Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1913
(1913)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |||||||||||
De christiwaarheid
| |||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||
De vraag is dan deze: Kunnen het derde Evangelie en de Handelingen der Apostelen het werk zijn van een tot het Christendom bekeerden Griekschen geneesheer, gezel en medearbeider van den Apostel Paulus? M. a.w. stemmen ook in dezen de inwendige gegevens dier schriften overeen met het getuigenis der overlevering? Tot de oplossing van deze vraag heeft de rationalistische Professor van Berlijn, Adolf Harnack, heel wat degelijk materiaal samengebracht en uitgegeven in zijn Lukas der Arzt, 1906, en in Die Apostelgeschickte, welke hij twee jaar later liet verschijnenGa naar voetnoot(1). Weliswaar zegt G.J.P.J. Bolland, met een zweem van misprijzen, dat de Duitsche geschiedkundige, ‘voor de geit zorgende en voor de kool’ soms ‘eene voorzichtige stoutheid’ bedrijftGa naar voetnoot(2). Den hooggeleerden, onovertroffen en onovertrefbaren Leidschen redemeester zal de Berlijnsche Professor dit wellicht niet euvel opnemen, ten ware Harnack het de moeite niet waard achtte zich ook maar in het minst te bekommeren om het oordeel | |||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||
dat zijn doorluchtige collega uit Leiden over hem gelieft uit te spreken. Doch alle ernstige critici, partijgangers van Harnack of tegenstrevers. - hoogleeraar G.J.P.J. Bolland natuurlijk uitgezonderd, - zullen gereedelijk toegeven dat de Berlijnsche criticus in zijn positieve ‘Untersuchungen’ met onvergelijkelijk meer nauwgezetheid en voorzichtigheid te werk gaat dan de schrijver van het Leidsch Evangelie. Wij zullen dan ook zoo vrij zijn de argumenten van Harnack niet van de hand te wijzen, als zij ons van pas komen. Overigens is het waarschijnlijk het verlangen zoowel van den Leidschen redemeester die zijne land- en tijdgenooten wil in- en voorlichten als het onze, dat de lezers zelf over de waarde oordeelen der bewijzen die wij hun wenschen voor te leggen. De schrijver van het derde Evangelie en van de Handelingen der Apostelen is ongetwijfeld een gehoren Griek. Ik behoefde geen bewijzen voor dit, overigens algemeen aangenomen, oordeel te geven, als de lezer zich de moeite wilde getroosten bedoelde schriften eens in den oorspronkelijken tekst te doorlezen en de taal ervan met die der overige Nieuw-Testamentische schriften te vergelijken. Die taal is weliswaar niet het zuiver klassiek Grieksch, waaraan men ons in onze letterkundige opleiding aan gewend heeft, maar zij heeft er te veel de woorden en wendingen van weg, althans in zekere deelen waar de schrijver zijn eigen schrijftrant volgt en geen bronnen benuttigt, om door een Semiet te zijn neergeschreven. Wie b.v.b. de inleiding op het derde Evangelie en sommige tafereelen uit de Handelingen waar de schrijver zelf is bij aanwezig geweest, heeft kunnen opstellen, moet van het klassiek Grieksch tamelijk goed op de hoogte zijn geweest. Zijn taal is daarbij veel woorden-rijker dan die der andere Nieuw-Testamentische schrijvers zij behelst 373 woorden welke in de andere schriften van het Nieuw Verbond niet voorkomen. In de inleiding op zijn Evangelie gaat hij te werk als de groote klassieke schrijvers, Herodotes, Thucydides en Polybes, aanwijzende hoe, met welk inzicht en volgens welke bronnen hij zijn boek heeft samengesteldGa naar voetnoot(1). De Grieksche oorsprong van den schrijver | |||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||
springt nog meer in het oog, als men de verhalen naleest die hij aan het Markusevangelie ontleend heeft: gedurigaan verbetert hij, in taalopzicht, den tekst van MarkusGa naar voetnoot(1). Nog is het opvallend hoe de schrijver wonder-goed vertrouwd is met de bestuurlijke, politieke, sociale en aardrijkskundige aangelegenheden van zijnen tijd, zoolang het gaat over zaken uit den Griekschen of Romeinschen wereld, terwijl zijn heidensche oorsprong vaak te voorschijn komt door weinig-nauwkeurige uitdrukkingen, die een Jood zonder twijfel zou vermeden hebben, zoodra hij het heeft over Joodsche toestanden. Zoo merkt Jacquier zeer juist opGa naar voetnoot(2), dat hij in zijn Evangelie zegt: 4:6, καὶ Ἂννας ὁἀρχιϵρύς 4:5, ἐγένϵτο συναχθη̑ναι αὐτω̑ν τοὺς ἄρχοντας καὶ τοὺς πρϵσβυτέρους και τοὺς γραμματϵι̑ς; en dat hij, 4:8, in den mond van Petrus de uitdrukking plaatst: ἂρχοντϵς του̑ λαου̑ καὶ πρϵσβύτϵροι: terwijl hij 4:21 den hoogepriester laat vergaderen τὸ ουνέδριον καὶ πα̑σαν τὴν γϵρουσί αν τω̑ν υὶω̑ν Ἰσραήλ, enz. Voor den Griekschen oorsprong des schrijvers getuigt overigens nog de bijzonderheid dat hij de inwoners van het eiland Melita, die geen Grieksch spraken, met de benaming van barbaren ‘οί βάρβαροι’ aanduidtGa naar voetnoot(3), wat slechts een Griek, doch zeker geen Jood, doen kon. Tegen onze stelling kan men weliswaar aanvoeren, dat | |||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||
in het derde evangelie zoowel als in de Handelingen bijzonder veel aramaïsmen en hebraïsmen te lezen staan, wat op zijn minst vreemd schijnt voor te komen, als de schrijver werkelijk een geboren Griek is. Men heeft zelfs opgemerkt dat zijne taal zoowel met aramaïsmen belast is als die van Markus en meer dan die van MattheusGa naar voetnoot(1). Doch die moeilijkheid valt heelemaal weg, als men even wil bedenken dat die hebraïsmen en aramaïsmen bijna uitsluitelijk te vinden zijn in die plaatsen van het Evangelie en van de Handelingen, waar de schrijver, hetzij mondelinge hetzij schriftelijke, arameesche bronnen benut heeft, bijzonderlijk in de eerste hoofdstukken dier twee schriften. Spreekt integendeel de schrijver van zaken die hij zelf gezien heeft, dan zal men te vergeefs vreemde wendingen zoeken in zijn opstel. Hijzelf geeft te verstaan in zijne inleiding tot het derde Evangelie - dat hij waarheid spreekt heeft de moderne critiek onafwijsbaar betoond - dat hij gebruik maakt van geschreven en ongeschreven bronnen. Wat wonder dan, dat hij aan die bronnen hun eigen arameesch karakter heeft bewaard, vooral als hij echt Joodsche personen zooals Zacharias in den Benedictus of Maria in den Magnificat aan het woord liet, of als het ging om de spreuken des Heeren, die hij uit eerbiedige piëteit zoo trouw mogelijk wenschte weer te geven en die overigens om hunne kernachtige uitdrukking in bijna geijkten vorm door woord of schrift werden overgeleverd? Daar heeft totnogtoe niemand een ernstig bewijs in gezien, dat de schrijver geen geboren Griek zoude wezen. Wat den stijl van den schrijver betreft, moeten zijne schriften voor geen enkel werk uit den Grieksch-Romeinschen tijd onderdoen. ‘Auf den Stil gesehen’, aldus | |||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||
Harnack, sprekende van de Handelingen der Apostelen, ‘kann sich dieses Werk mit den besten Hervorbringungen der hellenistisch-römischen Zeit messen. Man lese die Schilderung des Pfingstfestes oder die der Bekehrung des Paulus oder die des Aufenthalts des Apostels in Athen oder die Seereise und vieles andere!Ga naar voetnoot(1)’ En dat mag in dezelfde mate gelden voor het derde Evangelie: de gelijkenis van den verloren zoon, die van den barmhartigen Samaritaan, de episode der leerlingen van Emmaus en zoovele andere uittreksels zouden daarvoor kunnen getuigen. Dat laat zich gemakkelijk verklaren, als de schrijver een geboren Griek is, die met de letterkundige voortbrengselen van zijn tijd niet heelemaal onbekend is gebleven. Maar dat pleit tevens ten voordeele der meening dat de schrijver een geneesheer zou geweest zijn, iemand die behoorde tot een klas van personen welke doorgaans eene meer verzorgde letterkundige opleiding genoten. Inderdaad, dat, naar die schriften zelf te oordeelen, de schrijver van het derde Evangelie en van de Handelingen een arts geweest is, wordt tegenwoordig vrij algemeen aangenomen. Als men in onze eeuw van haarfijne hypercritiek eenigen tijd getalmd heeft om die meening bij te treden, dan is de groote, doch onvrijwillige, schuldige misschien wel juist die geleerde, die er zijn levenstaak van gemaakt had deze meening te verdedigen: ik bedoel HobartGa naar voetnoot(2). Die ging met zooveel iever en... overdrijving te werk, dat zijne stelling met minachting van kant gewezen werd. Het is nog wel meer gebeurd dat overdrijving de beste zaken hielp bederven. Doch later hebben andere critici het boek van den Engelschen geleerde opnieuw ingestudeerd, het kaf uit het koren geschud, en bevonden dat er, na verwijdering | |||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||
van al het overtollige, nog bewijzen genoeg overblijven om de stelling van Hobart deugdelijk te stavenGa naar voetnoot(1). Het mag een louter toeval zijn, maar toch stemt het tot nadenken, dat reeds het voorwoord van het derde Evangelie, wat den vorm betreft, groote verwantschap vertoont met voorwoorden uit geneeskundige verhandelingen. Zoo heeft, al in 1874, LagardeGa naar voetnoot(2) er op gewezen hoe het voorwoord van het Lukasevangelie in denzelfden algemeenen vorm is opgesteld als dat van den arts Dioskoridos Pedakios, een tijdgenoot waarschijnlijk van Lukas. En JacquierGa naar voetnoot(3) merkt terecht op dat het voorwoord van het derde Evangelie eene wondere gelijkenis heeft met den aanvang van eene verhandeling τϵρι ἀρχαίης ἰητρικη̑ς, welke over het algemeen voor een werk van Hippokraat wordt gehouden. Daar staat immers te lezen: ὁκόσοι ἐπϵχϵιρησαν πϵρι ἰητριη̑ς λϵγϵιν ἢ γράϕϵιν enz. Wat meer onze aandacht verdient is, dat de schijver van het derde Evangelie en van de Handelingen spreekt als een geneesheer. Als het gaat over ziekten, genezingen en mirakelen, dan legt hij in de beschrijving eene opmerkzaamheid aan den dag die den arts kenmerkt en bezigt termen die nergens bij andere schrijvers van het Nieuwe Verbond voorkomen, maar te vinden zijn in de werken der Grieksche geneesheeren. Er valt natuurlijk niet aan te denken hier al die geneeskundige termen op te geven. Wie daar meer over weten wil, zal best zelf Harnack of Zahn of Hobart raadplegen. Toch kunnen wij aan de bekoring niet weerstaan hier enkele voorbeelden aan te halen om den lezer te overtuigen. Toen de schrijver met Paulus op het eiland Melita aangeland was, - zoo wordt er verteld in de Handelingen: 28:1 vlgg. - bewezen de bewoners hun een buitengewone menschlievendheid en ontvingen hen bij een groot vuur, dat ze ontstoken hadden om den regen die er viel en om de koude. ‘Als Paulus nu een hoop dor hout | |||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||
bij elkander gehaald en op het vuur gelegd had, kwam er door de warmte (ἀπὸ τη̑ς θέρμης)Ga naar voetnoot(1) een adder uit en bracht hem een giftige beet toe aan de hand (καθη̑ψϵν τη̑ς χϵιρὸς αύτου̑)Ga naar voetnoot(2). Doch zoodra de inboorlingen het venijnig dier (το̑ θηρίον)Ga naar voetnoot(3) aan zijne hand zagen hangen, zeiden ze tot elkander: Die man is voorzeker een moordenaar, dat na zijne redding uit de zee, de Gerechtigheid hem niet laat leven. Doch hij schudde het dier (το̑ θηρίον)Ga naar voetnoot(4) af in het vuur en ondervond geen letstel. Zij echter verwachtten, dat hij zou opzwellen (πίμπρασθαι)Ga naar voetnoot(5) of in eens dood zou neervallen (καταπίπτϵιν ἄϕνω νϵκρόν).Ga naar voetnoot(6) Doch toen ze | |||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||
na lang wachten zagen, dat hem niets kwaads (μηδὲἄτοποι)Ga naar voetnoot(1) overkwam, veranderden ze van gedachte en zeiden dat hij een god was. In den omtrek nu had de overste van het eiland, wiens naam Publius was, grondbezit. Deze nam ons op en herbergde ons gedurende drie dagen op vriendschappelijke wijze. Juist had de vader van Publius koortsen en roodeloop (τυρϵτοι̑ς καὶ δυσϵντϵρίῳ συνϵχόμϵνον) en lag te bed. Paulus ging naar hem toe, en na gebeden en hem de handen opgelegd te hebben, genas hij hem. Daarop kwamen ook de overige zieken van het eiland en werden genezen. Zij bewezen ons ook veel eer, en bij onze afvaart gaven zij ons alles wat we noodig hadden.’ Dringt zich - na lezing van dit uittreksel en overweging der bijgevoegde nota's waar wij den inhoud van ontleenden aan Harnack (Lukas der Arzt, blz. 123 v. en 11) - de meening niet op, dat de schrijver een geneesheer zou geweest zijn? Vooral wanneer nog vele andere woorden, zooals καταϕϵρόμϵνος ὕπνῳ (Hand. 20:9), ἐπιμέλϵια (Hand. 27:3; cfr. Lk 10:34, ἐπιμϵλϵι̑σθαι), ἐπιμϵλω̑ς (Lk: 15:8) en vooral de toepassing van eene louter geneeskundige uitdrukking op het versterken van een boot (βοηθϵίαίς ἐχρωντο υποζωννυντϵς το πλοιον, (Hand. 27: | |||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||
17)Ga naar voetnoot(1) aanleiding geven tot soortgelijke opmerkingen en hetzelfde besluit wettigenGa naar voetnoot(2). Dezelfde meening wordt ook gesteund door talrijke bewijsplaatsen uit het derde Evangelie. Lees bvb. Luk. 13:10-13: ‘In eene der synagogen hield Hij eens eene leerrede op den sabbat. En zie, daar was een vrouw, sinds achttien jaar van een ziektegeest bezeten, en ze was voorovergebogen (συνκύπτουοα) en in het geheel niet bij machte om zich op te richten (ἀνακύψαι). Maar toen Jesus haar zag, sprak Hij haar toe en zeide: Vrouw, ge zijt van uwe ziekte verlost (ἀπολϵλυσαι). En Hij legde haar de handen op, en oogenblikkelijk stond ze rechtop (ἀνορθώθη) en loofde God’. Het doel van den schrijver is, zooals blijkt uit het vervolg van het verhaal, aan te toonen dat Jesus het recht had op den sabbat de zieken te genezen. De storing der sabbatrust is dus wel de omstandigheid die het meest naar voren moest gebracht worden, en welke de aard der ziekte was waaraan de vrouw leed, had enkel een bijkomend belang. Toch verwijlt de schrijver met de voorliefde van een vakman bij de nauwkeurige afschildering der ziekte. En in die een ige regels gebruikt hij vier vakwoorden!Ga naar voetnoot(3) Ook hecht hij eraan te vermelden hoelang die vrouw aan hare ziekte onderhevig was. ‘La mention de la durée de la maladie | |||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||
est aussi à noter. Saint Marc et saint Mathieu ne l'ont indiquée qu'une fois, alors que cette mention était désagréable aux médecins, dans la guérison de l'hemorroïsse. Cette circonstance de durée intéresse peu les profanes; elle intéresse au contraire beaucoup les médecins; aussi sera-telle mentionnée plusieurs fois encore dans les Actes, qui nous disent que le boiteux du temple l'était depuis quarante ans (IV, 22), et par infirmité congénitale (III, 2), qu'Enée, le paralytique de Lydda, l'était depuis buit ans (IX, 33), que le boiteux de Lystre l'était aussi de naissance (XIV, 8)’. Aldus Hugueny, die, in een aanhangsel zijner belangrijke studie Critique et CatholiqueGa naar voetnoot(1), de voornaamste bewijzen van Harnack heeft samengevat. Nog andere voorbeelden? Lees de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan (Luk. 10:30 vlgg.), die van Lazarus en den rijken vrek (Luk. 16:19 vlgg.), bemerk de geneeskundige termen ὑδρωπικός in Luk. 14:2 en live ἀνϵ[...]αθισϵν in Luk. 7:15, bedenk dat geen enkel Nieuw-Testamentisch schrijver zulke verscheidenheid van uitdrukkingen heeft om een ziekenbed aan te duiden - βαττον, κλίνη, κλινιοιν, κλινάρ[...]ον, - en gij zult waarschijnlijk wel inzien dat een geneesheer de pen voert. Nog iets anders zal in u deze overtuiging versterken, namelijk de onderlinge vergelijking van sommige verhalen die Lukas en Markus gemeen hebben. Lukas heeft die aan Markus ontleend maar er tevens zijn eigen merk op geplaatst. Tot voorbeeld, zie liever:
| |||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||
Vooreerst moet de opmerking van Markus: en veel had ondergaan... erger geworden was, maar hard en onaangenaam geklonken hebben in de ooren van een geneesheer. Ook verzacht de schrijver van het derde evangelie merkelijk die uitdrukking en laat het meest onaangename eenvoudig wegGa naar voetnoot(1). ‘Wie verständlich,’ zegt Harnack, ‘wenn er selbst Arzt war, und wie unverständlich, wenn er zum Publikum gehörte!’ En waar S. Markus de genezing vermeldt in eene bewoording die den leek in de geneeskunde verraden, gebruikt S. Lukas de juiste vakwoorden: ἕστη ἡ ῥύσις του̑ αἵματος αὐτη̑ς. Luister nog naar het verhaal der opwekking der dochter van Jaïrus bij de beide Evangelisten:
| |||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||
Waar is Markus vóór alles mee bezig? Met het uitwerksel door het mirakel op de omstaanders teweeggebracht. Daarom stipt hij eerst aan dat het meisje liep, vermeldt dan de verbazing der toeschouwers, heeft het eerst nog over het verbod van den Meester over de genezing te spreken en denkt slechts dan weer aan het meisje, aan wie Jesus te eten deed geven. De schrijver van het derde Evangelie is eerst en vooral met de zieke bezig, zegt hoe het leven in haar terugkeerde, laat haar eerst eten, en denkt daarna slechts aan de toeschouwers en aan het verbod van Christus. Zou een arts zoo niet de zaken voorstellen? Eindelijk zal eene aandachtige lezing van het derde Evangelie nog doen verstaan dat de schrijver het groote werk van den Heiland opvat als de genezing van het zieke menschdom; wat van een geneesheer best te begrijpen is. Doch genoeg. Wat wij tot nu toe gezegd hebben kan volstaan om te betoogen wat wij beoogden: uit het onderzoek der Handelingen en van het derde Evangelie blijkt dat de schrijver ervan was, hetgeen de overlevering van hem getuigt: een geneesheer. Hij was ook een leerling van S. Paulus. Dat kan men uit de vergelijking der schriften van beide schrijvers duidelijk opmaken. Maar wie nu zou gaan gelooven dat de schrijver van het derde Evangelie en van de Handelingen trouw als een fonograaf weergeeft wat Paulus dacht en voelde, zou het leelijk mis voor hebben. St. Paulus is wél een der meest zelfstandige en eigenaardige figuren die de geschiedenis gekend heeft: de Christileer heeft hij ontvangen in een machtig-zelfdenkende ziel, gedragen in een geweldig-voelend hart en uitgesproken in een alles-overweldigend en van leven tintelend woord. Doch hij heeft ons toch enkel eenige brieven nagelaten, die in bepaalde omstandigheden voor bepaalde lezers geschreven werden - geen stelselmatige uiteenzetting van geheel zijn leer. Nu kunnen wij weliswaar, op bijna negentien eeuwen afstand, uit deze brieven de groote trekken rapen, om eene min of meer volledige Paulustheologie samen te lezen, maar toch zullen er sommige trekken van voor goed onbekend blijven. Aan die zijde zal er bijgevolg reeds altijd tot de vergelijking een of ander ontbreken. | |||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||
Aan de andere zijde is ook de schrijver van het derde Evangelie en van de Handelingen - zijne schriften bewijzen het onbetwistbaar - een intellectueel- en letterkundighoogst ontwikkeld man, en zulke lieden zijn gewoonlijk te zelfstandig om hun eigen merk niet op hun werk te printen, om enkel slaafs weer te geven wat zij uit den mond van hunnen meester vernamen. Daar komt nog bij dat de aard der schriften bij de twee schrijvers hemelbreed verschilt. Niet alleen bestaat het werk van Paulus uit een aantal brieven voor bepaalde aangelegenheden opgesteld, terwijl het derde Evangelie en de Handelingen in vorm van verhaal geschreven werden; maar Paulus verhandelde doorgaans vragen van onmiddellijk praktisch nut of van diepgaanden dogmatischen aard, en de schrijver, waarover wij het hebben, wilde een geschiedkundig-stichtend werk leveren, verhalende de instelling van het Christendom door den goddelijken Meester en zijne uitbreiding van Palestina uit, door heel het Romeinsche rijk, tot in Rome toe. Uit dat verschil van opvatting volgde ook noodzakelijk bij beide schrijvers een verschil in de keus der verhandelde stof. Toch blijven er, desniettegenstaande, punten van vergelijking genoeg over, om in het licht te stellen dat de schrijver van het derde Evangelie en van de Handelingen een discipel kan geweest zijn van Paulus, zooals de overlevering het leert. Het nauwkeurig onderzoek naar den woordenschat van het derde Evangelie en van de Handelingen heeft uitgewezen dat, wat de taal betreft, een merkelijk grooter verwantschap bestaat tusschen deze schriften en de Paulusbrieven dan tusschen dezelfde schriften en om 't even welk ander boek van het Nieuw TestamentGa naar voetnoot(1). Zoo zijn er maar 32 woorden, welke in het Nieuwe Testament enkel door Paulus en Mattheus gebezigd worden; slechts 22, welke Paulus en Markus alleen gebruiken, en ook maar 22, die Paulus enkel met Joannes gemeen | |||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||
heeft. Daarentegen zijn er wel 117 woorden, die men enkel bij Paulus eenerzijds en in het derde Evangelie en de Handelingen anderzijds aantreft. Eindelijk worden 175 woorden uit de Paulusbrieven ofwel in het derde Evangelie én in de Handelingen ofwel in éen der twee laatste schriften aangetroffen. Dat zegt al veel. Te meer, daar hetzelfde, natuurlijk in min sterke verhouding, mag gezegd worden van de uitdrukkingen en zinwendingenbij de twee schrijversGa naar voetnoot(1). En tot zelfs van sommige uittreksels toe, die in letterkundig opzicht een groote gelijkenis vertoonen. Het verhaal bvb, van het laatste avondmaal bij Lukas (22:17-20) doet denken aan I Kor. 11:23-25; het derde Evangelie en Paulus alléen vermelden de verschijning van den verrezen Christus aan Simon Petrus (Lk. 24:34; I Kor. 15:5)Ga naar voetnoot(2). | |||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||
Wat echter vooral de aandacht gaande maakt is, dat de schrijver van het derde Evangelie en van de Handelingen, wat de leer betreft, duidelijk den invloed ondergaan heeft van Paulus. Niet alsof Paulus en zijn leerling eene andere leer zouden gepredikt hebben dan Christus. Maar Paulus had de leering van Christus diep doorpeisd en er gevolgtrekkingen uit opgehaald waaraan anderen min dachten, alsook die waarheden vooral in het licht gesteld, die hem, als apostel der Heidenen, meer schenen op het voorplan te moeten komen. En evenzoo heeft de schrijver van het derde Evangelie en van de Handelingen, in de leer van Christus, op bijzondere wijze de aandacht gevestigd op sommige feiten en leerpunten, die den Apostel der Heidenen zeer lief waren. Wij hebben daar reeds vroeger van gesproken, hoe Paulus aanhoudend aandringt op het universalisme van het Christendom: zoowel als voor de Joden, die Hem verworpen hebben, is de God-Mensch gekomen voor de Heidenen, die hetzelfde recht bezitten om Christenen te worden dan de Joden; in dit opzicht is er geen verschil tusschen Jood, Griek of Romein. Gedenk den strijd tegen de Judaïzanten. Nu spreken weliswaar alle Evangelisten van die algemeenheid der verlossing, die de Messias zelf gepredikt had; maar het is opvallend hoe in de schriften aan Lukas toegekend, die waarheid bijna op elke bladzijde terug komt, en telkens weer op het voorplan treedt. Al de woorden van den Christus, die aan deze waarheid herinneren, al de feiten uit zijn leven die deze leer bevestigen. heeft de schrijver met bijzondere voorliefde opgeboekt. Dat zet E. Jacquier voor het derde Evangelie kort en bondig uiteen, als hij schrijft over hetgeen hij noemt ‘la caractéristique doctrinale la plus marquante de cet évangile’: ‘Remarquons d'abord que, si Luc a raconté comme Matthieu et Marc des faits qui rappellent les incidents ordinaires de la vie juive, il ne présente dans les parties qui lui sont particulières, aucun récit, aucune sentence, rien qui se rapporte exclusivement aux coutumes, aux moeurs et aux traditions juives, sauf les passages XIII, 10-17; XIV, 2-4; XI, 38-43. Ce n'est pas le juif qui est mis en scène dans les paraboles du bon Samaritain, de l'enfant | |||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||
prodigue, de l'économe infidèle, mais l'homme en général. Luc écrit done pour tous, non plus seulement pour les Juifs. Jésus est venu sauver toes les hommes, quelle que soit leur nationalité, et indépendamment de l'observance des oeuvres légales, it les appelle au royaume de Dieu. Il guérit le Samaritain à cause de sa foi, XVIII, 19; it est le salut, que Dieu a préparé pour tous les peuples, la lumière qui doit éclairer les nations, II, 30-32; par lui toute chair verra le salut de Dieu, III, 6, sentence qui termine le passage d'Isaïe, cite par les trois synoptiques, mais que Matthieu et Marc n'ont pas donnée. Jésus loue la foi du centurion, VII, 9. Il viendra des hommes de l'Orient et de l'Occident s'asseoir à table dans le royaume de Dieu, XIII, 29. Il est écrit que le Messie souffrirait et qu'il ressusciterait des morts le troisième jour et que la pénitence et le pardon seraient prêchés en son nom à toutes les nations, en commençant par Jérusalem, XXIV, 46, 47. Ces derniers versets résument tout l'enseignement de l'évangile de saint Luc. Cependant, si le Christ est le Sauveur du genre humain, it est présénte d'abord comme accomplissant les promesses faites en faveur du peuple juif, I, 33, 54, 68-79; II, 10. Mais it n'est pas venu uniquement pour Israël; il appelle à le suivre le publicain Lévi, et mange avec des publicains et des gens de mauvaise vie; it est venu appeler les pécheurs, V, 27-32; XV, 1, 2. II déclare que le salut est venu sur la maison du publicain Zachée, car le Fils de l'homme est venu sauver ce qui était perdu, XIX, 10. Il dit à la pécheresse que sa foi l'a sauvée, VII, 60. Il est venu pour les pauvres, I, 53, IV, 18, VII, 22, aussi bien que pour les riches, XIX, 2, XXIII, 50. C'est dans l'évangile de saint Luc que nous lisons les paraboles du pharisien et du publicain, du fils prodigue, du larron pénitent, paraboles d'où se dégage cet enseignement du Seigneur, que le pardon du péché est le fruit de la pénitence du coeur, que l'on soit Juif ou Gentil. Cette préoccupation d'établir que Jésus a appelé toutes les nations au salut nous explique pourquoi saint Luc a omis les paroles du Seigneur qui semblent restreindre sa mission aux Juifs: ‘N'allez pas sur les routes des Gentils, | |||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||
et n'entrez pas dans les villes des Samaritains, allez plutôt vers les brebis perdues de la maison d'Israël, Mt. X, 6Ga naar voetnoot(1)’. Nu zal Jacquin er wel allerminst aan gedacht hebben in deze weinige regelen al de plaatsen aan te geven die zijne meening kunnen staven. Zoo had hij o.m. er op kunnen wijzen hoe de schrijver van het derde Evangelie de geslachtslijst van Jesus (3:23-38) aan de geschiedenis ontrukt van het Joodsche volk en zich niet vergenoegt, zooals Mattheus (1:1-17) met op te klimmen tot aan Abraham, den stamvader der Joodsche natie, maar zijne opsomming doordrijft tot aan Adam, den vader van het menschdom en aldus de groote gebeurtenis der geboorte van Christus terugplaats in de algemeene geschiedenis van heel het menschelijk geslacht; hoe hij verschillende feiten uit het Evangelie in verband stelt met de algemeene geschiedenis, wanneer hij bvb. vermeldt dat Christus geboren werd, onder de regeering van Keizer Augustus, toen Quirinius landvoogd was in Syrië (2:1-2) of er aan herinnert dat Joannes de Dooper begon te prediken in het vijftiende regeeringsjaar van keizer Tiberius, terwijl Pontius Pilatus Romeinsche landvoogd was van Judea (3:1-2). Doch, wat wij totnogtoe zegden, kan ruimschoots volstaan om onze bewering te staven. Zou overigens een weetgierige lezer nog meer bewijzen verlangen, zoo dient hij zelf eens aandachtig het derde Evangelie te doorlezen en hij zal dra beseffen dat onze meening aan bewijzen geen tekort heeft. S. Paulus komt er ook in zijn onderwijs telkens weer op terug, dat de mensch verlost wordt door het geloof en het betrouwen en door de onuitputbare genade Gods. En in het derde Evangelie wordt er eveneens telkens weer met nadruk op gewezen hoe Jezus wonderen bewerkt om het geloof en het betrouwen te beloonen en hoe Hij verklaart dat de zondaars gered worden om hun geloof (Lk. 5:20; 7:50; 8:48; 17:19; 18:42, enz.). Wat meer is, de termen die het onderwijs van Paulus kenmerken, komen aanhoudend in het derde Evangelie terug: πίστις, 11 keeren; πίστος, 5 keeren; πιστϵύϵιν, 9 keeren; χάρις (woord dat aan Mt & Mk. onbekend is), 8 keeren; μϵτάνοια, | |||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||
5 keeren; ἔλϵος, 6 keeren; ἄϕϵσις άμαρτιω̑ν 3 keeren; πνϵυ̑μα ἅγιον, 12 keerenGa naar voetnoot(1). Het is bijgevolg niet moeilijk in den schrijver van het derde Evangelie den leerling van Paulus te herkennen. Doch wat gezeid van de Handelingen der Apostelen? Kunnen die ook het werk zijn van een leerling van den Apostel der Heidenen, van een voorstaander van de algemeenheid der verlossing? Zonder twijfel! Of wat zijn de Handelingen anders dan het verhaal van den zegetocht van het Christendom op heidenschen bodem, van Jerusalem uit, bijna geheel het Romeinsche rijk door, tot Rome toe? En luister hoe wij in de Handelingen de leer van Paulus vernemen betreffende de ontoereikendheid der Wet, wat de rechtvaardigmaking betreft: ‘Weet dus, mannen broeders, dat door dezen (Jesus) u vergiffenis van zonden wordt aangekondigd, en dat van alles, waarvan gij door de Wet van Mozes niet gerechtvaardigd kondt worden, een ieder, die gelooft, door dezen gerechtvaardigd wordt’. (Hand. 13:38-39). En het is nog wel de echte Paulusleer die wij lezen in Hand. 20:28. ‘Geeft acht op u zelven en op geheel de kudde, over welke de Heilige Geest u als opzieners gesteld heeft, om te besturen de kerk Gods, die Hij zich door zijn eigen bloed verworven heeft’. - Natuurlijk zijn zulke plaatsen in de Handelingen betrekkelijk schaarsch, omdat de schrijver geen didaktisch werk heeft willen leveren maar feiten bedoelde te verhalen. Er is nog iets anders, dat al dadelijk aan den leerling van Paulus doet denken. De schrijver der Handelingen is een hoog ontwikkeld man, die dus de kunst verstaat een letterkundig plan op te vatten en uit te voeren. En zie, nu doet zich deze onverwachte eigenaardigheid voor, dat hij in het begin zijn werk heel breed opgeeft, zich ten doel stellend de verspreiding van het evangelie te verhalen van Jerusalem tot Rome, daarna het drie vierden van zijn plan regelmatig uitwerkt, om eensklaps zich nog uitsluitend bezig te houden met de geschiedenis van Paulus, en eindelijk in die geschiedenis, nog enkel met de zeereis naar Rome. Welk gebrek aan evenredigheid! Dat zou niet uit te leggen zijn | |||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||
bij een schrijver uit de tweede eeuw, die Paulus persoonlijk niet gekend had, de feiten op afstand zag en ze in orde wilde te boek stellen. Maar hoe natuurlijk is dat gemis aan verhouding, bij een leerling en gezel van den grooten Apostel, die daarbij het laatste deel van Paulus' omreizen had meegemaakt! HarnackGa naar voetnoot(1) roept de aandacht hierop in, doch voór hem, had Renan dat ook al heel scherpzinnig opgemerktGa naar voetnoot(2). Gelukkig voor ons, geeft de schrijver der Handelingen zelf ook nog wat licht in de zaak. In de tweede helft van het boek geeft hij zich verschillende malen uit als gezel van Paulus, met in den eersten persoon meervoud te spreken. Die plaatsen noemen de Duitschen: ‘Wirstücke’, en de Franschen: ‘journal de routeGa naar voetnoot(3)’. De schrijver der Wirstücke was zonder den minsten twijfel ooggetuige van hetgeen daarin verhaald wordt: niet alleen kent hij nauwkeurig en juist den weg dien Paulus en zijne gezellen volgden en de steden waar zij doortrokken, maar hij geeft daarbij allerhande kleine en omzeggens onbeduidende omstandigheden op, die enkel een ooggetuige kan bemerkt | |||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||
en onthouden hebben. Maar van de vier reisgezellen die wij kennen: Timotheus, Titus, Silas en Lukas, kan slechts deze laatste schrijver der Wirstücke geweest zijn. Want uit Handelingen 20:4 blijkt dat Timotheus bij de personen die daar door het woordje ‘wij’ aangeduid worden, niet mag geteld worden. En wat Silas en Titus aangaat, die vergezelden reeds den Apostel der Heidenen op sommige reizen, die verhaald worden voor dat de Wirstücke beginnen en in het verhaal dier reizen wordt het woordje ‘wij’ nooit gebezigd; daarbij waren zijniet met Paulus te Rome, en nochtans wordt er in Hand. 28:16, nog gezegd: ‘toen wij nu te Rome aangekomen waren...’ Er blijft dus niemand over dan Lukas. En het moet wel treffen, maar juist in de onderstelling dat Lukas de Wirstücke zou geschreven hebben, komt iedere bijzonderheid tot haar recht. Inderdaad, naar alle waarschijnlijkheid was Lukas niet bij Paulus, als deze te Ephese en te Korinthië vertoefde en van daar uit zijne brieven schreef naar de Thessaloniekers, de Korinthiërs en de Romeinen: anders zou Paulus hem wel in die brieven vermeld hebben. Nu blijkt het ook uit de Handelingen dat toen de schrijver der Wirstücke ook sliet bij Paulus was, vermits het woordje ‘wij’ in die deelen der Handelingen niet voorkomt. Integendeel is het uit Kol. 4:14, Philern. 24, II Tim. 4:11, gemakkelijk te bewijzen dat Lukas wél bij Paulus was te Rome. En nu staat het ook weer duidelijk in de Handelingen te lezen dat de schrijver der Wirstücke bij Paulus was te Rome, vermits hij de reis met Paulus naar de hoofdstad van het Romeinsche rijk heeft medegemaakt. Eindelijk, iederen keer dat in de Paulusbrieven melding gemaakt wordt van Markus, is er tevens spraak van Lukas. Het is dus te verwachten dat Lukas Markus goed gekend heeft. Erf het moet weer lukken, maar de schrijver der Wirstücke is zóo goed thuis in de familie van Markus, dat hij én de naam der moeder van Markus, én de naam eener dienstmaagd dier moeder, kent. Bijgevolg staat het vast dat Lukas de schrijver is der Wirstücke. Maar de schrijver der Wirstücke is ook de schrijver van heel de Handelingen der Apostelen. Dat heeft Harnack onwederlegbaar bewezen, en wie daar nog nog aan twijfelt, | |||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||
doet best het betoog in Lukas der Arzt na te lezenGa naar voetnoot(1) Woorden, uitdrukkingen, stijl, wijze van verhalen, alles verraadt in de Wirstücke en het overige gedeelte der Handelingen éénzelfden schrijver. Geen enkel merkwaardig verschil, op letterkundig gebied, valt er aan te stippen. Bijgevolg is Lukas ook de schrijver der Handelingen.Ga naar voetnoot(2) Doch de schrijver van de Handeling is tevens ook de schrijver van het derde Evangelie. Niet alleen biedt het voorwoord der Handelingen eene groote gelijkenis aan met het voorwoord van het derde Evangelie en worden beide werken aan denzelfden Theophilus gewijd; niet alleen vermeldt de schrijver der Handelingen dat hij nog een boek geschreven heeft en geeft daarvan den inhoud, die in alles nauwkeurig overeenstemt met den inhoud van het derde Evangelie; niet alleen vormen die twee schriften als twee deelen van éénzelfde werk over den oorsprong van het Christendom, waarvan het eerste deel eindigt met een kort verhaal der Hemelvaart, terwijl het tweede deel aan het eerste aansluit door een meer uitgebreide doch overigensgelijkgeldende voorstelling der Hemelvaart, om daarna de verdere uitbreiding van den christenen godsdienst uiteen te zetten; doch al de plaatsen die wij boven hebben aangehaald om te bewijzen dat de schrijver van de Handelingen en van het derde Evangelie is: een Griek, een geneesheer, een leerling van Paulus, hebben wij zonder onderscheid ontleend zoowel aan de Handelingen als aan het derde Evangelie, zoodat hieruit al meer dan genoegzaam blijkt, dat wij met éénzelfden schrijver te doen hebben. Ons besluit is dan ook stellig en onbetwistbaar: | |||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||
Lukas is de schrijver van het derde Evangelie en van de Handelingen, juist zooals de overlevering het ons voorhoudt. En wat weten onze tegenstrevers tegen deze goed-bewezen stelling in te brengen? Ten eerste, dat de schrijver der Handelingen de Paulusbrieven niet vermeldt in zijn werk. Maar dat is juist een bewijs ten voordeele onzer stelling. Als de schrijver de Paulusbrieven niet aanhaalt noch verwerkt en toch zoo goed op de hoogte is van Paulus' leer en prediking dat, zelfs tot in de uitdrukkingen en in de woorden toe, die leer overal doorstraalt, wat blijft er dan nog over, tenzij te besluiten dat de schrijver een leerling van Paulus geweest is en uit diens mond zijn prediking vernomen heeft? Een schrijver uit de tweede eeuw zou niet nagelaten hebben de eenige bronnen over Paulus' leer, die toen overal reeds verspreid waren, voor zijn werk te benutten! Dat de schrijver der Handelingen dit niet heeft gedaan, kan ten hoogste een bewijs zijn dat de Handelingen geschreven werden voor dat de Paulusbrieven in de christene gemeenten veel verspreid waren. Het kan best zijn dat Lukas de brieven tot de Thessaloniekers, tot de Korinthiërs, tot de Romeinen en tot de Galatiërs niet kende, of ten minste niet had doorgelezen, want, naar de Wirstücke te oordeelen, was hij niet bij den Apostel toen deze brieven geschreven werden. Wat nu de overige brieven betreft, voor ons, die het levend woord uit den mond van den Apostel niet vernomen hebben, zijn dat allergewichtigste bronnen. Maar dat iemand, die met den Apostel geleefd en geruimen tijd zijn woord aanhoord heeft, deze brieven niet vermeldt, wil heelemaal niet zeggen dat hij van deze brieven niets afwist. Het schrijven van een brief moest hem toch zulk voornaam voorval niet lijken in een bedrijvig en afgewisseld leven als dat van Paulus. Nog weet men in het midden te brengen dat de schrijver der Handelingen niet gewaagt van den strijd van Paulus tegen de Judaïzanten, wat voor het minst vreemd voorkomt voor een leerling en gezel van den Apostel. Maar eerst diende men de vraag eens te stellen of het | |||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||
wel het gepast oogenblik was die innerlijke twisten in den schoot van het Christendom, uiteen te zetten in een boek gericht tot een nieuw-bekeerde om hem in zijn geloof te bevestigen. Daarbij is het niet waar dat Lukas over die zaak zwijgt. Lees het 15e hoofdstuk, waarin verhaald wordt hoe te Antiochië moeilijkheden ontstonden over de besnijdenis der heidenen, hoe Paulus en Barnabas naar Jerusalem gezonden werden en welke oplossing Petrus en Jacobus geven in de vergadering te Jerusalem. En bij dit alles, verbergt de schrijver geenszins dat vele Christenen van. Jerusalem maar weinig genegenheid gevoelden voor den Apostel der Heidenen. Dat hij, aan de andere zijde, ook verhaalt hoe Paulus zijn leerling Timotheus, uit eene Joodsche moeder geboren, liet besnijden, om zich inschikkelijk te toonen jegens de Joden (16:1-3) en hoe hij offeranden bracht in den tempel (21:25.26), bewijst alleenlijk dat hij ons geen ingebeelden Paulus afschildert, maar den werkelijker Paulus, die zelf schrijft: ‘Ik ben de dienstknecht van allen geworden, om er zooveel mogelijk (tot het Evangelie) te winnen. Met de Joden was ik als een Jood, om de Joden te winnen; met die onder de wet zijn, was ik als aan de wet onderworpen, hoewel ik van de wet bevrijd ben, om hen te winnen die onder de wet zijn’. (I. Kor. 9:20). Eindelijk, om de authenticiteit der Handelingen te bekampen, voert men nog aan, dat Hand. 15, niet kan geschreven zijn door een leerling van Paulus. Het gaat daar over de Kerkvergadering van Jerusalem, waarin de kwestie der Judaïzanten opgelosd werd. Wat daar beslist werd, zoo beweert men, is, in sommige punten, tegenstrijdig met de latere handelwijze van Paulus; daarbij stemt het verhaal zelf niet overeen met hetgeen de Apostel schrijft in Gal. 2:1-10. Bijgevolg kan Hand. 15 door Lukas, een discipel van den Apostel, niet: zijn samengesteld. Er valt in het geheel niet aan te denken dat vraagstuk hier grondig te onderzoeken. Het is al te zeer ingewikkeld en zou eene afzonderlijke studie vergen. Niet alleen is men het niet eens over den tekst zelf der Handelingen (moet men de Oostersche of de Westersche lezing verkiezen?)Ga naar voetnoot(1); | |||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||
maar de geleerden verschillen ook van meening nopens de vraag of dezelfde reis van Paulus bedoeld wordt in Hand. 15 en Gal. 2:1-10. Het zij genoeg hier aan te stippen, dat geen enkele der menigvuldige hypothesen die over deze bijzondere kwestie vooruitgezet werden, de mogelijkheid uitsluit dat Lukas de schrijver der Handelingen zou zijn. Wie zich intusschen een eigen oordeel wil vormen, leze liefst het goed-doordacht artikel dat de bekende Professor der Leuvensche Hoogeschool, H. Coppieters, liet verschijnen in de Revue biblique, internationale: Le Décret des apôtres (act. XV, 28-29)Ga naar voetnoot(1). Daar zal hij, benevens de bibliographie en Bene zeer waarschijnlijke en bevredigende oplossing, de noodige inlichtingen vinden om de zaak zelf in te studeeren. In den Dictionaire apologétique de la foi cathaliqueGa naar voetnoot(2) vat de Leuvensche Hoogleeraar aldus zijn besluit samen: ‘Nous pensons donc que les deux récits, celui de Paul et celui de l'auteur des Actes, se rapportent aux mêmes événements; nous estimons aussi que le dernier ne contredit pas le premier. Les multiples différences entre les deux récits peuvent s'expliquer par le but différent des deux auteurs et les circonstances dans lesquelles ils écrivaient Luc, écrivant après l'apaisement des controverses juives, voit les choses du dehors et décrit la grande réunion publique. S. Paul, écrivant sa lettre au milieu des difficultés, rapporte certains détails personnels et insiste surtout sur la reconnaissance de son apostolat. Enfin, pour comprendre l'omission par Paul, dans l'épître aux Galates, des quatre stipulations du décret des Apótres, on se rappellera que ces stipulations ne sont pas la partie principale de la solution. Celle-ci consistait, avant tout, dans la non-obligation | |||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||
de la loi pour les convertis d'origine païenne. Un disciple de Paul peut donc avoir écrit le chapitre XV des Actes’. Het woordje ‘wij’ in de Wirstücke leidt ons dus tot het zelfde besluit als het innerlijk onderzoek van de Handelingen en van het derde Evangelie, tot dezelfde uitkomst als het onderzoek naar de overlevering nopens deze twee schriften: namelijk, dat Lukas er de schrijver van is. Maar de aanwezigheid van het woordje ‘wij’ in de Wirstücke is eene onoverkomelijke moeilijkheid voor de bestrijders van de authenticiteit onzer twee schriften. Wie mag er, in hunne opvatting, achter dat woordje ‘wij’ wel schuilen? Sommigen zijn van meening dat inderdaad Lukas de Wirstücke geschreven heeft, doch dat een latere schrijver, uit de 2e eeuw bvb., deze Wirstücke zou benut hebben in het samenstellen der Handelingen, en uit onachtzaamheid het woordje ‘wij’ zou laten staan hebben! Wij antwoorden: 1o Onverklaarbare onachtzaamheid vanwege een schrijver, die zeer ontwikkeld blijkt en zoo gewoon is zijne bronnen nauwkeurig na te zien, dat hij die zelfs in taalopzicht loutert en verbetert! Cfr. het derde Evangelie vergeleken met het Markusevangelie. 2e Die verzamelaar uit de tweede eeuw, zou alles in zijne bron veranderd hebben, uitgenomen het woordje ‘wij’! Harnack, die de Wirstücke nauwkeurig vergeleken heeft met de andere verhalen van de Handelingen en met het derde Evangelie komt tot dit besluit. Nadat hij Hand. 16:10-17 (een brok uit de Wirstücke) onderzocht heeft, zegt hij: ‘Was sollte denn der Verfasser der Quelle unverändert entnommen haben? Lediglich das ἡμϵι̑ς? Mehr bleibt in der Tat nicht nach! Alles Uebrige muszte er nach Vokabular, Syntax und Stilisierung in seine eigene Sprache umgegossen haben!’Ga naar voetnoot(1) En niet anders spreekt hij na onderzoek van een tweede brok uit de Wirstücke, Hand. 28:1-16: ‘Man sieht, es steht in diesem Abschnitt wie in 16:10 ff: es bleibt slechterdings nichts übrig, was der Verfasser, wenn er hier eine Quelle ab-oder ausgeschrieben hat, ihr entnommen haben könnte. Er müszte den Inhalt der Quelle völlig neu erz hlt haben; denn überall, | |||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||
wo der Stoff überhaupt nur eine Möglichkeit zuläszt, horen wie die stimme dessen, der das ganze Werk verfaszt hat, sehen seine Hand und spiiren seine schriftstellerische Art.’Ga naar voetnoot(1) Anderen onderstellen dat de schrijver uit de tweede eeuw met opzet het woordje ‘wij’ zou gebezigd hebben, om aldus te doen gelooven dat Lukas, een gezel van Paulus, de Handelingen zou geschreven hebben. Doch:
De lezer ziet het klaar in: de onderstellingen onzer tegenstrevers zijn niet alleen van allen geschiedkundigen grond ontbloot, maar stooten op zóo groote moeilijkheden | |||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||
dat zij onhoudbaar blijken. In onze stelling daarentegen, die in alles met de overlevering overeenstemt, worden alle moeilijkheden vanzelfs opgelost. Voor welk soort lezers werden nu de Handelingen en het derde Evangelie gescheven? Als die schriften waarlijk het werk zijn van een discipel van den Apostel der heidenen. dan zullen zij ook naar alle waarschijnlijkheid voor heidensche bekeerlingen geschreven zijn geweest. En inderdaad wordt zulks door het onderzoek dier schriften zoo klaar bewezen, dat het, naar mijn weten nog door geen enkel criticus geloochend werd. Wij hoeven bijgevolg daar niet verder op in te gaanGa naar voetnoot(1). Blijft, in verband met de betrouwbaarheid dier schriften, nog een laatste vraag over: wanneer werden het derde Evangelie en de Handelingen geschreven? De lezer zal er zich wel niet aan verwachten dat wij hier zouden uitweiden over een bijzonder twispunt, waar de meest bevoegde voorstaanders der authenticiteit, tot welke gezindheid zij ook behooren, het niet over eens kunnen geraken: namelijk, of de Lukasschriften kort na het jaar 70, ofwel reeds rond het jaar 60 zouden zijn samengesteldGa naar voetnoot(2). Die zeer ingewikkelde vraag mag in haarzelve beschouwd heel belangrijk wezen: doch als het gaat over de echtheid dier schriften, zooals het nu voor ons het geval is, kunnen wij ze best links laten liggen. | |||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||
Met het oog op de authenticiteit, is het ons genoeg, uit bedoelde schriften zelf aan te toonen, dat zij geschreven werden toen Lukas, leerling van den Apostel Paulus, nog in leven was. Daarbij kunnen wij ons, in het onderzoek dier algemeene kwestie, bepalen tot de Handelingen der Apostelen, daar, in elk geval, het derde Evangelie nog vóor de Handelingen het licht zagen: de Handelingen willen immers doorgaan als een vervolg op het Evangelie. Zoo beschouwd, heeft onze stelling hare tegenstrevers nogal ver te zoeken: de laatste, reeds zeer schaarsch geworden, aanhangers der oude Tubingerschool; een Meyboom, een Straatman, een van Manen; eenige ultra-moderne en zeer weinig gewaardeerde critici, die de gebreken en leemten der verouderde meeningen onder een laag blinkend vernis te vergeefs trachten te verbergen. Niettegenstaande de zeer duidelijke bewijzen, die de moderne critiek tegen hunne verouderde stelling heeft ingebracht, durven zij het nog aan het ontstaan der Handelingen tot in de eerste helft der tweede eeuw te verschuiven. Natuurlijk kan er dan geen spraak meer van zijn dat de Handelingen het werk zouden zijn van Lukas, een reisgezel van Paulus. Doch, hoe ongegrond en ongerijmd hunne onderstelling is, blijkt al dadelijk uit volgende beschouwingen. Men houdt niet op te beweren - en met die bewering willen wij volkomen instemmen - dat de schrijver der Handelingen voor zijn werk geen gebruik gemaakt heeft van de Paulusbrieven. Dat is best te begrijpen, als die schrijver een reisgezel geweest is van Paulus. Maar dat is heelemaal niet te verklaren, in de onderstelling dat de Handelingen in de tweede eeuw zouden geschreven zijn. Toen immers waren de Paulusbrieven al te veel verspreid, dan dat er nog iemand aan kon denken de geschiedenis van den Apostel te schrijven, zonder deze, buiten de overlevering, éénige bronnen van Paulus' leven te raadplegen!Ga naar voetnoot(1). In het begin der tweede eeuw bestond het Christendom meestal uit bekeerde Heidenen, die met de Joden weinig | |||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||
of niet in voeling waren, die met de Joodsche wet, de Joodsche gebruiken en de Joodsche godsvrucht niet hoog opliepen. ‘Erst von Irenäus ab wird der sinn der Heidenkirche für die alttestamenliche Frömmigkeit wieder erweckt; aber das war eine kiinstliche Erweckung, hervorgerufen durch den Kampf gegen den Gnostizismus’Ga naar voetnoot(1). Integendeel, ten tijde van Paulus waren er maar weinig bekeerde Heidenen die, alvorens Christen te worden, met de Joden uit de Diaspora niet in aanraking geweest waren. Wie is nu, volgens de Handelingen, de groote Apostel der Heidenen ï De Food Paulus! En de schrijver acht het noodig er met nadruk op te wijzen dat Paulus het recht had zich tot de Heidenen te wenden: tot driemaal toe komt hij terug op de goddelijke roeping van Paulus! En die Paulus ‘ist kein Verstörer der jüdischen Religion, sondern er ist der kräftigste Affirmator ihrer Hoffnungen; er ist kein Revolutionär “weder in Bezug auf das jüdische Gesetz, noch auf den Tempel, noch in bezug auf den Kaiser.” Der Nachdruck fällt dabei - merkwürdigerweise! - auf sein Verhältnis zur jüdischen Religion (nicht zum Kaiser), und das ist ein weiterer Beweis, dasz Lukas der ältesten Zeit persönlich noch sehr nahe gestanden hat; denn welcher Hellene hat solche zarte, und fast unverstdndliche Rücksicht auf die jüdische Religion und die neben dem Christentum bestehende alttestamentliche Frömmigkeit genommen, wie er sie hier und auch sonst in seinem werke bekundet hat!’Ga naar voetnoot(2) En niet alleen is de Grieksche schrijver der Handelingen zelf goed op de hoogte van sommige Joodsche gewoonten en vermeldt hij dat de eerste Christenen van Jerusalem nog op gestelde uren dagelijks naar den tempel gingen, maar hij onderstelt dat een groot aantal zijner lezers, hoewel zij heidensche bekeerlingen waren toch genoegzaam met de Joden in betrekking kwamen, om sommige hunner godsdienstige gebruiken te kennen. Zoo | |||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||
onderstelt hij dat zij een Sabbatweg kennenGa naar voetnoot(1), weten wanneer SinxenGa naar voetnoot(2) en PaschenGa naar voetnoot(3) vallen, niet onbekend zijn met het vasten der Joden op den VerzoeningsdagGa naar voetnoot(4), weten wat verstaan wordt door ἡμέραι τω̑ν ἀζύμωνGa naar voetnoot(5), en duidt den hoogdag der Christenen aan naar den feestdag der Joden (ἡ μία τω̑ν σαββάτων),Ga naar voetnoot(6) enz. Zoo zou een Grieksch schrijver uit de tweede eeuw niet geschreven hebben! Maar zoo moest een bekeerde Griek, reisgezel van Paulus, die in voeling geweest was met Joden uit de Diaspora, schrijven voor heidensche bekeerlingen van zijnen tijd. Jaartallen geeft de schrijver der Handelingen niet op. Maar er komen in zijn werk namen van verschillende geschiedkundige personen voor, zoowel uit de joodsche geschiedenis (Gamaliël, Ananias, Hannas, Kaïphas, Herodes Agrippa) als uit de Romeinsche (Claudius, Felix, Sergius Paulus, Gallio), die eene chronologische aanduiding in zich besluitenGa naar voetnoot(7). Daarbij zijn er nog andere tijdsbepalingen uit de Handelingen te putten. Welnu, inzooverre deze chronologische opgaven kunnen worden nagezien dank zij onze kennis der algemeene geschiedenis, worden zijnauwkeurig juist bevonden. Hoe heelemail anders is het gesteld met de apocriefe boeken uit de tweede of de derde eeuw, die een of andere tijdsbepaling opgeven! En, wanneer het er op aan komt te bepalen hoelang men verbleven heeft in eene stad of streek, dan zijn de aanduidingen veel nauwkeuriger als de schrijver zelf bij het verhaalde tegenwoordig was, terwijl zij veel algemeener en onbepaalder luiden, telkens hij als niet aanwezig moet ondersteld worden. En dat is niet weinig van aard om de betrouwbaarheid van het boek te vergrooten. Men zal ook nog bedenken dat de Handelingen staan onder een zeer streng toezicht, namelijk dat der Paulus-brieven. Deze werden, zooals wij in een vorig opstel be- | |||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||
wezen, vóor het jaar 70 samengesteld. Welnu, telkenmale de Handelingen punten aanraken die ook door de Paulus-brieven aangeroerd worden, kunnen wij de volledigste overeenstemming vaststellen tusschen de twee schriften. Dat is des te gewichtiger, daar, volgens onze eigen tegenstrevers toegeven, de schrijver der Handelingen de Paulus-brieven niet zou benut hebben. Hoe staat de schrijver der Handelingen tegenover de Romeinsche overheid? Nergens maakt hij eenige zinspeling op kwaadwilligheid dier overheden tegenover de christene zendelingen. Dikwijls zijn die overheden welwillend, gewoonlijk onpartijdig, heel zelden vijandig. Maar dat is niet uit te leggen, als de Handelingen geschreven werden na 93, toen keizer Domitiaan de vervolgingen tegen de Christenen over heel het Romeinsche rijk uitstrekte. Ten slotte, si licet pasvis..., hebben wij nog twee kleine, maar voor onze vraag niet onbeduidende, bijzonderheden aan te stippen. In het Oude Verbond, en ook nog in het begin van het Christendom, werd het Joodsche volk genoemd ‘ὁ λαός’, d.i. het volk, het volk Gods. Dat is zoo ook het gebruik in de vertaling der Zeventig. In latere tijden werden natuurlijk de Christenen aanzien als zijnde het volk Gods. Nu is het opvallend hoe in de Handelingen de term ὁ λαός altijd op de Joden wordt toegepast en slechts éenmaal op de Christenen, en dan nog zonder lidwoord.Ga naar voetnoot(1) Dat is een sterk bewijs ten voordeele van den hoogen ouderdom der Handelingen. Anderzijds wordt het woord ὁ βασιλϵύς in de Handelingen slechts éenmaalGa naar voetnoot(2) gebezigd om den keizer te beduiden. Nochtans had dit woord in gegeven zin al zeer vroeg burgerrecht verkregen in het Oosten en werd het, volgens HarnackGa naar voetnoot(3), al zeer druk gebezigd ten tijde van Domitiaan (81-96). Dat zou eens te meer bewijzen dat de Handelingen reeds voor dien tijd geschreven werden. | |||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||
Wat er ook zij van deze bijzonderheden, één zaak is zeker: de Handelingen ontstonden geruimen tijd voor het einde der eerste eeuw, en voor de Handelingen ontstond reeds het derde Evangelie, dat er de πρω̑τος λόγος van is En meer hebben wij niet noodig om aan te toonen dat de gegevens der Handelingen, inzooverre zij ons een aanduiding geven nopens het tijdstip van het ontstaan van dit werk, onze meening aangaande de echtheid der Lukas-schriften volkomen bekrachtigen. Ons eindbesluit is dan ook duidelijk, en in alle opzichten onaantastbaar: al wat de overlevering weet te melden over het ontstaan der Handelingen en van het derde Evangelie, - namelijk dat die twee schriften het werk zijn geweest van den geneesheer Lukas, leerling en reisgezel van Paulus, die bijgevolg ten tijde van Paulus moet geschreven hebben, - wordt zonder eenige uitzondering bevestigd door de gegegens dier schriften zelf, zoodat het voor een onbevooroordeeld en normaal-denkend verstand bijna onuitlegbaar blijkt, hoe er nog critici gevonden worden om de echtheid dier schriften in twijfel te trekken. Dat brengt ons, om ons onderzoek desaangaande te eindigen, tot volgende, zeer rake bedenking van A. Harnack: ‘Auch die Kritik hat Generationen hindurch ihre Marotten und Prädilectionen. Am häufigsten gewahrt man, dasz aus einem kritischen Zusammenhang, der längere Zeit hindurch geherrscht hat, dann aber wiederlegt worden ist, einzelne Trümmerstucke sich mit zäher Kraft behaupten, obgleich ihnen nun die Basis fehlt. Die Baursche Kritik brauchte nur ein Argument, urn den Namen des Lukas bei den groszen Geschichtswerk für eine Fälschung zu erklären - das Werk hat keine paulinische, sondern eine “conciliatorische” Tendenz; also gehört es tief in das 2. Jahrhundert. Diese Betrachtung is wiederlegt; aber auf der Flut, die das gebdude der Kritik hinweggeschwemmt hat, schwimmen noch einige BalkenGa naar voetnoot(1)!’ Aug. Bruynseels. |
|