Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1913
(1913)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 262]
| |||||||
Kerk en staat in de 13e eeuwIn den strijd tusschen Kerk en Staat, tusschen Paus en Keizer beriep men zich steeds op de vermaarde schenking van Constantijn den Grooten als den historischen grondslag van de aanspraken van de Kerk op haar wereldlijk bezit. Het Westersche rijk, door den eersten christenkeizer aan paus Silvester geschonken, behoort rechtens toe aan de plaatsvervangers van Christus. Rome, de apostolische en de keizerlijke stad, behoort alleen aan de opvolgers van Petrus. Tegen deze leer verzetten zich de wetgevers, opgevoed in de leer van het despotisme der Ro-neinsche keizers en de Duitsche vorsten, die zich de erfgenamen van Karel den Grooten noemden. De Duitsche koningen, dank zij hun keizerstitel, beschouwden dan ook niet alleen de andere koningen als hun ondergeschikten, maar betwistten aan de pausen het traditioneele middelpunt en den zetel van het Rijk: Rome en Italië. In de XIIe eeuw scheen de leeken-(cesaren) theorie te zegevieren door de groote machtsontwikkeling van een Frederik Barbarossa en Hendrik IV. Onze koning is de meester der wereld en de grootste monarch van Europa, ‘verklaart de kroniekschrijver Widukind. De Europeesche vorsten worden door Barbarossa de koningen der provinciën genoemd en zijn zegel is het sprekende symbool van de keizerlijke eerzucht. Rome is er op afgebeeld in den vorm van eenige hooge torens en een paleis van drie verdiepingen en zooals de alexandrijn, die het onderschrift vormt, het uitdrukt, regeert hij, die Rome bezit, de wereld: Roma, caput mundi, regit orbis frena rotundi. De vele andere staten erkenden dan ook de aanspraken van de Duitsche keizers, ten minste in theorie. Frederiks kanselier durfde zelfs Lodewijk VII, koninkje (roitelet) noemen en zijn zoon Hendrik VI noodzaakte den gevangen genomen Richard Leeuwenhart zich tot vazal van het Rijk te verklaren. Diezelfde Hendrik was het, die het Duitsche keizerschap trachtte erfelijk te doen verklaren, doch hij stierf te vroegtijdig. Een vurig verdediger en bewonderaar van het Duitsche imperialisme was Walter van der Vogelweide. Hij kent in de wereld maar twee machten: God, die over den hemel regeert | |||||||
[pagina 263]
| |||||||
en de Ca'sar van Aken, die de aarde bestuurt. Volgens hem was Otto IV, Hendrik's opvolger, de plaatsvervanger van God. Hij is clan ook sterk tegen Innocentius III gekant. Om een einde aan den langdurigen strijd te maken, zocht men naar een compromis, al gaf men van weerzij den zijn denkbeelden niet op. Innocentius erkende, dat de goede verstandhouding tusschen de twee machten noodzakelijk was voor het welzijn der wereld. Hij wilde de kwestie gaarne langs diplomatieken weg zien opgelost. De dood van Hendrik VI was allernoodlottigst voor de macht der Hohenstaufen en gaf het sein tot het oproer in het rijk en in Italië. De twee kandidaten voor de keizerskroon waren eerst Bernard van Saksen en Berthold van Zähringen. Maar de eerste, wien de kandidatuur te kostbaar was, trok zich terug. Toen Berthold zag, dat hij bijna geen kans had tegenover 's Keizers broeder, Filips van Zwaben, zag hij eveneens van de kroon af. Nu verklaarde zich de meerderheid der Rijksgrooten voor Filips van Zwaben en de minderheid met den aartsbisschop van Keulen, Adolf van Altena, aan het hoofd, voor Otto van Bronswijk, zoon van Hendrik den Leeuw. Filips van Zwaben kon over een goed gevulde schatkist beschikken en had een krachtigen steun in Filips Augustus. Otto de Welf kon op den steun van zijn oom Richard Leeuwenhart rekenen en op de hulp van den Paus. De Gibellijn werd het eerst gekozen en te Mainz gekroond; een maand later volgde de kroning van den Welf te Aken. Beiden waren nog jong, 22 en 23 jaren oud. Otto was groot en forsch gebouwd en een dapper ridder, maar bij zijn tegenstanders gold hij voor hoogmoedig en onbetrouwbaar. Filips was klein en tenger, zachtzinnig en beminlijk. Hij had vroeger priester willen worden. Hij was veel sympathieker dan Otto. Walter van de Vogelweide bezong Filips' lof en vergeleek zelfs zijn gemalin. Irene met de H. Maagd, als de roos zonder doornen, de duif zonder gal. Richard Leeuwenhart schreef tweemaal aan Paus Innocentius ten gunste van zijn neef OttoGa naar voetnoot(1) en ook de aartsbisschop van Keulen schreef voor Otto aan den paus en beloofde in 's konings naam, dat de Kerk in het bezit zou komen van zijn geheele Italiaansche erfenis. Dit deed ook graaf Boudewijn van Vlaanderen. Ook Otto IV de Welf wees in zijn schrijven aan | |||||||
[pagina 264]
| |||||||
Innocentius er op, hoeveel verplichting hij aan het Saksische huis en aan Hendrik den Leeuw had, en vroeg daarom zijn steun, zonder nochtans eenige concessies te doen. Daarom nam Innocentius een zeer gereserveerde houding aan. Hij erkende Otto's koningschap eerst in 1201 en onderhandelde zelfs met Filips van Zwaben,Ga naar voetnoot(1) over de bevrijding van vele aanzienlijke Italianen, die Hendrik VI had laten gevangen nemen. Filips wilde de gevangenen wel loslaten, maar op voorwaarde, dat de ban werd geheven. De paus was hiertoe wel genegen, mits Filips eerst den aartsbisschop ontsloeg en en daarna in den vorm, door de Kerk voorgeschreven, den eed van trouw aflegde. Innocentius trad hier in de eerste plaats op, als weldoener van geheel Italië, want zeer vele Italiaansche gevangenen o.a. de aartsbisschop van Salerno zuchtten in de Duitsche kerkers. Maar van den anderen kant verwachtte Innocentius ook in zijn streven naar de uitbreiding van het pauselijk gezag in Sicilië en Napels. steun van dezen prelaat. Maar 's Pausen onderhandelaar met Filips, de bisschop van Sutri, was een Duitscher, een aanhanger der Hohenstaufen en verleende de absolutie zonder aan de door den Paus gestelde voorwaarden te voldoen, zelfs vóor dat de gevangenen losgelaten waren. Ja, hij nam zelfs in vol ornaat deel aan de kroning van Filips te Mainz, alsof er een volledige verzoening tusschen Paus en Keizer had plaats gehad. Innocentius schorste den prelaat in al zijn waardigheden en zond hem tot straf in een klooster. Innocentius wilde de absolutie niet erkennen, maar bleef over de gevangenen onderhandelen. De Duitsche rijksvorsten, die de keuze van Filips tot Roomsch-koning bij den Paus bepleitten, eischten zelfs voor den nieuwen koning het geheele gebied van Hendrik VI, met inbegrip van Italië en het slot van hun schrijven aan den Paus luidde aldus: ‘Wees er zeker van, dat wij met Gods hulp weldra onzen koning naar Rome zullen geleiden met een zeer groot leger, dat wij op de been brengen, om hem dan tot keizer te doen kronen’. Als antwoord op dit aanmatigend schrijven, zette de Paus in een plechtig consistorie de rechten der Kerk uiteen, die gegrond waren op meerdere plaatsen der H. Schrift. De toon van het Pauselijk schrijven aan de Duitsche vorsten was zeer gematigd; de paus schorste zijn meening over de | |||||||
[pagina 265]
| |||||||
verkiezing op en bleef een afwachtende houding aannemen. Toch begreep iedereen, dat de Paus, Philips als koning niet wenschte, al wees hij van den anderen kant Otto niet tot koning aan. Zoo bleef de wrijving tusschen den Paus en de verdedigers der Duitsche oppermacht bestaan. Terwijl die onderhandelingen op niets uitliepen, streed men in Thuringen, den Elzas, aan den Rijn, de Moezel en in Brunswijk. De boer moest als altijd het gelag betalen. Vooral de Bohemers gingen in de Duitsche gouwen als duivels te keer en verwoestten alles te vuur en te zwaard; hierbij kwam nog de pest en de hongersnood. Vele voornamen verriedden hun zaak voor geld. Zoo diende de door Walther van der Vogelweide zoo veel bezongen landgraaf Herman von Thuringen met zijn weeldrig en gastvrij hof op den Wartburg bij Eisenach, beurtelings de eene dan weer de andere partij om geld. Otto's geldmiddelen waren al lang uitgeput en tot overmaat van ramp stierf nog zijn geldschieter, Richard Leeuwenhart. Wel vermaakte deze hem aanzienlijke sommen, maar Richard's broeder en opvolger, Jan zonder Land keerde die geldsommen niet uit en zoo was Otto's eenige hoop: de Paus. Maar deze haastte zich niet. Hij wilde met de hulp van den aartsbisschop van Mainz, Koenraad van Wittelsbach, de twee partijen tot een verdrag dwingen. Maar de kardinaal-aartsbisschop van Mainz had zelf een plan gemaakt: Hij wilde in het geheim Hendriks zoon, Frederik, tot koning doen verkiezen. Hij slaagde er in een wapenstilstand tusschen de partijen te sluiten. Acht afgezanten van beide zijden zouden de zaak onderzoeken en hun uitspraak zou geëerbiedigd worden door beide partijen. Men zou de zaak zonder den Paus behandelen. Dit alles had plaats buiten Otto IV. Deze beklaagde zich daarover bij den Paus en riep diens hulp in: hij beloofde daarvoor steeds de rechten der kerk te zullen eerbiedigen, Innocentius, die ook niet tevreden was met den loop der zaken, wilde wel toestaan dat Duitschland zijn eigen koning koos. Hij vermaande den primaat van Mainz en de rijksgrooten om rijpelijk te overwegen, wien zij zouden kiezen; in allen gevalle moest de aanstaande koning een man zijn, aan wien de kerk haar vertrouwen kon schenken. Intusschen stierf de aartsbisschop van Mainz en er kwam niets van een minnelijke schikking. Nu wilde Innocentius niet langer meer wachten. Hij drong er bij den hertog van Brabant op aan, dat deze het huwelijk van zijn dochter met Otto zou | |||||||
[pagina 266]
| |||||||
verhaasten en het verdrag tusschen Filips Augustus en Jan zonder Land ongeldig zou verklaren, omdat er een ongunstige bepaling tegen Otto in voor kwam. Den landgraaf van Thuringen berispte hij over zijn overloopen tot de partij van Filips en de Duitsche vorsten, die zich om den aan Rome welgevalligen koning zouden scharen, beloofde hij den steun en' de bescherming der kerk. Maar die koning werd nog niet bij name genoemd. Bij de keuze van den aanstaanden keizer, ging Innocentius III van het grondbeginsel uit dat de Paus het recht heeft zich met de keizerskeuze te bemoeien. Dit recht vloeit historisch voort uit het feit, dat de H. Stoel het Duitsche rijk aan Karel den Groote heeft geschonken en praktisch uit het feit, dat de kerk alleen cle macht heeft den keizer te benoemen. Hendrik VI was genoodzaakt te erkennen, dat hij aan paus Ccelestinus III de keizerlijke waardigheid moest vragen. Het lag voor de hand, dat van de drie candidaten, Otto, Frederik en Filips, de eerste de voorkeur zou hebben, - (de Hohenstaufen hebben zich tegenover de Kerk gecompommitteerd) mits hij zich in alles naar de voorschriften der Kerk zou gedragen. In 1201 stemde Otto toe in den eisch, kort en duidelijk neergelegd in de formule: ‘Italië aan den Paus en Duitschland aan den Keizer’. Otto had geen keus, hij moest toegeven en verklaarde riu dat de kerk souvereine was van het erfdeel van St. Pieter, het exarchaat van Ravenna, Ancona, het hertogdom Spoleto, het grondgebied van gravin Mathilde, enz. Eigenlijk stond Otto aan de Kerk af, wat hij niet bezat en de steun van den paus bezorgde hem ten slotte zoo goed als geen aanhangers. De paus zocht hulp voor Otto IV bij de rijksgrooten, bij Ottokar van Bohemen en Jan zonder Land, maar tevergeefs bij Filips Augustus. Filips van Zwaben van zijn kant bleef zich handhaven en hield den rijksgrooten voor, dat hun onafhankelijkheid en die van het Rijk op het spel stond. De Paus ontving een protest, dat door de voornaamste Duitsche vorsten geteekend werd en gericht was tegen 's pausen legaat, of liever nog tegen den Paus. Filips Augustus, ‘de oudste zoon der kerk’ schreef aan Innocentius een brief, die in een toon gesteld was, zooals de ridders in de chansons de geste aannamen, als ze hun kapelaans vermaanden. Zoo luidt het b.v. ‘Het verbaast mij zeer, dat gij met alle middelen dien koning Otto tot keizer wilt verheffen, waarvan Uwe Paterniteit toch weet, dat hij onwettig gekozen is. enz. In dien trant is de geheele brief opgesteld, die ten slotte met een bedreiging eindigt. De Paus beantwoordde dien brief | |||||||
[pagina 267]
| |||||||
zeer beleefd en wees op de vijandige houding, die Hendrik VI vroeger tegen hem had aangenomen. Wacht u, om een overeenkomst aan te gaan met die familie en vlei ze niet. ‘Tijgers kan men niet temmen.’ In 1202 en 1203 deed de kardinaal-legaat Guido van Palestina de oproerige Duitsche bisschoppen in den ban; terzelfdertijd slaagde Otto van Brunswijk er in, den landgraaf van Thuringen en den koning van Bohemen tot zijn partij over te halen. Tevens sloot hij een verbond met den koning van Denemarken en van Engeland. Ook in Italië trachtte intusschen de Paus aanhangers te winnen voor Otto, maar hij stuitte overal op groote moeilijkheden. De annalisten van dien tijd berichten ons niet, wat er aan het hof van Filips of van Otto voorviel, maar wel schilderen zij ons de wanordelijkheden, die er in de meeste steden van Italië heerschten. In iedere stad van beteekenis betwisten twee bisschoppen elkander de macht, één Guelf en één Gibellijn. Eveneens wordt de traditioneele strijd tusschen adel en burgerij in die dag en weer opnieuw aangewakkerd. In Mainz, Luik, Bremen en Magdenburg stonden twee bisschoppen tegenover elkaar en moord, brand en verraad was aan de orde van den dag. De Duitsche bisschoppen gebruikten den toonstrijd als een voorwendsel, om zich onafhankelijk van Rome te maken. Toen in 1203 de partij van Otto, dank zij den steun van den paus meer en meer veld won, trachtte Filips, Innocentius door eenige concessies voor zich te winnen. Zoo beloofde hij: 1o een kruistocht naar het H. Land te zullen ondernemen; 2o de goederen, door hem en zijne voorgangers aan de Kerk ontnomen, terug te zullen geven, 30 zich niet te mengen in de kanonieke verkiezingen der bisschoppen, 4o de kloosters in Duitschland te hervormen volgens de regels van Citeaux, Prémontré en van de Camaldulensen, 50 de verzoening te bewerken tusschen de Grieksche en Latijnsche Kerk, zoodra zijn zwager Alexis (Irene's broeder) meester van Constantinooel zou zijn. 6o een Hohenstaufsche prinses te laten huwen met een der neven van Innocentius. Filips beloofde dus heel wat meer dan Otto, maar evenmin als de Welf hield hij zich aan zijne beloften; daarenboven wilde Innocentius deze beloften niet eens aannemen. Op het einde van 1203 stond Otto op het toppunt zijner macht, hij was meester van Noord- en Midden- Duitschland en bereidde nu een tocht voor naar Zwaben. In een brief aan Innocentius, schreef | |||||||
[pagina 268]
| |||||||
hij zeer deemoedig, vooral aan de hulp van den paus, zijn groot succes toe. Maar in 1204 veranderde de toestand. Otto weigerde zijn hebzuchtigen broeder, Hendrik van Saksen, paltsgraaf van den Rijn, de stad Brunswijk in beneficie af te staan en nu liep deze naar den vijand over. Toen het Zwabische leger in Thuringen verscheen, liet de koning van Bohemen, den landgraaf Herman in den steek en daar deze zonder de hulp van de Tsjechen en Hongaren niet opgewassen was tegen de Hohenstaufen, moest hij zich onvoorwaardelijk overgeven. De aartsbisschop van Keulen, de wispelturige Adolf van Altena, verliet eveneens de zijde van Otto, toen hij geen subsidies van Richard Leeuwenhart meer kreeg en kroonde Filips van Aken op den zetel van Karel den Grooten. Ook de hertog Jan II van Brabant liep over naar Filips en wilde zijn dochter ten huwelijk geven aan Frederik den Hohenstauf. Hiermede scheen het schisma geeindigd. Maar Innocentius III hield geen rekening met het gebeurde te Aken, bleef den Welf steunen en dreigde hertog Jan II met ban en interdikt. De paus zag terecht in de wispelturigheid der Duitsche vorsten de hoofdreden van Otto's ongeluk en was zeer verontwaardigd: Op de eerste plaats op Hendrik van Saksen meer dan op Herman van Thuringen en Ottokar van Bohemen en in de tweede plaats op den aartsbisschop van Keulen en Trier. Die van Keulen werd zelfs in den ban gedaan; vandaar een heftige strijd om het bezit van het bisdom. De burgerij van Keulen trok partij voor den nieuwen aartsbisschop Bruno en het platteland voor Adolf van Altena. Adolf verwoestte, gesteund door Otto I van Gelderland en Hendrik III van Limburg, de kasteelen rondom Aken en Keulen, terwijl Bruno alles in het gebied van Gulik en Gelder brandschatte. Maar Otto bleef in het nadeel en werd bij Wassenburg aan de Roer in 1206 door Filips verslagen. Bruno werd op het Kasteel Trifels gevangen gezet, Keulen moest zich aan den Hohenstauf overgeven en Otto nam de wijk naar Jan zonder Land. Daar Filips door zijn overwinning meester was geworden in geheel Duitschland en de behoefte aan vrede zich diep deed gevoelen, verkeerde de paus in zeer moeilijke omstandigheden. Hij trachtte dan ook een wapenstilstand te bewerken, Filips met de Kerk te verzoenen, op voorwaarde, dat deze zijn tegenstander, Siegfried van Eppstein, als aartsbisschop van Mainz erkende, aan Bruno van Keulen de vrijheid schonk en natuurlijk het gezag der Kerk erkende. | |||||||
[pagina 269]
| |||||||
Filips ontving nu de absolutie, maar Otto wilde niet afzien van den troon, al werd hem een huwelijk voorgespiegeld met Filips' oudste dochter, het bezit van Zwaben of van het Arelatisch koninkrijk in uitzicht gesteld en de kans om Filips, die kinderloos was, op te volgen. Op den rijksdag van Augsburg, Nov. 1207, werd de definitieve overeenkomst tusschen den Hohenstauf en Rome ten overstaan van vele machtige rijksgrooten, door de pauseulijke legaten getroffen. Filips zou eindelijk Bruno uit zijn gevangenschap ontslaan, een einde maken aan de Mainzerkwestie en den paus als scheidsrechter aanvaarden in zijn twist met Otto. Nu verschenen de gevolmachtigden van Filips en Otto in het begin van 1208 in Italië. Op welke voorwaarden zou Innocentius III nu het koningschap van Filips van Zwaben erkennen? Daarover is in de briefwisseling van den paus geen woord te vinden en de kroniekschrijvers deelen er ons niets van mede Volgens den monnik van Ursberg hernieuwde Filips het voorstel van 1203. Zijn jongste dochter Beatrix zou huwen met een neef van den paus, een zoon van graaf Richard van Segni en deze zou dan beleend worden met een deel van Midden-Italië, dat de kerk van den hertog van Toscane zou terugeischen. Filips zou dan van Sicilië afzien en toestemmen in het huwelijk van Frederik met Constantia. Dezelfde kroniekschrijver zegt dat hij zijn inlichtingen in Rome van zeer betrouwbare personen ontvangen heeft. De brieven van Innocentius en Filips bevestigen overigens het huwelijksontwerp. De aanhangers van Otto waren zeer verstoord over de overeenkomst van den paus met Filips en de Guelfische kroniekschrijver van Piacenza schrijft het succes alleen aan omkoopbaarheid toe. Dit laatste is laster; want Innocentius was ten eenenmale onomkoopbaar. De paus ontzag echter den overwonnene en trachtte hem met Filips te verzoenen. Filips was een praktisch man; hij trachtte zijn succes volkomen te maken en rustte zich tot den laatsten strijd toe tegen Brunswijk en de Denen, die Otto's aanhangers waren. Ook de Welf gordde zich tot den strijd aan, maar hij gevoelde zich verloren en maakte zich gereed als koning te sterven. De pauselijke legaten, die op weg waren naar Filips, om de overeenkomst te laten onderteekenen, ontvingen te Mantua de tijding dat Filips van Zwaben vermoord was door den paltsgraaf van Beieren en dat geheel Zwaben in opstand en anarchie verkeerde. Den 21 Juni vierde Filips het huwelijk van zijn nicht Beatrix van Boergondië met een van zijn trouwste vazallen, Otto | |||||||
[pagina 270]
| |||||||
van Meran. Te Bamberg rustte hij van de vermoeienissen uit in het paleis van den bisschop. Op zekeren dag kwam de Beiersche paltsgraaf Otto van Wittelsbach voor het bisschoppelijk paleis. Hij liet 16 soldaten buiten de poort staan. Zelf trad hij de kamer des konings binnen, die zich in gezelschap van zijn kanselier den bisschop van Spiers, Koenraad van Scharfenberg en van zijn senechal, Hendrik van Waldburg, bevond. Met getrokken zwaard trad hij op den koning toe. Dit wekte aanvankelijk geen argwaan, daar hij vaak met den koning schermde. ‘Steek je zwaard in de schede’, sprak Filips, ‘ik heb geen trek in het spel’. ‘Ik ook niet’, antwoordde Otto, ‘ik kom hier om je laagheid te straffen’. Toen stak hij Filips het zwaard in de keel, zoodat deze na een paar passen ineenzonk. De senechal. die zijn meester wilde verdedigen, werd ernstig aan de kin gewond. De moordenaar reed aanstonds met zijn mannen weg. De moord zelf was geen politieke misdaad, maar een persoonlijke wraakoefening. Otto van Wittelsbach haatte den koning, omdat hij in weerwil van zijn beloften, hem zijn tweede dochter Beatrix niet ten huwelijk wilde geven. Door het verdrag met Rome had zich Filips nl. verbonden, om den zoon van Richard van Segni tot schoonzoon te nemen Maar de tijdgenooten, die niet voldoende waren ingelicht, omtrent de onderhandelingen, schreven de daad aan andere beweegredenen toe. De Wittelsbacher, een hardvochtig, wreed man en een meedoogenloos rechter, reed nooit uit zonder een koord, waarmede hij de slachtoffers van zijn korte vonnissen worgde. Hij ontzag zelfs het leven der edelen niet. Hij had zich den toorn van Filips van Zwaben op den hals gehaald, door het vermoorden van een van de vertrouwelingen van den hertog van Beieren. Arnold van Lubeck verhaalt dat Wittelsbach, toen hij bemerkte dat Filips hem zijn dochter niet ten huwelijk wilde geven, nu het oog sloeg op de dochter van den hertog van Polen en daarom den koning een aanbevelingsschrijven vroeg. ‘Zeer gaarne’, antwoordde de koning. ‘Hier is de brief’, zeide de paltsgraaf, ‘U behoeft hem maar te teekenen’. ‘Goed, kom maar meteen terug en gij zult den brief terug hebben met mijn zegel’. Nauwelijks had hij den rug gewend, of Filips liet een brief schrijven en er zijn zegel op hechten, doch de inhoud was van geheel tegengestelde strekking. Het bedrog werd ontdekt en Wittelsbach in woede ontstoken, zwoer zich te wrekenGa naar voetnoot(1). | |||||||
[pagina 271]
| |||||||
Waarschijnlijk heeft de moordenaar geen medeplichtigen gehad, al wilden zijn tijdgenooten dit niet gelooven. Verscheiden soldaten, die Otto naar Bamberg vergezeld hadden, om zijn vlucht te dekken, waren in dienst van den bisschop van Bamberg, Egbert en van den markgraaf van Istrië, Hendrik. Men beschuldigde hen van medeplichtigheid en de verdenking viel zelfs op een hunner bloedverwanten, hertog Hendrik van Beieren. De dood van Filips van Zwaben was voor Duitschland een nationale ramp. Dichters en kroniekschrijvers betreurden hem. ‘Van die schitterende ster, dien ongeëvenaarden nachtegaal, die parel der koningen’.
‘De zon is verduisterd en de nacht is over de wereld gedaald’.
Duitschland had nu nog een middel tegen de anarchie: De keuze van Otto van Brunswijk. De tijdgenooten hielden den plotselingen dood van Filips van Zwaben voor een oordeel Gods, waardoor de paus in het gelijk gesteld werd. In meerdere brieven van 1208 spreekt Innocentius III dan ook van de ‘goddelijke beschikking’, die het Rijk van de Guelfen heeft voorbestemd. Maar tevens geeft hij zijn diepen afschuw te kennen over den gepleegden moord. Voorts wenscht hij Otto geluk, dat de fortuin hem nu gunstig geweest is en vermaant hij den vorst steeds rechtvaardig te zijn. Den Rijksgrooten beveelt hij zich te onderwerpen aan het ‘oordeel Gods’. Niet iedereen begreep echter, waarom de paus, die de voorv echter van het koningschap van Filips van Zwaben geweest was, zich zoo sterk verklaarde voor Otto. Men wenschte daarvoor eenige verklaring. De paus nu verklaarde aan den patriarch van Aquilea, den aartsbisschop van Magdenburg, den ex-aartsbisschop van Keulen, Adolf. den bisschop van Spiers, den koning van Bohemen, den hertog van Oostenrijk en van Zähringen, allen machtige Gibellijnen, dat hij steeds de kroning van Otto verlangd had. Deze zagen dan ook in, dat er maar één oplossing mogelijk was, zich neer te leggen bij het koningschap der Welfen. Filips August bleef echter Otto vijandig gezind, niet uit sympathie voor de Gibellijnen, want hij zelf lag met Filips van Zwaben overhoop, maar omdat Otto de neef was van Jan zonder Land, den vijand van Frankrijk en omdat hij de bondgenoot was van de Plantagenets, die hem in een gevaarlijken oorlog gewikkeld en zelfs naar het leven gestaan hadden. De kroning | |||||||
[pagina 272]
| |||||||
van Otto was dus in zijn oogen, een groot gevaar voor Frankrijk. Filips August steunde tegen Otto, de canditatuur van Hendrik III van Brabant, den ouden Welf, die tot de partij der Gibellijnen was overgegaan. Deze zag zich echter weldra genoopt de mededinging op te geven, toen ook de voornaamste Gibellijnen tot den Welf overliepen. In deze dagen toonde zich Otto als een onderdanig kind der Kerk; hij noemde zich zelfs ‘Roomsch-koning bij de gratie Gods en van den Koning-Priester’. Op den Rijksdag van Frankfurt in November 1208 had eindelijk de verzoening plaats tusschen de Welfen en de Gibellijnen; 55 Rijksgrooten schaarden zich onder den banier van Otto. Deze werd nu eenstemmig tot keizer verkozen. De kanselier van Spiers reikte aan Otto de insignes over, die onder zijn hoede berustten, nl. kroon, lans en zwaard. Zoo was de dynastie der Welfen gegrondvest. De rijksdag van Frankfurt nam nu drie belangrijke besluiten:
Innocentius betoonde zijn ingenomenheid met de besluiten van den Frankfurter rijksdag en vermaande den hertog van Oostenrijk en den koning van Bohemen, partij voor Otto te kiezen, nu dit nog goedschiks kon geschieden. Nu de paus zijn Duitsche politiek had zien zegevieren, kwam de kwestie der kroning aan de orde. Italië was nog niet geheel aan de pauselijke macht onderworpen; toch gehoorzaamde reeds het midden van Italië en het koninkrijk Napels en Sicilië, het domein van zijn pupil Frederik aan den paus. Maar wat voor waarborg had Innocentius, dat Otto hem zijn wereldlijk gezag over Rome niet zou betwisten? En toch moest de Paus zijn werk voltooien en den Roomschen-Koning te Rome tot keizer kronen, Innocentius stelde daarom de kroning uit; van den anderen kant wilde Otto zoo gauw mogelijk de keizerskroon ontvangen. Evenzeer als | |||||||
[pagina 273]
| |||||||
voor zijn tijdgenooten, was ook voor Otto, het Duitsche koningschap ondenkbaar zonder de keizerskroon, de heerschappij over Duitschland onmogelijk bestaanbaar zonder het bezit van Italië. Hij was dan ook vastbesloten, in alle rechten der Hohenstaufen te treden; hij erfde de situatie van Hendrik VI en daarmee ook zijn antagonisme tegenover de Kerk. Maar voorloopig had hij die Kerk nog voor zijn kroning noodig en daarom diende hij tegenover Innocentius den schijn van eensgezindheid te bewaren. De omstandigheden drongen echter den onstuimigen Welf zich voor de pauselijke opperheerschappij te buigen: maar van weerszijden wantrouwde men elkaar. Om zijn macht in Duitschland voor goed te bevestigen, bezocht Otto alle deelen van zijn uitgestrekt rijk, vorderde overal den vazalleneed, bevestigde de stedelijke privilegies, handhaafde den landvrede en vervolgde onverbiddelijk den roofadel. Over zijn krachtig optreden tegen de misbruiken van wereldlijke en geestelijke grooten, zijn alle kronieken het eens. Zijn levensbeschrijver, de monnik van Reinhardsbrunn, noemt hem terecht: ‘De schrik der boozen, de hoop der braven.’ De goede verstandhouding tusschen Duitschland, Engeland en den H. Stoel verontrustte Augustus Filips, den eeuwigen Welfenvijand. Deze liet dan ook de steden in Champagne geducht versterken. Maar de paus was evenmin gerust en maakte geen haast met de kroning, al boden in het begin van 1209 de gezanten der groote Lombardijsche steden, Milaan, Piacenza, Pavia en Cremona, aan Otto de sleutels van hun stad in goud aan en al benoemde Otto den hebzuchtigen patriarch van Aquileja, Wolfger, die van den Duitschen koning enkele verbeurdverklaarde goederen van Otto van Wittelsbach gekregen had, tot zijn legaat in Lombardije. Niet zonder reden was Innocentius ongerust omtrent Otto's plannen. Deze laatste schreef hem over de goederen der gravin Mathilde en over zijn aanstaande komst naar Italië, om met den paus dan de zaak te regelen en om de middelen te beramen, ‘om de waardigheid van het rijk in overeenstemming te brengen met de belangen van die van het Kind (zoo noemde hij den zoon van Hendrik VI, Frederik, in plaats van koning). Maar deze benaming duldde de paus volstrekt niet en uitdrukkelijk sprak hij in zijn antwoord over onzen dierbaren zoon Frederik, den ‘illustren’ koning van Sicilië, onzen pupil. Tegelijk omschreef hij nauwkeurig de verschillende eischen, die hij voor de dispensatie voor Otto's huwelijk met Beatrix zou stellen. Deze pauselijke eischen zijn ons bekend uit het vermaarde charter van 1209, | |||||||
[pagina 274]
| |||||||
door Otto IV ‘den zeer onoverwinnelijken koning der Romeinen’ te Spiers geteekend. Otto zag onvoorwaardelijk af:
In Mei 1209 had ten overstaan van twee kardinaal-legaten en de voornaamste rijksgrooten te Wiirzburg de plechtige verloving plaats van Otto van Brunswijk met Beatrix van Zwaben. Door den hertog van Oostenrijk en van Beieren geleid, verscheen de jeugdige Beatrix op den Rijksdag en op de vraag of ze in het huwelijk met Otto wilde treden, antwoordde zij bevestigend. Otto stond op, maakte een diepe buiging voor haar, stak haar den bruidsring aan den vinger, gaf haar den verlovingskus en deed haar neerzitten tegenover zijn troon tusschen de twee kardinalen. ‘Hier is uwe koningin’, zeide hij tot de vergaderlering, ‘eert haar zooals het betaamt.’ Daarna beval hij haar met haar zuster weg te geleiden naar het paleis in Brunswijk. Eerst nadat de keizer van zijn tocht naar Italië zou zijn teruggekeerd, dus ongeveer twee jaren later, zou het huwelijk plaats vinden. Met deze verloving eindigde de langdurige strijd tusschen Welfen en Hohenstaufen.
Het stedeleven in Italië kan men in twee woorden samenvatten: ‘Vechten en pret maken’. Iedere stad had haar carroccio met den stadsbannier als symbool van stadsrechten en stadsvrijheden: De eene stad was voortdurend in oorlog met de andere, vooral in Lombardije en Toskane. Niet alleen de strijd tusschen Welfen en Gibellijnen verdeelde in de Middeleeuwen bijna iedere stad in Italië in twee partijen, maar ook de strijd tusschen den adel en de burgerij, en voornamelijk de veete tusschen de twee beroemde stamhuizen der Azzo van Este (Welf) en Ezzelino da Romano (Gibbelijn) zette Italië langen tijd in vuur en vlam. En temidden van die woedende oorlogen, vermaakte zich het Italiaansche volk. Men leze hierover de kroniek van Rolandino van Padua. | |||||||
[pagina 275]
| |||||||
In het door partijtwisten zoo verscheurde land, verscheen plotseling Otto met een groot leger van zwaargewapende ridders, om de rechten van het rijk te beschermen. Nog vóór de koning den Italiaanschen grond betreden had, was het Noorden van het land in gisting gekomen door het heerschzuchtig optreden van Wolfert, den keizerlijken legaat, den patriarch van Aquileja. Overal regelde deze in Noord- en Midden-Italië de zaken ten voordeele van den keizer. De weerbarstige steden werden zwaar gestraft en moesten groote geldsommen als boeten opbrengen; zelfs gaf hij bevel aan de stad Cremona, om een groep pelgrims, die uit het H. Land terugkeerden, te arresteeren. De reden van die handelwijze is tot nog toe niet verklaard. De paus was over dit optreden van den patriarch zeer verontwaardigd en schreef dienaangaande een brief aan den keizer, waarin hij voldoening eischte. Juist in diezelfde dagen had Otto te Augsburg een leger verzameld van 6000 ridders en vele duizenden voetknechten, waarmede hij de Alpen zou overtrekken. Om van Augsburg over den Brenner naar Italië te komen, had men destijds ao dagen noodig. Otto kwam over Innsbrück en Trente naar Verona en zoo in Lombardije. Zijn doel was niet de Italianen te beoorlogen, maar om bij hen steun te vinden in zijn politiek tegen den paus. Vandaar dat hij met de grootste moeite een verzoening tot stand bracht tusschen Ezzelino en Azzo van Este. In 1209 verscheen Otto te Viterbo vóór den Paus. Daar zag hij voor het eerst den man, die hem tot Roomsch koning had doen verkiezen en die hem nog geheel in zijn macht had, doordat deze hem de keizerskroon nog kon weigeren. De Paus verwelkomde den keizer allerhartelijkst. De bijeenkomst van Viterbo, die alle moeilijkheden had moeten uit den weg ruimen, bracht geen uitkomst. Otto deed geen enkel positieve toezegging, maar de paus kon hem moeilijk dwingen door het op een breuk te laten aankomen en de kroning te verdagen. Hij kon onmogelijk, om een kwestie van grondgebied, de keizerskroon aan Otto weigeren. Dus berustte Innocentius III in de kroning. Voordat hij echter daartoe overging en de poorten van Rome voor Otto geopend werden, eischte de Paus een vrijgeleide voor zichzelf, de kardinalen en het Romeinsche volk. En nièt alleen Otto, maar ook de vorsten, graven, baronnen en edelen in het Duitsche leger moesten een waarborg geven. Nog voordat Otto zijn intocht binnen Rome hield, raakte de voorhoede zijner troepen met Romeinsche patrouilles handgemeen op cle Tiberbrug, waarbij menig Duitsch krijgsman het leven | |||||||
[pagina 276]
| |||||||
verloor. Otto liet nu de brug door een sterk detachement Milaneezen bezetten en trok omgeven door de grooten van zijn rijk naar de basiliek, waar de keizerskroning plaats zou hebben. Het gedrang was zoo groot, dat de keizer slechts met moeite de trappen van den St. Pieter kon bestijgen. Boven gekomen, knielde hij voor den paus neder, kuste diens voeten en bood hem een som goud aan. De paus richtte hem op en omarmde hem. Daarna traden beiden de Mariakerk binnen. Een subdiaken hield Otto aan het altaar het evangelieboek voor, waarop deze de hand legde en den gebruikelijken eed aflegde. Otto werd in de basiliek door den bisschop van Ostia gezalfd en daarna ontving hij van den Paus de zoogenaamde ‘investituur’. Innocentius gaf Otto het keizerszwaard in de hand, zeggende: ‘Ontvang dit zwaard waarvan gij u bedienen zult om de schuldigen te straffen en de geloovigen te beschermen.’ Daarna gaf hij hem den gebruikelijken kus. Otto nam nu het zwaard en zwaaide het over zijn hoofd en stak het weer in de schede, terwijl de Paus het hem zelf omgordde. Daarna reikte hij hem den schepter met den gouden appel er op. ‘Neem dezen schepter van deugd en rechtvaardigheid, waarmede gij de goeden moet beschermen en den boozen schrik aanjagen’. Toen plaatste hij den keizer de kroon op het hoofd, onder de woorden: ‘In den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, ontvang dit teeken van roem, opdat gij den vijand van het menschelijk geslacht verfoeit, de besmetting der zonde ontvlucht, de rechtvaardigheid en de vroomheid zoekt en zoodanig leeft, dat gij de kroon des eeuwigen verblijfs verdienen moogt’. Daarna omhelsde de paus hem opnieuw onder het gejuich van alle aanwezigen en nam toen plaats op zijn zetel achter het groote altaar. De keizer ging toen op den troon zitten, die rechts stond van den pauselijken zetel. Hij droeg de dalmatiek, de kroon op het hoofd, den schepter in de rechter en den gouden rijksappel in de linker hand. De paus droeg de H. Mis op, die door den keizer gediend werd. Daarna ging de keizer den paus vooraf naar den ingang der baziliek. Innocentius steeg te paard, Otto hield hem den steigbeugel vast en gaf hem de teugels in de hand. Volgens de etiquette van die dagen, noodigde de paus den keizer aan het feestbanket; maar deze bedankte voor die eer, omdat de Romeinen met de Duitsche voetknechten op de Engelenbrug handgemeen geraakt waren. De paus nam echter deel | |||||||
[pagina 277]
| |||||||
aan het door den keizer aangerichte feestmaal. Na dit luisterrijk feest zagen zij elkaar niet meer. Guillaume le Breton, die Otto geenszins genegen was, verhaalt, dat Otto op den dag zijner kroning al zijn geloften schond en den paus verklaarde, dat hij geen afstand kon doen van de bezittingen, waarop deze aanspraak maakte. De annalist Ceccano heeft echter een andere lezing over de breuk, die weldra tusschen paus en keizer ontstond. Na het verlaten van den St. Pieter zou de paus niet meer binnen Rome hebben kunnen komen, omdat de Duitsche troepen dit beletten. Hij vergezelde den keizer tot aan het einde van den Romeinschen muur, zegende hem en verzocht hem den volgenden dag het Romeinsch gebied te willen ontruimen, wat de keizer weigerde. Daarop wilden de Romeinen hem geen belasting betalen, ja zelfs geen levensmiddelen verschaffen, zoodat zich Otto gedwongen zag Rome te verlaten. Maar zóó spoedig verkoelde de vriendschap tusschen Innocentius en Otto niet. Tot het einde van 1210 bleef de verstandhouding tusschen beiden zeer goed en Otto verliet uit eigen beweging Rome, en zond het grootste deel zijner troepen over de Alpen, terwijl hij in Italië het keizerlijk gebied organiseerde. De paus kon echter niet dulden, dat Otto zijn regeeringsbeleid in Italië bestreed en dat de Welf, toen hij eens keizer geworden was, als een Gibellijn zou gaan optreden. Zoo moest het vroeg of laat tot een uitbarsting komen. In 1210 bedreigde Otto niet alleen het pauselijk gebied, maar ook Napels, het gebied van zijn pupil Frederik en benoemde hij een verklaard vijand van den paus, Dipold van Vohburg, tot hertog van Spoleto, wien hij bovendien nog Apulië schonk. Zoo omringde het keizerlijk gebied bijna overal de bezittingen der kerk. Toch wilde de keizer de vijandelijkheden nog niet beginnen; want belangrijke steden als Cremona, Pavia, Ferrara waren nog niet aan zijn gezag onderworpen, evenmin als de machtige hertog Azzo van Este. Deze wilde hij eerst alleen onderwerpen, om dan ook in werkelijkheid koning der Italianen te kunnen zijn. Verder sloot hij met de Pisanen een of- en defensief verbond en wist hij vele hooge prelaten van Rome afvallig te maken. Nu ging Otto naar Apulië, waar de baronnen van het koninkrijk Napels hem hun land in handen wilden spelen. Innocentius bedreigde hierop den keizer met den ban; tegelijkertijd trachtte hij zich in den aanstaanden strijd van den onverzoenlijken vijand van den Guelf, Filips August, te verzekeren. Otto trok nu het koninkrijk Napels binnen, bezette het | |||||||
[pagina 278]
| |||||||
een van Richard van Segni, den broer van den Paus en vestigde zich te Capua. Nu aarzelde Innocentius niet langer en trof Otto van Brunswijk en zijn aanhangers met den ban, Otto gelastte daarop de keizerlijke ambtenaren, de pelgrims te beletten naar Rome te gaan. Zoo brak opnieuw de strijd uit tusschen keizer en paus. De paus riep de hulp van Frankrijk, Duitschland en Italië in. Maar de machtige overwinnaar der Plantagenets wilde niet aanstonds hulp zenden. Wel stond hij toe. dat de geestelijkheid tot een bedrag van een derde hunner inkomsten, den paus geldelijken steun zou verleenen. De sluwe Capetinger beloofde dus alleen de hulp van anderen. Eerst nadat de paus Otto's onderdanen van den eed van gehoorzaamheid ontslagen had en zij dus een anderen keizer konden kiezen, zou hij Duitschland aanvallen. Italië bezorgde den paus veel grooter moeielijkheden en de meeste steden weigerden hem te helpen; zij waren anti-clericaal en zelfs te Rome was men hem niet onvoorwaardelijk gehoorzaam. De partij der onafhankelijken begon weer het het hoofd op te steken. Innocentius predikte eens voor het verzamelde volk, toen zijn oude tegenstander, de volksleider Jan Capocci hem in de rede viel onder den uitroep: ‘Ja, het woord Gods is in uw mond, maar uw daden zijn het werk van Satan’. Nog eens beproefde de paus te onderhandelen en bood den keizer den vrede aan op voorwaarde dat deze Napels zou ontruimen. Maar alles tevergeefs. Otto veroverde de eene stad voor, de andere na, in het koninkrijk Napels, Apulië en Calabrië en maakte zich in Aug. 1211 gereed, naar Sicilië over te steken. Italië scheen voor goed voor den paus verloren. Niet in Italië echter, maar in Duitschland was de wonde plek van het keizerrijk en daarom trachtte de paus den keizer daar ook te treffen, toen alle pogingen om tot een vergelijk te komen mislukten. In zijn schrijven aan de Duitsche vorsten gericht sprak hij over ‘de verwatenheid, den afschuwelijken ondank en de verachtelijke ontrouw’ van Otto en trachtte hun aan te toonen, dat, zoo de keizer zijn zin kreeg, deze hen tot denzelfden staat van dienstbaarheid zou brengen als zijn grootvader en zijn oom (Hendrik III en Richard Leeuwenhart) aan de baronnen van Engeland gebracht hadden. Nu stelde de paus voor, om in plaats van Otto (Saul), Frederik (David) tot koning te kiezen. Er had bij den paus een eigenaardige omkeer plaats | |||||||
[pagina 279]
| |||||||
gegrepen: Den Welf verloochende hij om den Hohenstauf te steunen. Doch hij kon in de gegeven omstandigheden niet anders handelen. Zoo werd Duitschland opnieuw in twee vijandelijke kampen verdeeld. (Walter van der Vogelweide beschuldigt ten onrechte den paus, dat hij overal onrust stookte en verdedigt Otto). Daarentegen begonnen Siegfried van Eppstein, aartsbisschop van Mainz en de landgraaf Herman van Thüringen met den koning van Boheme te overleggen over de keuze van Frederik. En werkelijk werd op een schitterenden rijksdag te te Neurenberg, Frederik van Sicilië, door den Koning van Bohemen, den hertog van Oostenrijk, den hertog van Beieren en den landgraaf van Thuringen, gekozen ‘tot koning der Romeinen om gekroond te worden tot keizer.’ De jeugdige Frederik nam tegen den zin van zijn gemalin Constantia van Arragon. den titel van Roomsch-Koning aan; ook hij was aangetast door de ‘keizerskoorts’ de erfelijke kwaal der Hohenstaufen’. Maar voordat Frederik den gevaarlijken tocht naar Duitschland ondernam, regelde hij eerst de Italiaansche zaken, liet zijn zoontje Hendrik tot koning van Sicilië kronen, gaf zijn beschermer Innocentius de noodige waarborgen voor zijn gehoorzaamheid en trouw en hernieuwde te Rome knielend voor den paus de leenhulde. Toen Otto de verkiezing van Frederik te Neuremberg vernam, beproefde hij met den paus te onderhandelen; maar nu weigerde deze op zijn beurt. Otto verliet nu in 1212 Italië en verzamelde op den rijksdag te Frankfort zijn voornaamste aanhangers om zich heen; maar vele bisschoppen en abten bleven weg wegens de excommunicatie van Otto. Otto bevond zich in zeer hachelijke omstandigheden, vooral toen zijn jonge vrouw Beatrix stierf; want nu trokken zich ook de Beieren en Zwaben van hem terug. Ook trachtte hij te vergeefs te beletten dat Frederik zijn intocht in Duitschland hield. Otto bezette de Tiroler passen, want hij dacht dat de Hohenstauf langs den gewonen weg, dus over den Brenner en Innsbruck zou komen; maar deze verschalkte hem en nam den weg over Trente, het Engadin-dal en Graubünderland, Chur, Constanz en Basel. Van alle kanten kreeg hij nieuwe aanhangers: vorsten, prelaten, edelen en steden sloten zich bij hem aan. Bij het zien van de geestdrift, waarmede Frederik overal ontvangen werd, trok Otto zich naar het Noorden van Duitschland, naar Keulen en Aken terug en achtte zich eerst veilig in zijn eigen Saksisch gebied. Frederik begiftigde overal de wispelturige Duitsche | |||||||
[pagina 280]
| |||||||
rijksgrooten met schenkingen van allerlei aard, natuurlijk ten koste van de rechten van het Duitsche rijk. Van groot belang voor Frederik was het verbond, dat hij met Filips Augustus sloot. Dit kwam tot stand te Toul. Voor den oorlog tegen Otto en Jan zonder Land betaalde Filips Augustus aan Frederik 20.000 mark. Toen de kanselier Koenraad van Spiers, bisschop van Metz, aan Frederik vroeg wat met dat geld moest gebeuren, antwoordde deze zeer schrander: ‘Verdeel het onder onze vorsten’. Feitelijk waren nu Filips August en Innocentius heer en meester over Duitschland. Nu trachtte de paus ook in Italië het werk van Otto te niet doen; toen Milaan den keizer trouw wilde blijven, werd het door den paus met zware straffen bedreigd. Maar niet de paus zou Otto den genadeslag geven. Door den arm van Filips August zou Innocentius zegevieren. Hoe kwam het nu dat de Duitsche rijksvorsten zoo plotseling van Otto afvielen?
Volgens den annalist van Reinhardsbrunn verklaarde de aartsbisschop van Mainz ten overstaan van de geheele Mainzer geestelijkheid, dat de keizer allerlei maatregelen tegen de geestelijkheid zou nemen. ‘Een aartsbisschop mocht niet meer dan 12 paarden, een bisschop 6, een abt 3 hebben.’ En volgens de kroniek van St-Pieter van Erfurt, wilde Otto de geestelijken zelfs niet meer aanspreken met den titel, die hun toekwam. Een aartsbisschop noemde hij ‘die klerk’ en een abt ‘die monnik’. Hoe gevaarlijk Otto's positie ook was, Frederik behaalde geen enkel militair voordeel; want Otto bleef Brunswijk en Saksen flink vasthouden en maakte van daaruit een groot gedeelte van Duitschland onveilig. Een deel van Noord-Duitschland, verder Lotharingen en Denemarken bleven Otto steunen en al drongen de landgraven van Thüringen en de koning van Bohemen in Saksen door, Brunswijk kon men niet bemachtigen. Maar Otto zette nu alles op het spel en besloot met Jan zonder Land, Ferrand van Vlaanderen en Reinout van Boulogne, drie gezworen vijanden van Filips-Augustus in 1214 een inval in Frankrijk te doen. Slaagde deze onderneming, dan was niet alleen de Capetinger verloren en Frankrijk verbrokkeld, maar dan werd ook Frederik uit Duitschland verdreven en het werk van Innocentius te niet gedaan. Dan zóu de Welfische keizer onbetwist meester zijn van Italië en Rome. | |||||||
[pagina 281]
| |||||||
In Juli 1214 ontmoette Otto de Franschen op het plateau van Bouvines. Otto in zijn gouden kroningsornaat met zijn Saksische lijfwacht om zich, voerde het centrum aan. Naast den keizer werd de Rijksbannier, een ontzaggelijke draak met vergulde adelaar er boven, op een vierspannigen wagen gedragen. Voorop stond het Brabantsche en het Duitsche voetvolk; achteraan de ridderschap van de hertogen van Lotharingen, Brabant, Limburg en van den graaf van Namen. Terwijl nu het Brabantsche en Duitsche voetvolk de Fransche gelederen verstrooide, tastte Otto met zijn ruiterij het legerkorps van Filips Augustus zelf aan. Maar de Fransche edelen ontzetten hun koning en wierpen zich op Otto. Een ridder greep 's keizers paard bij den teugel, een ander trof hem met zijn dolk, maar deze stoot schampte af op de wapenrusting en een tweede dolksteek kwam in het oog van het paard terecht. Het gewonde dier steigerde, voerde Otto uit het gedrang en zonk toen neer: Otto besteeg een nieuw paard; bijna was hij door een Fransch edelman gewurgd; met groote moeite redde men den keizer, die nu naar Valenciennes vluchtte. ‘Wij zullen zijn aangezicht vandaag niet meer aanschouwen’, zei Filips Augustus. Maar de Westfaalsche en Saksische graven bleven niettegenstaande de groote hitte toch doorstrijden; de Franschen bleven echter overwinnaars. De gouden adelaar, de keizerlijke draak met den wagen werden verbrijzeld en de stukken aan de voeten van Filips Augustus gelegd. Toen de vier hoofdaanvoerders der Duitschers met de wapens in de hand gevangen genomen waren, begrepen de hertogen van Lotharingen, Brabant en Limburg, dat alles verloren was en evenals de keizer namen zij de vlucht naar Doornik. Op denzelfden avond nog zond Philips Augustus aan zijn bondgenoot Frederik den verbrijzelden Rijksdraak. Overigens had de jeugdige Hohenstauf zelf niet de minste poging gedaan, om zich met de Franschen te vereenigen. In de Palts had hij rustig den uitslag van den krijg afgewacht. Na de nederlaag van Otto hadden bijna alle steden aan den Rijn de partij van Frederik gekozen. Alleen Keulen verklaarde zich nog voor Otto, die binnen haar muren een veilige schuilplaats vond. Het Arelatische koninkrijk steunde Frederiks souvereiniteit en de koning van Denemarken en de Lotharingers verlieten Otto, wiens zaak geheel en al verloren was Otto leefde geruimere tijd met zijn gemalin Maria van Brabant van de vrijgevigheid der Keulenaars. Maar op den duur | |||||||
[pagina 282]
| |||||||
wilden zij de ballingen toch geen onderstand verleenen, vooral daar Maria al het geld verdobbelde. Toen Frederik na zijn kroning te Aken te Keulen verscheen, verklaarden de burgers aan Otto, dat zij zijn schulden zouden betalen en hem 600 Mrk. zilver geven, mits hij de stad verliet. Den volgenden morgen trokken de Welf en zijn vrouw als pelgrims vermomd de eene poort uit, terwijl Frederik door de andere zijn zegevierenden intocht hield. Van nu af aan was Frederik van Hohenstaufen in werkelijkheid heer en meester in Duitschland. De pupil van Innocentius stond aan den paus de beschikking af over het erfdeel van St. Pieter, de mark Ancona, het hertogdom Spoleto, liet gebied van Mathilde, het exarchaat van Ravenna en de Pentapolis. Hij erkende 's pausen suprematie over Sicilië en beloofde nog veel meer dan ooit een Duitsch keizer beloofd had. In 1218 stierf Otto. Twee jaren voor hem was Innocentius ten grave gedaald. De Paus was als overwinnaar uit den strijd te voorschijn getreden, al bleek later na zijn dood de modus vivendi tusschen den H. Stoel en het Rijk onhoudbaar te zijn.
J. Kleijntjens. |
|