgedragen aan Eleonora ‘dalle belle mani’, Grieksch dus tot in zijn opdracht. 't Stuk speelt in Florence. Beeldhouwer Settala is gehuwd met Silvia, een vrouw als een engel, maar voelt een onweerstaanbare drift voor zijn model, de schoone Gioconda. Hij houdt den strijd niet langer vol, en aan den voet van het beeld, waarin hij Giocanda vereeuwigde, wil hij zelfmoord plegen. Zijn vrouw verzorgt den gekwetste tot hij weer geneest en langzamerhand met zijn gezondheid zijn liefde voor Gioconda voelt wederkeeren. 't Is besloten, hij zal haar wedervinden aan den voet van haar beeltenis. Dat verneemt Silvia en zijzelf verschijnt ook. Hevig tooneel tusschen beide vrouwen, tot in haar woede Gioconda haar eigen beeldstormster wordt. Silvia loopt toe om haar mans meesterstuk te redden, maar wordt onder 't vallend marmer verpletterd. Veel werd er geredetwist over 't symbolisme van d'Annunzio. Wij Noorderlingen, halen er somswel de schouders voor op, en noemen het dol en dwaas. 'k Geloof dat we in dit vonnis geleid worden door onze gewendheid aan Ibsen, die zeker in zijn zoeken naar symbolen heel wat dieper graaft. Toch moet worden toegegeven dat Ibsen's symbolenkunst soms duister is en zelfs de fijnsten in vraagteekens verwart, terwijl d'Annunzio steeds klassiek helder blijft en meestal zelfs door de massa begrepen wordt. 't Volgend jaar wilde hij, steeds naar Grieksche schikking, 't met een modern politiek drama beproeven: ‘La Gloria’. 't Schouwtooneel is Rome. Giordano Fauro is een ideaal politieker in den geest van d'Annunzio, want hij koestert een eindeloos misprijzen voor 't volk. Een trek immers van d'Annunzio's eigen Uebermenschlichkeit die hij in haar vollen omvang heeft uitgestald in zijn roman van 't volgend jaar ‘Fuoco’. Dit is wel een van de schitterendste romans die ooit werden geschreven, maar tevens een zelf-verheerlijking zooals er geen tweede bestaat. In afgoderij zinkt d'Annunzio neer voor zichzelf al zingend zijn eigen te deum. 't Is waar, de helft van den wierook gaat ook naar de Duse. Hij heet Stelio Effrena en zij la Foscarina, de paires van Rafaël's geliefde. Stelio, geniaal dichter en musicus, zal te Rome op den Janiculus, een Griek- | |
[pagina 386]
| |
schen schouwburg bouwen, en daar 't genie en de schoonheid van zijn Foscarina ten toon spreiden. Maar nu begint het mooie van de geschiedenis: Bij Foscarina ontmoet Stelio een jongere zangeres... La Foscarina ziet dat het bij die toevallige kunstontmoetingen niet blijven zal. Haar strijd is hartverscheurend maar Grieksch-heldhaftig ook: Stelio, zegt ze, om zijn genie te hertemperen, heeft een nieuwe passie noodig Ik zal heengaan, bij de Barbaren en daar met mijn spel het geld verdienen noodig tot den bouw van Stelio's theater. Stelio, de ‘bezieler der geesten’, de ‘verkondiger van het nieuwe kunstevangelie dat het aanschijn der wereld vernieuwen moet’, verzekert zijn Foscarina eeuwige dankbaarheid voor haar mooie opoffering. Zooveel als 't eenigzins kan, wordt de schaamteloosheid van dit boek goedgemaakt door de weergalooze beschrijvingen van Venetië's schoonheid, die op zichzelf voor d'Annunzio's onsterfelijkheid volstaan. Een bijna even schoon kleurenfeest doet de Renaissance verrijzen in d'Annunzio's treurspel van 1901 ‘Francesca da Rimini. Maar zoek hier geen Danteske teederheid. Dit treurspel, zegt d'Annunzio zelf, is ‘een gedicht van wulpschheid en bloed’, weer een losviering van den Uebermensch, die al zijn behagen zet op verfijnde wreedheid en die zijn hoogen geest het liefst vermeit in 't lijden van zijn evenmenschen; een paradijs van sadisme is het levensideaal van d'Annunzio. Een wondere mengeling van wreedaardigheid en grootmoedigheid is ‘La figlia di Iorio’, het eerste stuk van de tetralogie die d'Annunzio ter verheerlijking van zijn Abruzzen zal schrijven. De ziel van het landschap leeft inderdaad in de rijke kleuren van dit ‘herderstreurspel’. De dochter van Jorio den toovenaar heet Mila di Codra. Dronken maaiers zetten haar achterna en ze vlucht bij Candia della Leonessa binnen, wier zoon Aligi juist zijn bruiloft viert. De ouders willen de toovenares aan de deur gooien. Ornella, de jongste dochter des huizes, verdedigt de ongelukkige zoo goed als 't kan. Maar Aligi vreest voor 't kwade lot op zijn leven en zal haar de schreeuwende maaiers in handen geven. Daar verschijnt hem, achter Mila, haar engelbewaarder die schreit; en voortaan zal Mila onder Aligi's hoede veilig zijn. Maar op hetzelfde oogenblik sleept zich Aligi's vader binnen, zwaar gekwetst in 't gevecht tegen de maaiers om Mila's wil. Aligi's huwelijk in al die ontroering, blijft onvoltrokken, en hij vraagt aan den Paus ontheffing uit de sacramenteele verbintenis. Mila blijft voortaan bij Aligi, die zijn kudden hoedt in de bergen. Zij beminnen malkander in reinheid, want | |
[pagina 387]
| |
het gezicht van den engel blijft Aligi steeds bij, Aligi die zich thans kunstenaar voelt en die er van droomt dien engel uit te beelden. Maar Aligi's vader denkt er anders over: hij wrokt tegen Mila, ook om 't mislukte huwelijk. Hij zoekt tot hij vindt, en hij vindt eindelijk Mila in de berghut van Aligi. Vader en zoon worstelen met elkaar tot de vader dood blijft liggen. De vadermoorder wordt overgeleverd aan 't volk: men zal hem zijn hand afhouwen en hem daarna verdrinken in den stroom. Aligi wordt bij zijn moeder gebracht, die, naar het recht, hem ‘den beker der versterking’ zal schenken. Pas heeft Aligi den verdoovingsdrank ingenomen, als Mila verschijnt en zichzelve beticht van den moord. Dat is voor het volk, dat haar haat, een verlichting, en dadelijk wordt ze geboeid. Aligi wil haar verdedigen, maar de drank verwart zijn gedachten en de slaap overvalt hem. Intusschen wordt Mila naar den brandstapel gebracht als een Jeanne d'Arc. Het slot van het treurspel is waarachtig een springvloed van lyrisme. Voor het eerst in de kunst van d'Annunzio wordt hier, in dit machtige treurspel, aan het katholicisme hulde gebracht; maar dan ook een hulde die tellen kan. Met minder luister wordt de tetralogie voortgezet in het sombere ‘La Fiaccola sotta il moggio’ (1905) en ‘Piu che l'amore (1906). Intusschen was de lyrische dichter weer luidop aan 't zingen gegaan. Lyrisch en episch meteen is hij in zijn vaderlandschen zang, ‘Canzone di Garibaldi’, een hulde aan den oorlogsheld en aan den vreedzamen landbouwer, den gelauwerde van Aspromonte en den kluizenaar van Caprera. 't Een op 't ander volgden zijn bundels ‘Laudi del Cielo, del Mare, della Terra, et degli Eroi’. Hier is weer de heiden aan 't woord, de man die alle levensgenietingen proeven wil, en nu zijn luilekkerland heeft gevonden te Biarritz en Arcachon. De eerste bundel heet ‘Laus Vitae’ 't gedicht van den mensch, rondreizend in drieërlei gewesten: het H. Land (Griekenland), het levensrijk (Rome), de woestijn (onze hedendaagsche wereld). De tweede bundel is volkomen Grieksch-heidensch: ‘Elettra, Alcione’; zijn derde is gewijd aan den Tripolitaanschen oorlog. Op dien lyrischen vloed dreef tusschendoor zijn tooneelspel ‘La Nave’ (1908) de tragedie der oudste geschiedenis van Venetië, de grootsche strijd tusschen 't rijzende christendom en 't stervende heidendom. Hoe heerlijk hij reeds jaren vroeger de Italiaansche schepen bezong, zal u Cyr. Verschaeve in ditzelfde | |
[pagina 388]
| |
Warande-nummer op zijn eigen groote en diepe wijze duidelijk maken. Een mislukking voor tooneel bracht het volgende jaar met ‘Fedra’ een zwakke bewerking der klassieke stof. Maar zijn weerwraak nam d'Annunzio met den roman van 't zelfde jaar ‘Forse che si, force che no’, de roman der vliegeniers. d'Annunzio zelf heeft meegevlogen en de indrukken van den dichter die uit de wolken onze aarde bekijkt, het heerlijke brok Brescia en omstreken, heeft hij hier in stijlschitterende bladzijden neergelegd. ‘Concorrere efficacemente a costituire in Italia la prosa narrativa e descrittiva moderna; ecco la mia ambizione più tenace’ schreef d'Annunzio in zijn voorbericht bij zijn ‘Trionfo della Morte.’ Dit deel van zijn programma heeft hij inderdaad schitterend volbracht In 1912 stierven twee van d'Annunzio's beste vrienden: G. Pascoli en A. Bermond. De wandelaar van Biarritz was diep getroffen, en hij die voor jaren zijn Epicureischen spog had geslingerd naar den ‘rossen Galilëer’ en diens moeder verraste nu in 1912 de wereld met zijn ‘Contemplazione della Morte’. Nevens hem heeft de dichter 't gezoef van de maaiende zeis gehoord, en de verliefde op de schoone schepping, de aanbidder van zijn eigen genie, heeft eindelijk eens zijn eigen ziel bekeken. Ook hij heeft zich, op eenmaal ontnuchterd uit zijn schoonheidsroes, de drie korte vraagjes gesteld: Vanwaar? Waartoe? Waarheen? Hulpeloos voelt hij zich nu als een kind, en hij smeekt den Zoon des Menschen om steun en om licht: Bekeering is er thans nog niet, maar wat zal dat worden? Is hem weggelegd het deel van zooveel goeden en grooten thans, zoo wat over heel Europa, die den weg naar Damascus vonden? Zal 't brandmerk dat de Index vóór twee jaren op al zijn werken prentte, voor dit Luciferisch genie de tik der genade blijken? Jul. Persyn. | |
Terechtwijzing- Pater Kleyntjens' bijdrage: Kerk en Staat in de 13e eeuw, verschenen in 't vorig nummer, moest een voetnota krijgen, waarin de schrijver naar zijn bron verwees, nl. naar het bekroonde werk van Luchaire: ‘L'Empire et la Papauté’. |
|