| |
| |
| |
De danstent
(Vervolg)
De koster smeet met een hoofdknik tegen de lachende tapsters zijn bonneken tusschen de glazen en kreeg een glas half bier half schuim; ze moesten ook zoo rap zijn, de twee meisjes van den boschwachter, langs alle kanten riepen ze om drank ‘hier, Fieleken, hier Melanie, tapt de mijne nog eens vol!’ Ze hadden waarlijk den tijd niet om de pinten tot aan den rand te vullen en zonder liegen eene perspomp brengt veel schuim mee ook.
Stafken zag dat geerne.
Op die vijf minuten tijd was reeds de tent vol geloopen, boeren en boerinnen, die hunne oogen niet konden gelooven en malkander hunne bewondering toeriepen met luider keel om door dat rumoer van muziek en stemmen verstaan te worden, en jonge mannen, die tegen de tapsters lief-oogden of op hunne kap een kwâperte vertelden, en gaarne dicht bij den toog bleven voor zoo ver ze niet werden weggedrongen door de nieuwbinnenkomenden.
De koster moest door de rangen met de ellebogen spelen om voorste te geraken en de tent in haar geheel te kunnen opnemen.
‘Groot en schoon!’ deed zijn vooruitgestoken roode onderlip en zijn knikkende neus en kop. 'k Geloof het wel, tachtig meters in de ronde! langs de wanden gansch rondom eene soort stoep twee schreden breed, eene handspan hooger dan de dansvloer, van waar ge op de zwierende paren kondt neerzien; waart ge vermoeid, ge kondt u neerzetten op eene bank met roode fluweelen kussens die tegen den wand voortliep, de tent rond. Van op manshoogte tot aan het zeil was gansch het berd met spiegels belegd, waarin in geel houtwerk fijne viertandige klaverblaadjes geluk voorspelden. Hoe zouden te avond de acht groote acetylenelampen verblindend lichten in dat spiegelwerk!
| |
| |
Glad als een ijsvlak was de dansvloer geboend; en rond den dansbak, op twee schreden afstand, schraagden houten kolommetjes het hooge latwerk en liepen op het zeil boven in roode lintjes voort, die in Bene kroon samen kwamen in het toppunt van de danstent.
Achterin, in een soort van uitbouw, stond zwaar het orgel, een prachtstuk! Van onder tot boven was het beschilderd in allerlei kleuren: hoogroode rozen, gele chrysanthemen, purpere dahlia's, en schitterende springende danseressen met waaiende geplooide rokken; en op de hoeken, waar het kroonstuk met allerlei kronkelende sierlijnen naar boven schoot in een punt, stonden twee standbeeldjes, één aan weerskanten, met in de hand een triangel, die soms ook invielen en meededen in het samenspel.
En schoon gelijk het orgel speelde! Hoor, nu maakte het juist een heel zacht snarenspel, zoo stil, en met zoo 'n gevoel! en daar waren trekken in den zang die naar den kop gingen dat ge er gelijk van gepakt waart. Ze kon wel harder, zulle, want ze was groot en machtig genoeg, maar ze wilde zoetekens zijn en kunstig!
Midden in den dansbak hadden de jonge mannen deugd van hun zwieren en van het orgelspel; vrouwvolk was er niet, de meisjes wachtten tot het dumsteren; een paar boerinnen dansten met hunne mans, vreemden waren 't want de koster kende ze niet: volk waarschijnlijk dat op de markt met de zaken gedaan had en vroeg zou vertrekken. En in den halven dans sprongen Nonkeltje van Peekens en Postje uit den Draaiboom den dansvloer op, vlug als duiveltjes in een marionettenspel, ontvingen de centen in de rechter-, kletsten ze over in de linkerhand, en hadden ze de ronde gemaakt en kwamen ze malkander tegen in de helft, zoo floten ze schril op een fluitje om den orgeldraaier weer aan gang te manen, riepen hunne stemmen heesch: ‘Arrêe, hop! Schart ze vast!’ en als het orgel aanzette, schoven ze als baantjesglijders over den gladden vloer terug tot tegen de orgelkas waar ze 't geld in een bak met deksel smeten, het koper te midden, de nikkeltjes in een groot vak links en het zilver in een klein vakje aan den anderen kant, terwijl de dansers hunne maten in de armen namen en met een onnoozel of belachelijk gezicht weer
| |
| |
begonnen te draaien, den dansstap na een paar aarzelingen vattend op de maat van het orgel.
Het weder zou stand houden: meer en meer wolken doken op en er zat jacht in de lucht, maar ze dreven naar 't Zuiden en met Noordenwind regent het niet gemakkelijk of 't zou moeten stormen en leelijk doen, en daar stond het weder toch niet op, dacht Stafken.
Den godsjeugdigen ganschen voormiddag had Stafken zijne tent goed met volk volzet: geen vast kermisvolk dat een uur blijft en veel verteert, maar den gaanden en komenden man, die een pintje drinkt, het pijpken in den mond, eens rondziet en knikt en zegt: ‘'t is verdoemens schoon’ en voortgaat. Boerinnen, die in 't naar huis gaan met de gekochte waar - landbouwalaam, blauwe voorschooten, sjerpen, schoenen, laken voor broeken, klakken en dies meer - onder den mantel, die ook eens kwakkelend het hoofd binnen de tent staken, zelfs boeren met het verken in den zak op den rug geraakten tot aan den toog, en de renteniers en de kwezelaars en de pilaarbijters en de vrienden van den pastoor, die te avond niet dierven komen als de kermis volop aan den gang is en toch hunne lust en nieuwsgierigheid niet konden bedwingen, kwamen nu binst den dag met den lichte op een deftig uur.
De oude doove Vandenmierop uit den Driehoek kwam wel met de hondenkar: ‘dat wil ik nog zien eer ik sterf’, had hij gezegd, de eigenste woorden die hem den mond ontvallen waren toen hij naar het vliegmachien was gaan zien in de stad. - Tot zelfs Jan de koperslager toe kwam stillekens door het volk gekropen en schelde in 't naar huis gaan aan de pastorij aan om den pastoor, die al even nieuwsgierig was als slecht gezind, uitleg te geven.
Stafken deed prachtige zaken: alvorens hij tegen half twee een stuk ging eten, sloeg hij de kraan in de derde halve ton: al een heele ton was afgezopen! Stafken floot het orgel na en lalde de kermisdeuntjes mee dat het een lust was om hooren, en hij smoorde - en geen sigaren van keerskenschiet, zulle, hoe man! - dat zijne wangen bol stonden.
En toen ze getwee het dansgeld hadden nageteld en de nikkeltjes van 't binnenkomen in 't sigarenkistje, en het
| |
| |
geld in de tooglade van 't bier, toen stond Stafken zoo zot als een musch, en hij kuste zijn Angelieneken op allebei heur kaken en eens op haren mond, wat in drie maanden niet meer gebeurd was.
***
Slappekens was de namiddag: de tijd dat de boeren zich te bersten vreten aan frikadellen en rijstpap om te avond sterk te staan tegen den drank. Wat is toch eene kermis als ge niet kunt eten buik-sta-bij met wolvenvraatzucht dat de broeksknoppen onder de tafel springen, en zuipen als een mollegat, stiebeldronken, zat als eene snep!
Af en toe kwamen er wel bezoekers in de tent, fietsmannen meest, verkenners uit naburige dorpen waar nog op vele plaatsen bij hoog en bij laag werd staande ge-gehouden:
- ‘En hij mag ze niet opendoen!’ of ‘Het orgel mag niet draaien!’
Tegen vijf uur begon de menigte toe te stroomen.
In het dorp was de markt opgekraamd en alleen de lekkerkramen met hunne witte huif bleven staan tot morgen. De herbergen van de dorpsplaats hadden goede zaken gemaakt en veel geschonken om wille van de markt. ‘Maar te avond gaat al wat beenen heeft naar de spiegeltent!’ dacht de Witte van Zoersel, die met een muntebollenkraamken stond aan het hekken van het kerkhof, en hij sloeg zijn kraamken uiteen om het weer op te stellen nevens den ingang van Stafken's tent; als ge zooveel jaren de kermissen afloopt als de Witte van Zoersel dan riekt ge als een speurhond waar de vette brokken gaan te snappen vallen: eens de jongmans zat, tracteeren ze hunne lieven met chocolaad en strontkaramellen zoolang hun beugel geld houdt.
Langs de groote baan kwamen de burgersmenschen uit het dorp, op rij met hun uitgenoodigde kermisvolk, langza am, op hunne zeven gemakken; over de velden, versch omgeploegd met het zaad van het wintergraan in de voren, de jonge boeren arm aan arm met de giechelende jonge boerinnen, springend en zingend:
| |
| |
en een stuk van 't verken!
Boerenleven dat is pliezant,
Boerenleven dat is pliezant!’
langs de achterstraatjes en de binnenwegeltjes de schoelies, getweeën of gedrieën, die nooit de groote baan nemen en loeren schuw als droegen zij immer en altijd een pak op hun geweten.
‘Stroopersweer van nacht... als 't geen kermis was!’ hoorde Stafken een binnenkomend schoelieken brommen.
Te zes ure was de tent troppedevol: danig veel schoeliekens van de uithoeken en van vreemde dorpen - houtrapers, doppenplukkers en bezembinders - met breede broeken spannend rond de knieën en van onder weer gapend open, broeken van wit en zwart geruite stof meestal, - een openstaande korte frak of een nauwsluitende floeren vest met groote witte knoppen met een schijn van perlemoer, een gele das rond den hals gestropt, waarvan het ééne eind losopengespreid op de borst en het andere lang op den rug, en klakken met breede kleppen als een scherm diep voor de oogen getrokken en boven de klep een speldeken met de beeltenis van Charel Verbist; zoo wreed als hunne loerende oogen van onder de beschaduwende klep schenen te duiden waren ze niet, toch hadden de meesten een scherp veermes in hun broeksband of in hunne kousen steken, en, moest er iets gebeuren.... ge kunt nooit weten!
Zij waren fier daar te staan in de eerste rij rond den dansbak, bijzonder zij die al een lief hadden op hunne zestien jaar, een lief met op haren kop veel veel valsch haar waarin een gekleurde strik, een lief dat goed kon dansen, den donkeren neusdoek boven de lichte bloeze geslagen. En roepen deden ze soms over malkander: ‘Zeg, lange, die van u heeft kromme beenen, dat ziet ge goed als ze danst, zulle! Zoo een zou ik om den duivel niet begeren!’ - ‘Zijt ge jaloersch, zwarte’, viel dan het wederwoord, ‘wat zoudt ge blij zijn als ge maar iets, was 't dan nog veel leelijker, kondt krijgen, maar de meiskens hebben schrik van uwe grijze katersoogen!’ en dan lachten de schoeliekens, een vette domme lach uit de keel, ze staken de handen in hunne wijde broekbuilen en lieten hunne knieën doorzakken van deugd.
| |
| |
't Was het feest van de jonkheid! En het orgel speelde zoo juichend en meeslepend! Was 't een polka, met luide schetterende trompetten en bedichte paukenslagen, die den rythme in al de jonge beenen doorsloegen, en elkendeen sleurde dan zijn lief den dans in op het helmende geroep van Nonkeltje in zijn witte vest: ‘Polkaâ... Arreê! Alleman in den bak! Schart ze vast, Hop!’ en omdat al de beginnelingen aanzetten met een polka, waren er soms zoo veel koppels op den vloer dat ze niet deden dan mekaar horten en stooten, vloeken en op de meiskens hunne teenen trappen en dan ontstond er een gedrang en een rumoer dat Nonkeltje en Postje met den halven dans alle moeite van de wereld hadden om de koppels achtereen in goede orde te duwen en de twee centen of het nikkeltje vast te krijgen zonder iemand over te slaan, want dan stonden er nog koppels te midden, die dan weer zich in de ronde voegden, dan weer terug den stoep op trokken, dwaas en ontevreden: ‘Ge moet niet probeeren, ge kunt niet dansen!’ zij bijzonder die goed dansten en niet meer wilden gehort worden en gestompt van her en van der, en ook zij die er nieks van kenden en ongemakkelijk waren of verlegen dat zij hun lief nog geen eens hadden rondgekregen.
Waren er zóóveel dansers op den vloer dat het er niet meer op trok, dan riep Stafken van achter den toog - daar hielp hij gaarne omdat hij dan nevens zijn oud lief stond en praten kon met al de binnenkomende lui - dan riep Stafken, en zijne stem sloeg hol als de klepel van de groote torenklok: ‘He! Blazer! - dat was de toegeworpen naam van den orgeldraaier - schuif er den schoonen schottisch nog eens onder!’
Stafken vroeg dat omdat er bij een schottisch nooit zooveel gedrang is en omdat hij dien schoonen schottisch toch zóó geerne hoorde. Maar 't was verduiveld een stuk ook!
Het begon heel zoetekens gelijk het kloppen van fijne hamerkens op zilveren aambeelden, als zat er in de orgelkas een heele smidse kleine kabouters te smeden; door dat gehamer werd vervolgens eene melodie van de baspijpen getrokken heel gedempt, of speelde in de verte een late herder zijn deuntje in den vallenden avond. En dan kwamen
| |
| |
de rouladen van de fluiten afgerold, hoog, hoog, en zoo fijntjes afgekapt in klaterende korte noten als vallende perelen op rozen marmersteen. En dan luisterde het volk niet hooge koppen naar de kabouters, die weer begonnen te smeden harder en harder, een obo neuzelde een korten scherpen zang, en om te eindigen sloegen al de kleppen van het orgel open tot ze niet een bons stilviel en er nog een gedaver in de drukkend heete tentlucht bleef overhangen.
En dan straalden Stafken's oogen als zonnen, hij floot brokken uit de melodie na en vroeg, de borst vooruit gestoken: ‘Hewel, mannen, wat zegt ge er van?’
- ‘'t Is een kostelijk stuk’, zei Stanneken uit den ‘Blauwen Engel’, en Janneken Segers, die al een schreefken aan had, met zalige oogen, den kop achterover, dronken van de muziek en den jenever: ‘Als ge mij niet buitensmijt, krijgt ge mij hier niet weg... 't is hier voor mij een hemel!’
En hij werd dikwijls gespeeld de schoone schottisch! Dan sprongen de stielmannen met hunne lieven in den bak, de beenhouwers, en de jonge timmerliê en de metsers, zwierige dansmeesters van den eerste tot den laatste, en daar moest geen enkele deerne denken in 't dorp dat ze een stielman kon krijgen, was 't dat ze niet dansen kon, fijn en los, uren aan een stuk!
Om een in 't blauw gekleed vreemd meisje werd schier gevochten: maar dat kon dansen als Bene heks! Als ge dat vast hadt, 't was precies een pluimken of een geest, dat kondt ge zwieren gelijk ge begeerdet dat het een lust was. Ziet ge 't ginder in 't gedrang? Dat blauwken met die zilveren horlogieketting om haren hals en op hare borst, in heuren haarbos een lintje, blauw gelijk haar kleed? Zie... 't is halve dans, ze zet haren rechtervoet op den rand van de tentstoep om hare schoennestels, die losgeschoten zijn in den wals, toe te rijgen... nu gaat ze voort en lacht... hie, zie, daar is ze! Ze biedt haren arm aan een jongen steenkapper uit het dorp: die heeft er verleden jaar een tijdje mee gegaan, maar ze toen laten staan voor een andere waarmee hij zou getrouwd zijn, ware het meisje niet van een fleuris, op eene kermis opgedaan van 't danig zweeten en in
| |
| |
den trek te staan, te sterven gekomen. Hij heeft zijn huis al gezet en ‘eens een kot, hebt ge er gauw een verken in’, lang zou hij niet meer wachten, vond hij iemand naar zijne gading; om hem terug op te visschen, is het blauwken met haar broer naar de kermis gekomen: ze heeten het een serieus en deftig meisje, maar 't schijnt dat ze verzot is op dien steenkapper. En nu ze lacht, zal dat wel een goed teeleen wezen. De dans is herbegonnen, ziet ze in dien wals eens draaien gelijk geeseltoppen!
't Was het feest van de jonkheid! Dat wil niet zeggen dat er geen gezette menschen medevierden! die echter bleven staan, achterin, getweeën af gedrieën te praten, het zwarthouten pijpken in den mond en den zeever over de kin; zij, die stil keuvelden, het nadenkend oog verloren vooruit starend, hadden het over hunne zaken, over de aardappelmarkt die, naar 't schijnt, in kort hoog zou opsteken: ze deden dus best, de boerkens, hunne zakken te houden liggen; dáárbij kwam het dat de opkoopers zoo nijdig zochten en rondliepen als een gramme kater - over de zoetemelkskalveren, waarvan de prijzen zoo onvast waren, en dies meer. Zij, die meer rondzagen, de stem niet spaarden en met den schouder door de rangen beukten om heel het spel te kunnen overzien, die hadden het over de kermis en de tent: kwam er een plaatsken leeg op de sofa's, zoo duwden ze lachend hun onderrug voor een oogenblik in de laagliggende kussens, stonden kopknikkend op en vielen terug de kussens in tot het danseresje weerkwam en, bezweet en vermoeid, weer hare plaats innam van vóór den dans.
't Was het feest van de jonkheid! En het machtige orgel was de aangebedene afgod van den avond: machtig en breed spon het zijn melodieën uit, het draaide hard soms en forsch in den overmoed van zijne sterke pijpenlongen, dat de akkoorden moesten ver wegslaan over de vaart en over de velden - en dan weer stillekens een zacht muziek als een groot geluk dat van verre nadert op een loktienden sirenenzang. En de paarkens draaiden, hoe langs zoo meer verliefd, Nonkeltje en Postje geraakten meer en meer in hun element en dansten met mekaar of met een meisje uit den hoop, Angelieneken zat met
| |
| |
blozende kaken op haren stoel om de bonnekens te geven aan het winket, de tapsters schonken onophoudend, geholpen door Stafken in zijn best humeur, die er een goei meepakte.
Hij had al zijne kwinkslagen teruggevonden en zong en floot achter den toog, sprak iedereen en alleman aan die hij kende en was voorkomend voor alle vreemde menschen.
't Ging hem zoo! baas te zijn op wien alles draait in een kermistent en geld te zien regenen als een overvloedig manna. De winter mocht komen nu: hij zou geld hebben om in de slijperij te worden aangenomen, en nog een rond stuivertje over, dat zag hij aankomen. Want de tent was gestampt vol, en toen Mijnheer Van Winkel zijn intrede deed had Stafken alle moeite van de wereld om voor het gezelschap van dien heer een plaatsje te bekomen op de sofa's.
Ja, ja, daar kwam schoon volk ook in Stafken's tent! Mijnheer Van Winkel uit de ‘Villa Buitenrust’ met zijne twee dochters en hunne twee respectieve vrijers en, om ze allemaal niet te noemen, nog de schoolmeester met zijn jong levendig vrouwken en dezes zuster van achttien jaar: en dat meisken zat daar zoo stillekens en zag er zoo heel deftig en serieus uit dat niemand haar durfde gaan uithalen.
- ‘Ik zal ze eens aan den gang zetten’, zei Stafken, maar ze schuddekopte verlegen: ‘Ik kan niet dansen, mijnheer, merci!’ Het jonge schoolmeestersvrouwken giechelde: ‘Ze kan wél, Stafken, maar ze durft niet!’ Nu kon ze niet anders dan meegaan, en bloosde ze uiterlijk, in haar binnenste vroeg ze niet beter: ze danste zoo goed als 't blauwken van den steenkapper.
Volk was er met de macht en een vunze reuk van zweetende lijven, bier en straffen toebak bezwaarde er de gore drukkende stiklucht: toen het te stikkend werd sloeg Stafken een tip van het zeil open zoodat er voortdurend een gulp frissche buitenlucht binnenstroomde.
Fieleken riep Stafken om de kraan in een versch vat te slaan, dat was de vijfde halve ton die ze onder de perspomp legden, en 't was nog maar bij den achte! Stafken
| |
| |
zou bier te kort komen; kost wat kost er moest nog bij gehaald worden. Twee brouwersgasten, die in de tent aan 't kermissen waren, wilden wel een franksken verdienen en gingen inspannen om nog twee halve tonnen te vullen: ‘één met dubbele gersten, beval Stafken, want de laatste uur tap ik dubbele voor 't zelfde geld!’ dat riep hij luide met zijn zware stem zoodat rondom het volk het goed kon hooren. Ze zouden Stafken geheffen en gedragen hebben om zijne groote mildadigheid: dnbbele voor 't zelfde geld! Dat was nog een mensch! Dien mochten ze allemaal uit goeden harte den penning gunnen.
En deden ze anders?
In 't dorp speelden de muzikanten voor ledige zalen, zei Sooi Klabots die binnenkwam met groote glorie, ge weet wel dat Sooiken met zijn verwrongen arm gehouden uit een werkongeval waarvoor hij schadeloosstelling getrokken heeft, een rond sommetje! Sooiken die reeds een eind in de dertig is wil nu vrijen met dat piepjong ding uit ‘Het Blatend Schaapken’! Stafken had hem verleden Zondag nog goeden raad in 't oor geblazen: ‘Daar doet ge lomp in, jongen, want als ge blijft gelijk ge nu zijt, moet ge niet meer werken, komt ge nog te trouwen, zoo kunt ge nog een heelen hoop jong krijgen; 'k hield mij maar onzijdig was ik in uwe plaats!’
Sooiken luisterde niet naar wijze woorden en kwam de tent in met zijn meisje aan den arm: en dat Sooike was 't dat zei dat er in 't dorp nieks te zien was: ‘natuurlijk, ik en een ander uit het dorp, wij gaan al eens hier en daar binnen om ons te laten zien en den penning te gunnen - maar liever hier waar 't goed is, zulle! En de vreemden kennen niet dan de spiegeltent!’
- ‘Ik hoor voituren en een open-en-toe!’ zei Fieleken, ‘wat mag dat te beteekenen hebben?’
Ge kondt de geruchten buiten op den steenweg niet duidelijk onderscheiden met het lawijd van het orgel en het aanhoudend geschuifel der dansende paren voeten.
- ‘De stadschen! durf ik wedden’, riep Stafken.
- ‘Juist geraden!’ zei 't binnenkomend boerken Naets, rood en dikbuikig, ‘drie voituren met schoone lan- | |
| |
tarens, en zingen dat ze doen; ze moeten wel getwintig zijn!’
Werkelijk, toen in den halven dans het orgel poosde, hoorden ze paardenhoeven trappelen op de kasseisteenen, raderengeronk en rijtuiggeschokkel, het heesch ‘Ho-ho’ geroep van de koetsiers, het open-en-toe-gezeur van den speelman en het zingen op maat van vele mannen- en vrouwenstemmen:
Een vogel hooren fluiten,
Dan trekken we naar den buiten,
Trien. Trien, ge weet het wel,
Trouwen is geen kinderspel,
Trien, Trien, ge weet het wel,
Trouwen is geen kinderspel!’
Weer riep Nonkeltje: ‘Op met de beentjes! Zwiert ze potvermille!’ Het orgel zette een wals in - een droeve melodie, geheimzinnig-stil gespeeld - de paren draaiden en met al dat rumoer kondt ge buiten nieks meer hooren dan een vaag stemmengeruisch.
Dáár kwamen ze binnengedrongen de stadschen: arm aan arm, een late roos in het knoopsgat of op de witte bloeze; ze smeten zilvergeld op den natten toog, dronken cognacskens en de lievekens, die geen eigen glaasje wilden, moesten met hunne vrijers toch een slokje meedoen.
Stafken telde negen koppelen, kerels die uit het dorp naar de stad waren getrokken waar het hun goed ging: met Boschbeek kermis schudden ze hun beurzeken om en kwa. men meevieren als in vroegeren tijd.
Ge hadt daar Neeleken van den ouden wagenmaker, smidse-meestergast, die veertig frank te week won, en zijn jongeren broer van tegen de twintig; die verdiende nog zooveel niet en kon nog niet uit vollen zak verteren, maar hij dronk wat minder en maakte wat meer bokkesprongen en wat meer lawijd en, zoo had hij nog evenveel pleizier; en
| |
| |
ook Lucieken van den stroodekker was bij den hoop, een gaaf meisje met glinsterende witte tanden, die blonken gelijk ivoor als zij lachte... 't was bijna allemaal kennis.
Twee jonge mannen kwamen aan den toog post vatten om van Stafken het nieuws uit het dorp te vernemen, en lieten hunne lieven in brand; en de twee zotte getrekken vonden niet beter te doen dan vóbr op een onbenomen plaatsken tegen het orgel te gaan springen en handkusjes te werpen als een theaterdanseres, ronddraaiend dat hunne rokken zwierden en ge hunne beenen kondt zien, bekleed met purpere doorschijnende kousen, hun wit- en blauw gestreepte kousebanden en de getipte kantjes van hun witte broek.
Ziet dat boerinneken haar rokskens waaien
Nonkeltje, die voor de goede orde zorgen moest, kwam op hen toe om een klinkenden uitval te doen en de zottinnen op hunne plaats te zetten, als twee jonge mannen ze meevoerden in den dans.
De stadschen deden niet dan Stafken prijzen om zijn onberispelijk-prachtig gestel en bleven dansen en drinken en zingen tusschen de dansstukken in:
En soms, als het orgel fijn en stil speelde en tusschen de klare een tijdje in trillers aangehoudene hooge noten een lange tusschenpoos bleef, dacht de draaier, verdoofd door vele uren orgelgeraas, dat hij vertraagde en de handvat niet regelmatig meer rondhaalde; dan duwde hij door met meer spierkracht en vlugheid, dapper: de koppelen wipten rapper rond en geraakten zweetend in verwarring - tot de bonsende grosse-caisse-slagen er door sloegen bonkend, de draaier weer geregeld zijne automatische armbeweging hernam en de dansers terug maat en stap vatten, wetend en voelend op welken rythme ze hun wijfken. moesten zwieren.
| |
| |
't Werd later en later en toch bleef er af en toe volk in en uit gaan. Dezen voormiddag, in den beginne, wenschte Stafken ‘goeden dag’ en zei: (‘dank u, merci’ aan alle de menschen die heengingen, gelijk hij dat deed in de herberg, maar hij kon het niet blijven volhouden; met eene kermis is het gansch onmogelijk; ge zoudt er uwe tong bij verslijten.
Zij die buitengingen zetten den kraag van hunne vest recht en schudden met de schouders: 't scheen dat de wind feller opstak, en binnen werd Stafken het ook gewaar daar er een killige tocht kwam tusschen den uitgang en het opgeslagen zeil. Stafken maakte het weer dicht.
In 't gedrang stiet Stafken op zijne twee vrienden uit het slijpersdorp: ‘Maar getweeën? en de anderen?’
- ‘Niet ver meer van kant, en ze zijn ten minste gezestigen.’
Zestig slijperkens! Mannen die verteren! Stafken was blij als een kermisvogel en zoo ingenomen met hem die 't nieuws vertelde, dat hij aanstonds vroeg hoe 't dezes vader stelde, welke met een dubbele fleuris lag toen Stafken zijn vriend voor 't laatst had gezien.
- ‘Mijn vader? Weet ge dat niet? 'k Heb zijn schoenen al aan.’
- ‘Zoo, zoo, dat is jammer... maar 't was toch te verwachten... en wie heeft er voor zijn paart het duivenkot gekregen?’
- ‘Ikke.... maar ze hebben het vliegen verleerd... eenige Zondagen heb ik goed gespeeld, een drollig geval, dat moet ik u toch eens met de gauwte uiteendoen. Ik had twee blauwkens gekregen van den Dresselman, twee duivers maar zoo zot naar mekaar als een duiver naar eene duivin; en stouwen, jongen, en rekkedebekken, en malkander in den nest jagen! 'k Dacht: daar gaat ge nog stukken van zien! “Steekt er eieren onder!” zei de Dresselman. Ik stak er een koppel onder van mijn grijs-gestreepte smirels, en stijf broeien, dat ze deden! 's Zondags gaf ik er éénen mee naar Quiévrain: tweede prijs van den grooten bond en een regulateur! 's Zondags daarop den anderen naar Arras: eerste prijs en al de poels! Maar den volgenden keer. 't was met dat slecht weer, ge weet wel,
| |
| |
bleef de een achter... En sakkernondee de tweede muisde er ook van door. 'k Heb later nooit meer in de prijzen gevlogen...’
Een gonzend rumoer als het hommelen-gedommel dat opstijgt uit eene menigte personen die spreken tergelijkertijd in denzelfden toon klonk sterk en sterker op uit den dansbak. Stafken hoorde de stadschen beweren: ‘'t Is immers voor ulie gelijk voor ons, dat is zooveel lawijd niet waard... en hebt ge 't liever anders, smeert gijlie den draaier zijn pooten ook in, eh, en ge zult uwe goesting krijgen.’
Nonkeltje kwam op Stafken toe geschoven. ‘Baas, ge moet er absoluut tusschen komen, voor mij wil hij het niet opgeven... ze hebben den draaier een halffranksken in de hand gestopt om een uur lang niets dan walskens te spelen - hij draaide er al twaalf achtereen - en daar komen de andere tegen in.’
Stafken had er een handje van weg om zoetjes te zijn en vrede te krijgen en te houden met alleman: ‘Neemt het niet kwalijk’, zei hij beleefd tot de stadschen, ‘gijlie hebt nu uwe goesting gehad en de dans is voor alleman.’ En tot den draaier: ‘Blazer! naar den echten trant: polka, wals, mazurka, schottisch.... voor dezen keer polka! Arree! Hop met de beentjes!’
Daar kwamen de slijperkens zingend binnengestormd doornat: 't moest geweldig regenen. Zij vouwden hunne kragen neer, en malkander vasthoudend arm in arm, zonder naar den toog te zien, tegen alle regels in, zich storend noch aan het toeschouwende rookende volk noch aan de dansers, namen ze springerderhand op één twee drie geheel den dansvloer in, daar de koppels zonder tegenstand achteruit rukten, de stoep op, bezorgd als de jongmans waren om hunne lieven uit het gedrang te weren. Ze waren ook gezestigen de slijperkens met hunnen jas naar de laatste mode, halsboord, manchetten en bolhoed, met lieven aan hunnen arm in satijn en zijde, met glinsterende steentjes in hunne brochen en op hunne ringen gelijk de slijpers zelf in hunne dasspeld. Wie kon er tegen aan? Waren zijniet de sterksten? En verteerden zijniet het meest? Hadden zijniet het recht baas en meester te spelen?
| |
| |
Ze rekenden zonder Nonkeltje die zich niet en stoorde aan die praalhansen en enkel deed datgene waarvoor hij was aangeworven. Toen alle de dansers plaats mieken voor de vooruitspringende slijperkens stak hij zijne hand omhoog en donderde door de danstent:
‘Stoppen, blazer!’
En daar de draaier onwillig bleek of Nonkeltje niet verstaan had een tweede maal nog krachtiger:
- ‘Hoort-de gij gadomme niet! stoppen zeg ik, doove judas!’
Met een gekrijsch van afgebroken noten en toonbuizen dies halfvol wind, uitdeenen, viel het orgel stil.
Dc slijperkens riepen en vloekten, staken hunne vuist uit naar Nonkeltje en kwamen jouwend op hem toe.
Maar hij, de breede borst vooruit, bewust van zijne spierkracht in de jeukende vuisten, een reus gelijk, en aan die woelige tooneelen gewoon, ging rechtop vóór het zwijgende orgel staan, de breede petklep voor zijne oogen die glinsterden als vurige katersoogen op een pikdonkeren zolder:
- ‘Van 't oogenblik dat ge fatsoenlijk zijt doe ik doordraaien!’
- ‘Zijn wij niet fatsoenlijk, gij beer van een vent!’
Roepen deden ze wel in eene taal klinkend van de sakkerdomme's, maar vechtensgezind waren ze niet, en omdat de weggestootene dansers zich niet te zeer misnoegd toonden, zei Nonkeltje stil door de kalmte die hij met zijn manhaftig - liever buitensmijtershaftig - ingrijpen verkregen had:
- ‘Postje, doet ze maar doordraaien’.
En Postje kreesch heesch en schor: ‘Allée! Nog eens polka! Alleman in den bak! Vooruit! Hop!’
Daar werd schetterend een militaire marsch afgedraaid met volle springende en hortende noten, als bliezen er tien dorpsfanfaren te gelijk, een marsch die de Vloeren zoo dikwijls op zijne harmonica gespeeld had als hij voor de vol-rozen en linten-stekende lotelingen stapte, en dansers en toeschouwers, 't zong allemaal begeesterd mee, terugdenkend aan dien zaligen tijd dat ze nog mochten loten gaan en, daar ze gespaard hadden voor dien dag jarenlang,
| |
| |
hun verdriet verzuipen of van blijdschap zich konden zat drinken, stiebelzat als een Polak:
Vader maakt toch geen verdriet
Want ze hebben mij nog niet!
- ‘Zie, nu speelt ze hard!’ zei er een tegen Stafken.
- ‘Wacht maar!’ antwoordde Stafken, en aanstonds speelde ze 't refrein in bis, maar nu eerst ‘con tutta la forza’ dat het daverde en ze allemaal hun armen omhoog staken en wiegden op hunne beenen al zingend met rauwe stemmen het oude lotelingen-lied.
Jozef Simons.
(Wordt vervolgd).
|
|