| |
| |
| |
De danstent
(Slot)
Stafken was tevreê dat er uit den twist geen veete overbleef en ging buiten om eens te verademen en naar het weer te kijken. Nu mocht het slecht weer zijn, de kermisgasten waren in zijne tent en bij hondenweer blijven ze waar ze zijn.
Het plasregende geweldig door: de wind zweepte de lange regendraden schuins in Stafken's gezicht, zoodat hij zijn hoofd moest omdraaien. Langs weerszijde van de vaart huilden de booroen nat: er hing een vage klaarte in de nachtlucht, duistergrijs, waarin ginder op een boogscheut het dorp lag zonder menschenstemmen; onmachtige orgeltjes raasden valsch afgezaagde airkens:
En kussen doet niet zeer.’
en
- Zeven maatjes, zeven maatjes -
Zeven maatjes is een stoop!’
en het heel oude, uit grootvaders tijd:
‘Een pintje waar wat bier is
En een boerken waar wat zwier in is,
Stafken moest er om lachen: geen wonder dat al het volk naar zijne tent samenkwam.
Hoor daartegen wat zijn orgel speelde nu pas, hoe prachtig het nieuwste lied:
Dan krijg ik zijn machien,
Dan ga ik de lucht in vliegen
Dat 't schoon zal zijn om zien.’
| |
| |
En geen de minste beweging zag hij in de dorpsstraat: hoog en donker stond de kerk met twee grijze vlekken op den achtermuur het hoogouter insluitend: de gekalkte vlakken van twee toegemetselde ramen. Als een neergehurkte kudde lagen de huizen bang in den vallenden regen, en van twee tenten blonk geelschijnend het zeil met roode plekken waar binnen de lampen brandden. Wreed huilde de wind over het hoogland tusschen het dorp en den vaartdijk, en de hooge beuk, waartegen Stafken's tent aangezet stond, waaide geweldig en wrong tegen als een getergde reus: maar hij stond sterk op zijn wijdloopende vasthoudende wortelen.
Stafken trad weder de tent binnen, en als hij de slijperkens doende zag, kloppend de zilveren vijffrankstukken op den toog als waren het koperen centen, rookend lekkere sigaren en zuipend cognacskens en schiedam, hunne lieven rijkelijk te goed doende, welde er een gevoel van genoegen op in zijn binnenste; hij was blij gelijk een kind met een kermiscent en fier als een velorijder die den triomf en het einddoel nabij is. Dat waren fijne jongens, de slijperkens, gekleed als stadsche heeren, en ze droegen kostbare spelden en ringen en moesten op geen franksken zien! Stafken ook zou nu dra slijper en heer worden, want het regende geld: slag voor keer waren er in de dertig koppelen aan den dans; weinig volk kwam nog binnen - maar dat hoefde niet: 't was volle bak en immer en weer kwamen de slijperkens drinken en tracteeren aan den toog - en uit blijheid, daar Fieleken's zuster het alleen kon gedaan krijgen, ging Stafken zijn oud lief achter den toog uithalen om met haar te dansen.
Angelieneken, die aan haar winketje niet veel meer te doen had, en recht was gaan staan op haren stoel om het leventje in de tent gâ te slaan, zag ze noode aftrekken en bloosde.
't Was een schoon koppel: hij een gave struische jongen met open gelaat, en zij een schoon meisje met zwarte oogen onder de lange donkere wimpers, en beiden dansten ze om ter best. Een van Stafken's vrienden haalde nog de oude historie op en zei in 't voorbijdansen: ‘Wat hadt gij getweeën een schoon paar gevormd! Gevoelt ge geen spijt,
| |
| |
Stafken, dat ge een verkeerde gepakt hebt?’ 't Ging Fieleken in 't hart, ze werd minder gespraakzaam, een ietsje korzelig zelfs. En ze dansten telkens - gansch bij toeval nochtans - achter dien langen slijper, den Nekker, die ongemeen brutaal kon zijn.
Vette lachen gilden uit het troepje slijpers op zijne gemeenheden: toch werd de Nekker niet gaarne gezien, maar hij was een beetje doenvrij en ze dierven hem nooit te lijve omdat de baas van 't fabriek aanhield met zijne zuster.
Ze dansten en bleven dansen in 't gewoel. Stafken liet ze niet los, al zag hij soms eens heimelijk naar Angelieneken die van haren stoel was afgesprongen. En van de danige leute riep Stafken herhaaldelijk:
- ‘Blazer, leg er den schoonen schottisch nog eens onder!’ En dan klopten weer zoetekens de kabouterhamerkens op hunne zangerige aambeelden, in de verte speelde de scheper zijn deuntje door den vallenden avond, de hooge fluitenmelodieën vielen in korte klaterende noten als tinkelende perelen op rosen marmersteen, op 't einde sloegen al de orgelkleppen open en met een bons viel het orgel stil, een bonkende bons die nog een gedaver in de tent liet nahangen...
***
Te half één - eene halve uur vóór taptoe - sloeg Stafken de kraan in 't vat en tapte dobbele gersten voor enkel geld.
Haastig schoven de drinkebroers hun glas bij: de eerste met zijne leêge pint was Wardje de oude maaldersgast, in den zomer gevierd door al de oude jongmans als zijnde vijftig jaar zatlap: niet dat hij wist had hij sedert zijne achttien jaar één Zondag overgeslagen dat hij niet met zwaren kop en lamme beenen was naar huis gesukkeld: ‘'k Had mij aan den band moeten leggen’, zei hij, ‘en een wijf pakken. dan hadde ik mij gekeerd. Maar ge moet niet denken dat ik er geen kon krijgen: Treesken Vingerhoets heeft achter mij geloopen en Miene Vogelteer zaliger heeft zoo dikwijls tegen mij gepinkt, en weet ik wie nog
| |
| |
allemaal! En heeft er nog iemand zin in mij, die kome mij spreken toekomenden Zondag avond, hier onder den beukeboom... 't is nog de moeite voor mij en nog niet te laat, en met dit drommelsch orgel krijg ik het oud zot, en als een oude schuur brandt helpt geen blusschen... ik ben er overgeschoten, 'k weet niet hoe... in mijnen tijd trouwden ze zoo vroeg niet... en eens de dertig voorbij gaat er de goesting zoo wat af...’
Juuleken met zijn frou-frou stak ook gretig zijn glas uit: hij moest zijn verdriet verdrinken, want toen hij zijn lief ging halen in den namiddag om er mee te kermissen, kreeg hij zijn a ‘adieu, pour toujours’; ‘ze wist alles’, zei ze.
Boerke Naets, rood en dikbuikig, die nog gesprongen had als een jongman, kwam bezweet uit den dans om eens te tikken met Stafken zijnen ‘Ouwe’, die leunde tegen den toog met een misnoegd gezicht: hij dacht terug aan de Mei-kermis, toen hij zoo deerlijk zijn broek gescheurd had aan de tent, met het valsche orgel, die hij gezet had en welke niet had getrokken.
- ‘Tegen onzen vader moet ge niet meer spreken van eene tent met een orgel’, lachte Stafken, ‘want hij zou een te grooten schrik kunnen pakken!’
Stoer stond in een hoek Baas De Volder, de klak achterover op de lange stekelige haren, zwijmelend op zijn schuimend pintje dobbele te staren, en doddelde: ‘Kermis vieren met de kermis... zoo moet het zijn, alles op tijd en stond.... oppassen in 't jaar, als ge met een huishouden en een hoop jong zit.... maar 't is te doen, zulle, voor een werkman, acht kinderen te kweeken en groot te brengen, maar dan moet ge uit uwe oogen zien en op uwe pooten staan, en niet te veel naar de herberg dragen... maar ik kan God zij geloofd een pintje pakken 's Zondags, en 's werkendaags ook, als 't noodig is, want in den zomer bij die hitte, komt ge dikwijls met uw busken niet toe...’
En de mannen dronken bij lange teugen met glokkelend-zwelgende keel, zalig als Bacchus op zijne ton, terwijl het orgel als een machtige toovenaresse hare meeslepende sirenen-zangen smachtend zong of luid hare vreugde uitjubelde, en het jonge volk zijne ziel afdraaide en niet moe
| |
| |
werd op den glad-gebomden plankenvloer. Zij, die buiten adem waren, rustten een wijle, hun lekkende zweet afdroogend, op de stoep of in de sofa's, waar het ook nog oudere menschen uithielden, met drankbenevelde oogen, rookend eene kermissigaar met zeeverenden mond. Waarom zouden ze ook voortgaan? 't Was hier zoo leutig en goed, zoo vollekermisachtig, en bij zwijgend orgel pletsten de zware regendroppelen als erwten en marmerbollen op het gespannen zeil van de tent, en de beuk waaide en floot als een bezetene. Een hondenweer buiten!
Nonkeltje en Postje kwamen vragen wanneer ze den Jan-Van-Zier-dans mochten inzetten.
- ‘Te één uur’, zei Stafken, ‘'k heb zat Fransken, den zoon van den koster, die altijd een halffranksken kan gebruiken, omgekocht om de horlogie van den toren een kwartier achter te houden: voor hem is 't een kleine moeite en een kwartier maakt mij veel.’
Postje en Nonkeltje moesten er om lachen: ze dachten aan Oudejaars- en Nieuwjaarsnacht toen de fanfare-leden met verkleumde vingeren, het instrument vóór den mond, in de bijtende koude stonden, midden op de dorpplaats, wachtend op den eersten slag van de twaalf om aan het Nieuwe jaar een dreunenden groet te sturen... en zat Fransken had voor eene wedding de kerkklok stilgelegd. O die poets!
Zat als honderdduizend man kwam de veldwachter binnengestrompeld, een lange lummel van een vent, graatmager, met een neus verrimpeld als een uitgedroogde citroen en rood met een purperen schijn als de bittere dien hij veel door de keel goot.
De slijperkens jouwden en lachten als zij den gevreesden man - nuchter kon hij den sterksten omverslaan - wankelend tegen den toog zagen aanleunen.
Misprijzend knarsetandde de bedronken garde, stak zijne snor vooruit bij de twee puntjes als een kater doet wanneer hij kwaad den rug kromt springensgereed.
- ‘Ze denken zeker dat ik zat ben, ze uilekiekeus! moest ik mijn stoksken eens op hullie rug leggen, ge zoudt ze zien vliegen zoo rap als de blaren die waaien..., en sluiten zult ge op klokslag, zulle, baas’, zei hij kwaad, zich omkeerend naar Stafken.
| |
| |
- ‘Zonder tegenpreutelen’, zei Stafken, ‘klokslag - maar klokslag op den toren, zulle - één uur: de brabbeson, de lichten uit en de tent toe!... pakt ge geen pint dobbele?’
- ‘Dat sla ik niet af, ik sla niet af dan de vliegen.... gij zijt nog een mensch die zijnen wereld kent... maar kan ik hier nergens wat rusten?... ik heb eene draaienis... 't zal evenwel gauw over zijn.’
- ‘Zeker’, beantwoordde Stafken, ‘en nog wel op kussens’, en hij leidde den garde tot op de kussens, dicht bij den toog waar de sofa's begonnen. Daar bracht hij hem goedjonstig eene groote pint schuimenden dobbele na er vooraf een goeden scheut kortnat in te hebben gemengeld.
- ‘Dat is nog drank’, zei de garde, ‘straffe dobbele hm! hm! eten en drinken te gelijk... tap er nog maar een, de tweede zal ik betalen.’
- ‘Bijlange niet’, weigerde Stafken, ‘'k ben goed geweest vandaag, 't kan er af, wacht...’
Toen Stafken terugkwam, schuddebolde de garde suizelend.
- ‘Drink’, zei Stafken, de tweede pint aanbiedend, ‘het zal u deugd doen... dat is wat beter dan de klets die ze op een ander verkoopen!’
- ‘Dank u’, zei de garde, en hij hikte en trok zijne kijkers wijd en verdwaasd open, als iemand die in het duister schouwt en de oogen openspalkt. Hij dronk half het glas leêg.
- ‘Waar moet ik het neerzetten?...’ plets! daar buitelde het al op den grond, en als uit kleine gootjes lekte het bier uit de vouwen van zijn broek.
- ‘'t Is geen erg’, zei Stafken bezorgd.
- ‘Laat mij wat rusten... 't zal gauw over zijn’, zei de garde stil als tegen zichzelven, vleide zich languit op de roodfloeren ‘sjoofa's’ en snorkte na een paar oogenblikken.
- ‘Laat hem gerust’, zei Stafken, de lachende toeschouwende kermisgasten aanmanend voort te kermissen, ‘dat er potverkoffie geen enkele zijn pooten naar uitsteekt. zoo kunnen we doordraaien!’
En Stafken glibberde tusschen de dansende paren, in
| |
| |
blijde haast, op Nonkeltje toe: ‘Nonkeltje, Postje! de Jan-Van-Zier-dans om drie ure of half vier, we draaien door!’
Nonkeltje had vreê met de schikking op ééne voorwaarde:
- ‘En onze preê?’
- ‘Een dobbele frank voor elk toeslag’, gunde Stafken in zijne mildheid gewillig.
Ze knikten beiden. ‘En om het volk te houden, zeg aan de menschen dat al wie nu één frank betaalt mag draaien tot den Jan-Van-Zier-dans.’
En de veldwachter sliep in zijne bemorste kleedenen, vast als een Rus, midden 't kermisgeluid en ronkte luid als een Turk, lang uitgestrekt liggend op de roode kussens, zijn knobbeligen mispelaar in den arm.
Ge hadt de jonge mannen moeten zien lachen en bokbesprongen maken nadat Nonkeltje zich in hun midden had gezet met zijn duister schoeliesgezicht en met de handen tot een spreektrompet voor den mond had aangekondigd: ‘Mannen! goed nieuws! De garde is zoo zat als een verken: we draaien door en als ge nu één frank geeft, moet ge van heel de kermis niet meer in uwen zak schieten.’
Ze vloekten van vreugd wel zeven keeren achtereen al stampend met hunne hielen op den bruinen gebomden vloer en Postje, die het geld rondhaalde, kreeg een potteken bijeen van in de dertig frank.
Daar preutelde vrouwvolk onwillig tegen, maar Nonkeltje stopte ze den mond: ‘'t Is veruit 't best te wachten tot de dag in de lucht komt, dan heeft niemand nog iets te zeggen, ook de pastoor niet, mits ge met den lichte naar huis gaat.’
- ‘Ha! ha! ha!’ lachte Peerken de Pinter, die op de pastorij was weggejaagd, waar hij lange jaren als hofwerkman zijnen kost verdiend had, ‘de pastoor moet toch een slechte kerel geweest zijn in zijn jongen tijd dat hij zooveel kwaad veronderstelt te gebeuren in de danstenten. Ik hen van jongs af een kermisvogel geweest, overal de eerste en de laatste en nooit heb ik iets gezien of gehoord waarvoor ik mijne oogen zou moeten toedoen of mijne ooren stoppen.’
| |
| |
Daarop viel weer het orgel in vol lust en leute met een schottisch, die t' halve verrassend omsloeg in wals, en de dansers konden met moeite de maat houden: zóó moesten ze lachen om de schunnigheid die een slijperken uitkraamde.
Slijpers en stielmannen joelden en woelden, niet zonder wederzijdsche afgunst, en klonken er kwinkslagen, slagen met de vuist vielen er niet. Daarin was Stafken gerust; hij betrouwde op zijne sterke buitensmijters, die bij der hand waren, en hij danste lustig en zonder ophouden met Fieleken, zijn oud lief, hoewel Angelieneken dat wat noode zag. Hij kon toch met Anglieneken niet dansen, die had stilaan rust noodig.
Zwaar en drukkend woog de gore lucht met geuren van zweetende lijven, sterk bier en rook van straffen tabak in de rondomgesloten danstent, en vele gezichten prijkten met een fleurigen rooden blos, die morgen zouden bleek zien van vermoeidheid. Maar wie aan afgematheid toegeeft moet niet in Bene danstent blijven en zeker niet tot in de uurkens dat de klok met beetjes slaat. 't Is immers alle dagen geene kermis!
Onophoudend draaide het machtig-schoone orgel met evenveel blijheid hare meeslepende aria's, speelde de harten weer vol moed en opgewektheid en liet het buiten regenen en waaien en weer zijn wat wilde. Nonkeltje en Postje losten elkander af achter het orgel, want de moede Blazer lag uitgeput te slapen op de rood-bekussende bank.
En als Nonkeltje dien nieuwen wals draaide, dan moesten de dansers hunne lieven toefluisteren: ‘luisteren en oppassen, zulle!’ want Nonkeltje, die zin had voor muziek en dol-graag het orgel naar zijn gevoelen deed spelen, duwde den draaier niet automatisch even rap rond in gelijke maat; zalig door de volle klankrijke akkoorden gestreeld, volgde Nonkeltje zijn ingeving, de woorden van het liedje meeneuriënd: nadat het orgel machtig met vol orkest gezongen had:
‘Ik zie u toch zoo geren!’
hield Nonkeltje telkens zijne armbeweging een weinig in, om langzamer de volgende stilgetokkelde noten op harp- | |
| |
snaren als vallende waterbellen te hooren wegvloeien, langzaam, veel vertragend:
en dan moesten de dansers hun rechtervoetje achteruittrekken om hunnen draai te verzwaren en te verlangzamen.
‘Bravo, Nonkeltje! dat danst nóg zoo plezant!’
Fier antwoordde Nonkeltje, bezweet achter de orgelkas uitkomend:
- ‘Zoo draaien ze dien wals in de stad, als ge 't nog niet weet, en zoo móet het zijn!’
Ja, Nonkeltje wist de fijne walskens uit den hoop te kiezen. Met wat een genoegen ook en een kunstzin draaide hij, langzaam, met ontroerder harte, het ‘Ave Maria’ van Gounod, waarvan de melodie zoo breed en vol opwiekte, begeleid in sourdine, op walsenaat, door mandoline-akkoorden, die stil klepperden als vleugelslagen van bange vogeltjes tegen de traliekens van hunne kevie - als ware die melodie zelve een vogel die omhoog wilde de ruimte in, beangstigd te midden van die woelende brassende menigte.
Postje had ook een lijfstuk van een wals, dien hij met veel brio op deed klinken, luide meezingend van achter het orgel:
‘Zjee taan pleuree poer toeë!’
't Werd later en later... de regen pletste immer voort op het zeil, de wind gierde rond de danstent, een machtelooze vijand gelijk rond een stevige burcht... en de garde snorkte, doende zijn roes uit, gelijk een rustend verken, Stafken danste en sprong als een bollig hengstveulen en hoe langs het volk verminderde, hoe wilder en woester de zestig slijperkens werden die zich begonnen meester te gevoelen: naar hun beliefte en commando moest er wals of schottisch gespeeld worden, en ze tilden soms hunne lieven licht omhoog, die gilden en giechelden van pret.
De Nekker, wel door niemand gesteund dan door zijn vriend De Djokker, welke door zijn toedoen grooten opslag kreeg in de slijperij, begeerde het hooge woord te voeren en haantje-vooruit in 't gezelschap te zijn: maar noch zijne woorden, hoe geestig hij ook trachtte te spreken, kregen
| |
| |
vat, noch zijne gekke sprongen vonden bijval bij de slijperkens, die om wille van den Nekker niet in volle leute konden geraken en ontstemd bleven.
Om zijne coleire uit te werken en zijne gestoordheid lucht te geven, haalde de Nekker het blauwken uit dat zich terug in het hart van den jongen steenkapper had ingewerkt: de Nekker deed er de ronde mee en liet ze onbeschoft staan ten halve den dans:
- ‘Dans nu maar voort met uwen vrijer, vies ding!’
- ‘Ge kondt wel een beetje beleefder zijn’, zei 't blauwken te recht gestoord.
-‘Houd uw bakkes: waart ge geen wijf, ik sloeg u op uwen smoel!’
Getergd kwam de steenkapper gesprongen tusschen de koppelen, die van dansen uitscheidden en zich terugtrokken op den stoep van de tent.
- ‘Als ge het tegen heur hebt, hebt ge het tegen mij, zulle, onbeschofte lafaard, en als ge uw groot bakkes niet gaat houden zal ik mijnen frak eens uitschieten!’
Trawans! En de Nekker schopte den steenkapper tegen zijne schenen.
Op dit oogenblik kreeg Stafken de ruzie in 't oog, gaf het noodsein op zijn schril fluitje, en van achter het orgel, waar de eene draaide en de andere het muziekboek óverlegde, kwamen Nonkeltje en Postje gesprongen op het midden der tent toe, waar de steenkapper en de Nekker op den grond wrongen en Stafken hen wenkte:
- ‘De steenkapper is in zijn recht, smijt de Nekker buiten’.
De omstaanders knikten dat Stafken het goed wist, behalve alleen de Djokker, die zijne vest uitschoot en ze ver over de koppen tegen den wand van de tent wegwierp.
- ‘Die een vinger naar den Nekker uitsteekt heeft met mij af te tellen!’ brulde hij.
Zoo bliksems plots was die ruzie in de tent gevallen en zoo spoedig was het meenens geworden dat al het jonge volk verdwaasd te kijken stond zonder een woord, zonder adem bijna.
Nonkeltje, aan die tooneelen gewoon, verzon niet lang wrong zijne schouders achteruit en rechtte zijn lijf dat hij
| |
| |
wel een voet groeide en zei, zich opwindend, bitsig, tusschen zijne tanden, die wilden opeengeknarst blijven:
- ‘Postje, pakt gij den Nekker, ik neem den Djokker voor mijn paart’.
Maar, terwijl Postje met een vluggen draai op den Nekker viel en alzoo den steenkapper die onder lag verloste, er op sloeg als de duivel op Geeraard, en er gemakkelijk spel mee had om hem buiten te krijgen, draalde de Djokker niet tot Nonkeltje begon, maar stampte zonder wachten Nonkeltje, die niet genoeg op zijne hoede was, tegen zijne knieschijf dat zijn been zinderde en de pijn stekend zeer deed.
Nonkeltje schuimbekte razend.
- ‘Slaat hem op zijnen smoel, Nonkeltje’, riep een stielman uit den hoop omstaanders, ‘geeft hem het, potverduiveld!’
Krampachtig neep Nonkeltje zijne vuist tot een bal, zóó dat zijne vingernagels staken in het vleesch der handpalm, en na een eerste valsche aanval, om niet op de werende armen van den Djokker te stuiten, sloeg Nonkeltje's vuist als een moker op het bakkes van den Djokker die twee gebroken tanden en bloed uitspuwde uit zijn mond.
- ‘Kom hier, milledjuu!’ vloekte Nonkeltje, wien ook het bloed uit de kneukels sprong, en hij takelde den Djokker zoodanig af dat na eenige stonden Nonkeltje hem zonder tegenweren bij den kraag en bij het kruis van zijne broek kon pakken, hem opheffen, eene vod gelijk, en hem buitensmijten als een manneken-van-nieks.
- ‘Wel besteed!’ moesten ze allen bekennen die nog overbleven.
Opnieuw rolde even klankrijk het onvermoeibare orgel zijne schetterende rouladen en Postje, nog hijgend van 't geweld zetten, riep met hernieuwde kracht: ‘Hop met de beentjes! ’ Maar de leute wilde niet herpakken; de vermoeidheid deed veler hoofden zwaar wegen van eene heete koorts en verlangen naar de peluw. 't Was ook bij de vieren geworden en velen gingen naar huis: ‘'t regent niet zoo hard meer’, hoorde Stafken de uitgaanden in de voortent zeggen, ‘maar wat een wreede wind!’
| |
| |
En eene windbaar gierde met bar gefluit rond de steviggeplante tent en rafelde met kreukende paukenslagen langs het zeil.
Stafken werd benauwd: Angelieneken was lang reeds bang en had de koorts daarbij van 't ongewoon lang opblijven.
Daarom, en omdat hij toch rijkelijk zijn geld verdiend had, kondigde Stafken aan de laatblijvers aan: ‘We zullen Jan-Van-Zier dansen en den Brabbeson spelen.’
Daar waren zeven jonge mannen om den Jan-Van-Zierdans te springen, en ze gingen vóór de spiegels staan en smeerden hunne gezichten rood, wit, blauw of zwart met een roodverwend lapken stof, ‘poudre de riz’, blauwsel of roet uit de schouw, dat ze meegebracht hadden: want wie het drolligst rondsprong in dien alleendans-voor-prijs, met het vervaarlijkst wezen de leelijkste gezichten kon trekken, werd door de jonge meisjes, die den keurraad vormden, bekroond met een der prijzen, die onder den toog nu werden uitgehaald, waar zij bewaard lagen, en die sinds den voormiddag reeds aangeschreven stonden op het ruitvormige spiegelhoekje ingelegd midden in de orgelversiering:
1ste prijs: een schoone pijp.
2de prijs: een kistje sigaren.
3de prijs: eene flesch cognac.
De mannen schaarden zich in rij, gezevenen, riepen op Nonkeltje en Postje, die aan den toog stonden te drinken, dat ze mochten draaien, en wijl ze wachtten dat het orgel zou aanzetten:
‘Sa, pater, kies er een nonneken uit!
Sa, pater, kies er een nonneken uit!
Dat gij zult nemen voor uw bruid!
Kies uit! kies uit! kies uit!’
de wijze, waarop de Jan-Van-Zier-dans gesprongen wordt, trokken ze proefgezichten, vervaarlijk met opengespalkte oogen, uitgestoken tong, en de wonderlijkste gebaren de meisjes aanstarend, die giechelden: ‘die, zie!’, ‘neen, dezen, ziet eens!’ en ‘God! wat een smoel!’
| |
| |
- ‘Postje! zijt ge er?’ vroeg Nonkeltje, die zijn glas in één salamander uitgezwolgen had.
Maar hoor! In de verte schokten zware slagen, van boomen die neerploften, den grond dof bommend als het ver gebulder van kanonnen, en onmiddellijk daarop voer de windhoos, welke op den vaartdijk eene rij canadaboomen had uitgerukt, op de tent toe, brak twee tentstijlen achter het orgel en voerde een lap zeil mee links, terwijl liet volk verschrikt naar den uitgang liep, die uit den wind stond, geen oogenblik te vroeg, want kraak! kraak! daar plofte Stafken's schoone beukeboom neer, schuins den rechterhoek van de tent stuk vallend en heel het gestel vertrekkend: een dikke zijtak scheurde het zeil en duwde het driekantig kroonstuk van het orgel uit zijn gezet dat achter in den dansbak neerviel met een zwaren slag, en waarvan stukken regen de wanden vlogen en beenen van kermisvierders kneusden, die gilden van schrik en pijn.
Sprakeloos stonden dan allen een wijle en de meest ontnuchterden sloegen een kruis: maar verder was de wervelwind en stil lag alles rondom in den zijpelenden motregen.
- ‘Oei! oei!’ gilde 't eerst Angelieneken, ‘al ons zuur verdiende centen verloren! Nu zijn wij gansch ten onder!’ en zij schreide, het aangezicht verborgen in haar voorschoot.
Stafken stond bleek als een doode gansch vernietigd en luisterde niet naar Fieleken en Melanie die vol benauwdheid nog hem toespraken: ‘Staf, zie dat ge 't gesteld krijgt, wij gaan naar huis!’ noch naar het volk dat buiten ging om den gevallen boom te zien en dan wegtrok langs de wegen en over de velden huiswaarts.
De garde, opgeschrikt door den geweldigen slag, sukkelde slaap- en bierdronken de straat op, kermend: ‘Wat is er nu gebeurd, God in den hoogen hemel! wat is er nu gebeurd? God den Heer!...’
Alleen Nonkeltje en Postje gingen vóór het bleeke Stafken staan, de handen in den broekzak, meetreurend met hunnen baas, - tot dwaas de Blazer kwam toegedrenteld, de Blazer die ook op de kussens te slapen lag toen
| |
| |
de windhoos woedde, en Angelieneken's geklaag en geschrei vernemend, zei hij geruststellend:
- ‘Ge moet daarvoor niet grijzen, bazinneken, daar hebt gijlie geen schuld aan... dat is heirkracht... 'k heb het nog geweten, de schâ is voor onzen baas...’
- ‘Wat zegt ge daar?...’ vroeg Stafken opspringend, zoo plots en zoo bovenmatig blij als werd hem de hemel toegezegd, en hij reikte den Blazer een vijffrankstuk, ‘als dat waar is!...’
- ‘Kopken af... dood sterven... recht naar de hel!’ zwoer de Blazer.
Een geweldige blijheid golfde op in Stafken's borst en Angelieneken lachte door hare tranen die schitterden in 't witte acétylène-licht. ‘Ga slapen’, zei Stafken, en hij kuste zijn Angelieneken als toen zijnog verkeerden. Hij liet ook Nonkeltje en Postje naar huis gaan, na ze betaald te hebben, wijl de Blazer op Stafken's hooischelf boven den stal ter ruste kroop. Stafken zou alles alleen beredderen.
Hij haalde zijn kruiwagen bij, laadde het geld uit den bak-aan-het-orgel, uit de tooglade en uit Angelieneken's sigarenkistje er op, en kruide den zoeten last naar binnen. Teruggekomen smeet hij de uiteengevlogen brokken van het kroonstuk op een hoop, waartusschen de plaasteren koppen van de twee mannekens die zoo lustig triangel hadden geslagen en nu onthoofd daar lagen.
En een gevoel van weemoed vermengde zich met zijne blijheid, want hij had zijn gestel lief gekregen, een gevoel van weemoed om de deerlijk gehavende danstent, en buiten om den grooten beuk, die daar languit lag in de eerste vale morgenschemering, een gevallen reus gelijk, ontworteld met een hoogen struikblok, het hoog en breed gewaai op en door het tentzeil en boven het orgel.
Maar de blijheid om het verworven geld en om de zekerheid dat hij nu kon slijper en heer worden, en rooskleurig de toekomst mocht inzien, namen weer de bovenhand in zijn binnenste. En hij gaf toe aan den inval die hem te binnen kwam om de kermis te sluiten met het spelen van de Brabbesson: zeker was het pijpenwerk onbeschadigd en enkel het kroonstuk ontredderd.
| |
| |
Hij schoof den muziekboek onder de ingrijpende tanden, draaide.... en even breed en machtig als wist het monsterorgel van geen woedenden wervelwind zong het:
het lied dat alle kermissen inzet en sluit...
Nooit was Stafken zoo onder den indruk geweest en had hij de schoonheid gevoeld van zijn vaderlandsch lied als nu hij het zóó speelde, in het wordende licht, dáár, in de ontredderde danstent, zeker als hij nu was voor den winter die komen zou. Machtig en breed klonk het zegelied door de stilte, en Stafken zong mee, langzaam den draaier rondduwend om de ‘Brabanconne’ te doen opklinken met meer staatsie en majesteit:
‘O Vaderland, o edel land der Belgen!’
Dan draaide Stafken de tentdeur op slot - onnoodige voorzorg - en stapte met moeden tred naar zijne huisdeur toe, nog terloops omziende naar de deerlijk-ontredderde tent met de gehavende orgel.
De wind was gaan liggen, kalm rustte het dorp en deinden de velden in de grauwe schemering; in de verte bralden huiskeerende kermisvierders een smerig liedje.... en uit den Oosten wies een schoone nieuwe morgen...
Jozef Simons.
|
|