Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1913
(1913)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
BoekennieuwsVondel's leven en kunstontwikkeling,door H.C. Diferee, met portretten. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen. 280 blz, fr 4.00.
Ik durf meenen dat Diferee met een eenvoudiger titel een juister titel had kunnen geven. Had hij zijn werk geheeten: ‘Eenige beschouwingen over de verhouding van den persoon Vondel tot zijn werk en tot zijn tijd’. Dit had alvast tot het volgende geleid: De lezer zou hebben gedacht: dat heeft de schrijver nu toch goed gezien, en goed gezegd ook Maar als nu de zielkunde van Vondel's ontwikkeling wordt beloofd, dan vragen we na lezing: is dat alles? En we scheiden ‘dankbaar, maar niet voldaan’. Vondel's kunstontwikkeling, om te beginnen, gaat in den geest van dezen toch beslagen Vondelkenner tot aan Gijsbrecht van Amstel, en daarmee uit Hoe zooiets met kennis en liefde en vereering voor Vondel is overeen te brengen is mij een raadsel. Al wie niet door papenhaat is verblind ziet toch zonneklaar in Vondel's kunst een reusachtigen stap vooruit, na 's dichters bekeering tot Rome. En daar Diferee geen papenhater is wordt een zienswijze als de zijne bepaald onbegrijpelijk. Maar, wie weet, misschien komt een tweede deel; hoewel ons aan 't slot van den bundel verzekerd wordt dat met den Gijsbrecht de ontwikkeling eigenlijk uit is: ‘De dichter-zaner heeft voortaan het evenwicht tusschen zijn ziele- en kunstenaarsleven gevonden. De zelfopvoeding van Vondel tot kunstenaar is tegelijk met dit treurspel voltooid.’ Moest de oude Vondel zooiets hebben te hooren gekregen. hij zou wel een sappig ‘ben je bekaaid!’ hebben uitgeroepen. Nu, de ontwikkeling van den rederijker tot den dichter krijgen we dan toch binnen deze bladzijden. De behandelde stof is met veel orde ingedeeld: ‘De stad Amsterdam en hare bevolking bij den aanvang der zeventiende eeuw; ‘Vondels jeugd en eerste ontwikkeling’; ‘Vondels Pascha’; ‘Vondels verdere ontwikkeling, van 1612-1623’; ‘Vondel als dichter en hekeldichten, voornamelijk met betrekking tot de kerkelijk-politieke twisten, van 1623-1635’; ‘De Gijsbrecht van Aemstel’ Diferee begint met te zeggen dat door al de vorige Vondel-studiën samen ons nog niet is gegeven ‘Vondel gade te slaan in den opgang van zijn kunstleven’. En dat is waar. Den moordenden Vondel kregen we nog niet. Dien zal ons Diferee geven. Maar al dadelijk hooren we, wel ietwat bevreemdend: ‘Het literair en aesthetiek gedeelte zal daarbij uit den aard der zaak slechts eene zeer ondergeschikte rol vervullen, want het zal ons doel zijn de ideeën en beginselen aan te geven, waardoor Vondel in dit tijdperk van zijn leven werd geleid en zijn arbeid werd beheerscht.’ Aldus wordt het zoo willekeurig afgeperkt | |
[pagina 83]
| |
terrein nog beperkter, en we krijgen enkel de levensomstandigheden, vooral uiterlijke, die op Vondel's kunstenaarsziel van invloed zijn geweest. En toch, hoewel nog meer onvoldaan, zijn we dankbaar. Waar Diferee Amsterdam bij den aanvang der 17e eeuw oproept hooren we al dadelijk dat hier aan 't woord is de ervaren schrijver der ‘Geschiedenis van den Nederlandschen handel’ Broksgewijze verplaatst zich de bedrijvigheid uit het Zuiden naar het Noorden ‘Nog in 1585 verlieten bijna 19.000 kooplieden en fabriekanten Antwerpen en zetten zich voor een groot deel in Holland, in het bijzonder te Amsterdam neder, waar zij zoowel het handelselement als de Hervormde kerk in de Republiek kwamen versterken.’ Zeer aanschouwelijk wordt dan de stoffelijke uitbreiding en de godsdienstige beroering geschetst, maar wij missen de kleurenspelingen waarmee Kalf heeft getooverd in zijn tafereel van Amsterdam als inleiding op Bredero's werken. Voor alles wat nu volgt over Vondel's jeugd en vorming heeft Diferee zich vlijtige opzoekingen getroost in het Vondelmuseum, in de pamfletten van Remonstranten en Contra-remonstranten, en in de groote folianten van den Amsterdamschen kerkeraad en de Amsterdamsche classis, die tot nog toe voor de letterkundigen gesloten boeken bleven. Minder gewicht valt te leggen op de kunst-inzichtige uitweidingen van Diferee waar hij noodeloos aan 't betoogen valt dat ‘de didactiek waarlijk geen ongewoon verschijnsel was in de zeventiende eeuw’ blz. 57 enz.) of waar hij, tegen te Winkel in, ‘Het Pascha’ wil vrijpleiten van rederijkerij. Steekhoudend is het betoog dat Vondel niet zoo vroeg lid van de Kamer is geworden als we tot nog toe op gezag van Alberdingk of Van Lennep geloofden. Voor de plotse ontwikkeling van Vondel tot groot kunstenaar (1622-1625) wordt gewicht gelegd op het bezoek bij hem van den Remonstrantschen hoogleeraar Vorstius. Van toen af begon de hevige antipathie voor de contra's vlam te slaan in het dichtershart en de kerkelijk-politieke satiricus steeg op naar de hoogten der blijvende kunst. Dat sommige slachtoffers van Vondel niet zoo laag en gemeen waren als de dichter wil doen gelooven of als hij in zijn opwinding allicht te goeder trouw vermoedde, wordt hier duidelijk bewezen: predikant Trigland, b.v., was een nobele kerel, die door Vondel brutaal voor een dronkelap werd gescholden. De onderstelling ligt niet zoover, dat Vondel zich nogal eens liet gaan op den stroom van zijn krachtwoorden uit louter plezier. Trouwens heel het lange hoofdstuk ‘Vondel als hekel-dichter’ brengt nieuwe kijkjes en zelfs enkele nieuwe ruime gezichteinders in den zin dat we inniger kennis maken met Vondel's menschelijkheid De trant van het boek is boeiend en smaakvol, maar wat een hebbelijkheid is dat telkens terugkeerend: ‘niet in de laatste plaats?’ J.P. | |
C. Huygens' Trijntje Cornelis dr klucht,uitgegeven en van eene inleiding en aanteekeningen voorzien door Dr H.J. Eymael. - Zutfen, Thieme, 102 blz., groot formaat, fl. 1.50. | |
[pagina 84]
| |
Dr Eymael, sinds lange jaren met veel vrucht werkzaam in de letterkunde der 17e eeuw, heeft aan zijn groote verdiensten jegens Huygens thans de verklaring van diens kluchtspel toegevoegd. Niet zonder aarzelen heeft hij er zich aan gewaagd en zwaartillend vooral stond hij, blijkens zijn inleiding, tegenover bedenkingen van zedelijken aard. Hij onderzocht die, laat ons maar zeggen met protestantsch-puriteinsche gewetensangstvalligheid, maar zijn liefde voor de filologie en de letterkunde kwam ze te boven. Vooreerst geeft Dr Eymael ons een overzicht van de verschillende uitgaven, die van ‘Trijntje’ werden bezorgd. Dan onderzocht hij waar Huygens zijn onderwerp mag hebben vandaan gehaald. En op het spoor van Dr Barnouw, vindt hij, tegen alle vroegere onderstellingen in, de bron bij den Amsterdamschen uitgever Kornelis Last, die in 1654 een boek liet verschijnen: ‘De Gaven van de Milde St. Marten, bestaande in kluchten, kodderijen en andere vermakelijkheden’. Daarin werd ook opgenomen het ‘Kluchtig Avontuurtje van 't Nieusgierig Aegje van Enkhuizen,’ en Dr Eymael drukt het verhaal over, zooals het Dr Barnouw in het ‘Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde’ liet verschijnen. Het heele weervaren te Antwerpen van 't Enkhuizer schippersvrouwtje wordt hier inderdaad verteld zooals Huygens het ten tooneele bracht. De verklaring van het stuk heeft haar eigenaardige moeilijkheden. 't Is immers heel en al gesteld in het dialect van de Zaanstreek of van Antwerpen. En mocht iemand bij een eerste doorbladeren meenen dat Eymael aan noteerwoede lijdt, algauw zal het blijken dat de geleerde uitgever niets te veel in beslag nam als hij iedere bladzij voor meer dan de helft met nota's vulde. Meest al die nota's zijn taalkundig. Maar ook de letterkundige zijn niet schaarsch, en daarin toont Eymael evenveel smaak, als in de andere schranderheid en geest van geduldige opzoeking. Zooals Eymael het voor ‘Hofwijk’ en ‘Zedeprinten’ vroeger deed, heeft hij ook hier Huygens' Grieksche en Latijnsche bijschriften achterwege gelaten. Dankbare aanhaling verdient wat Eymael over Huygens' uitingen van godsdienstigen aard weet te zeggen. ‘Ik bedoel den groven spot, welken Huygens zich (in “Trijntje”) evenals helaas in menig ander zijner gedichten veroorlooft tegen de leer, de instellingen en het ceremonieel der Katholieke Kerk. Niet alleen ik, maar ieder weldenkende met mij, zal dien stellig en beslist afkeuren. Maar, wil men billijk en onpartijdig zijn, dan dient ook hier de stelregel in acht genomen: “il faut juger les écrits d'après leur date.” In de 17e eeuw kenden Katholieken noch Protestanten de thans, gelukkig, gehuldigde leer der verdraagzaamheid. Vurig in hun geloof, uitten zij hunne godsdienstige gevoelens vaak met onverholen afkeer van anderer overtuiging. Tegenover Marnix' vinnige bijensteken stonden de geharnaste Refereinen van Anna Bijns. En hoe vreemd ons dit schijnen moge, toen vond men dit in zijn tegenstander natuurlijk en belette het geene maatschappelijke waardeering, ja zelfs geen vertrouwelij ken, soms hartelij ken omgang. De vriendschappelijke vehouding, waarin Huygens stond tot overtuigde katho- | |
[pagina 85]
| |
lieken, als de dames Roemer Visscher, Vondel, den kanunnik Ban, den pater Mersenne e.a. ontslaat mij van elk ander bewijs. Maar heden ten dage zouden uitingen, als bovenbedoeld, den katholieken toeschouwer stellig ernstig grieven. En eene opvoering dezer klucht zou ook om deze reden onvoorwaardelijk af te keuren zijn.’ Uit den aard van 't onderwerp zelve zal deze uitgave weinig schoolgebruik vinden. Maar zoo was 't ook door Dr Eymael niet bedoeld. Zijn werk is veeleer voor privaatstudie geschikt. En vele vrienden van Huygens en van onze letterkunde zullen den gewetensvollen verklaarder dank weten voor de uitstekend geslaagde vervulling zijner lang niet gemakkelijke taak. J.P. | |
Brabantsch sagenboek,door A. De Cock en H. Teirlinck. - Uitgave der Koninklijke Vl. Academie. Gent, A. Siffer. 2e dl. 1911, 3e dl. 1912.
Te zijner tijd werd hier het 1e deel van deze merkwaardige uitgave gerecenseerd. Thans liggen sinds maanden de beide andere voor ons: flinke bundels, de een tellende 350 en de andere 300 bladzijden. Het tweede deel bevat de legenden of christelijke sagen. 't Is naar den logischen werktrant der beide folkloristische meesters ingedeeld: Ons Heerelegenden, Marialegenden en Heiligenlegenden. - In de eerste rubriek treffen vooral door hun aantal en hun boeiende inkleeding de Kruisbeeldlegenden, de Hostielegenden en de Legenden van den wandelenden Christus: zoo ‘De dorre Elzeboom, die schielijk heropbloeit’, ‘De wonderbare Historiën te Brussel, ‘Het menschelijlk: Recht door God gesteund’, ‘De oorsprong van Dyle en Dender.’ Maar wonder baait het niet dat het zwaartepunt der uitgave ligt in de door onze Middeleeuwen zoo geliefde Marialegenden. Wij hebben er hier ongeveer negentig samen. Al onze heiligdommen Scherpenheuvel. Halle. Leuven, Mechelen, Brussel, Scheutveld, Laken, Alsemberg, Lombeek enz., komen aan de beurt. De heiligenlegenden worden weer onderverdeeld in: a) heiligen en gelukzaligen in Brabant geboren; b) heiligen niet in Brabant geboren doch er geleefd hebbende; c) andere heiligen uit het Brabantsch Legendenboek. De aangehaalde legenden vormen soms ware doorloopende geschiedenissen: die van St. Aleidis, die van St. Alena, die van St. Arnulphus, die van St. Bonifacius, die van St. Geertrui, die van Ste. Gudula, die van St Guido, die van St. Ida van Leuven, die van den gelukzaligen Jan van Ruysbroek, die van St Hubertus, enz. De derde bundel brengt ons de historische sagen: de persoonssagen en de plaatssagen. Daaronder vinden we alles wat het volk over zijn hertogen te vertellen wist: de Zwaanridderssage, en dan verder Godevaart met den Baard, Jan den Ie, vooral Keizer Karel. Onder de niet hertogelijke personen haalt Julius Cesar het ruimste deel in wedijver - zijn Manes vergeven het ons - met Mannekenpis en Uilenspiegel. Onder de plaatssagen is veel eigenaardigs met betrekking tot de namen der Brusselsche straten. Onder de staaltjes van | |
[pagina 86]
| |
volkstymologie ter verklaring van dorpsnamen is wel het plezierigste dat van Kalevoet: ‘Toen Keizer Karel de Groote en Paus Leo III naar Ukkel reden per koets om er de kerk in te wijden, kwamen zij aan de beek van Kalevoet. Er was hier toen geene brug, en Karel en de Paus moesten afstappen en te voet over het water gaan Vandaar de naam Karel-te-voet, nu Kalevoet. - Anderen brengen den naam tot Karel V. Keizer Karel kwam eens naar Brussel gereden langs den steenweg van Alsemberg. Maar zijn rijtuig brak te Kalevoet, zoodat Karel genoodzaakt was te voet naar Brussel te gaan. Daarom werd de plaats Karel te voet geheeten.’ - Ten slotte krijgen de spotsagen hun beurt: de ‘kiekenfretters’, de ‘koppezagers’, de ‘peetermans’, de ‘maanblusschers’ enz. Bij elke vertelling is een bibliografie gevoegd, die getuigt voor den grooten ijver, de gewetensvolle bronnenstudie en de rijke belezenheid der beide duchtig beslagen vakmannen. J.P. | |
Natuurverklarende sprookjes,door A. De Cock. - Ad. Hoste, Gent, twee deelen, 110 en 120 blz., elk fr. 1.25, met vier teekeningen van Ed. Van Offel.
Had ik het niet gedacht! De man van de Vlaamsche Folklore, die nu kindskinderen krijgt, zou een ideale grootvader zijn en zich voor de kleuters aan 't vertellen zetten. - En daar is hij met zijn eersten bundel ‘Aan mijn kleinzoontje, Herman Hardies’. - Hij gaf het boekje aan 't publiek, in de overtuiging dat het aan onze schoolwereld zooveel pret kan schenken als aan zijn Herman. En dat is onze hartelijke wensch - al ware 't maar enkel uit eigen dankbaarheid om 't geen wijzelf in deze bladzijden hebben genoten Uit zijn belezenheid, die nestelt in alle hoeken van de heele folklore der wereld, haalt A. De Cock deze verzameling die hij met een beetje schoolsch wetenschappelijke stijfheid ‘natuurverklarende’ sprookjes heet Hij bedoelt dat we hier langs den weg van de volksverbeelding de dierenwereld zien opengaan. En in een volgende reeks zal 't de plantenwereld zijn. - Zoo vernemen we uit den mond van het volk, dien grooten fantasiedichter, hoe 't komt dat er wilde en tamme beesten zijn, dat het awijn altijd moet knorren, dat de geit duivelsoogen en een afgeknotten staart heeft, hoe de hond in de wereld is gekomen, hoe hij vijand is geworden met de kat, waarom katten ratten vangen, waarom sommige menschen wit en andere zwart zijn, waarom de pink kleiner is dan de andere vingers, vanwaar de aap vandaan komt, en de vleermuis en de mol; wat al rollen wolven en vossen en beren spelen. Zijt ge kindervriend, vertel eens uit dit boekje, en ge zult de oogjes zien flikkeren en de mondjes opengaan. - Een tweede verzameling volgde alras op de eerste. Want na den kleinzoon ‘Herman’, kwam de kleindochter ‘Elsa’. En ook haar diende een vertelboek gewijd. Nu gaat het over vogels: uil en koekoek, specht en zwaluw, roodborstje en ekster, duif en tortel, leeuwerik en kwakkel, nachtegaal en distelvink, musch en ooivaar. En dan verder over andere beesten, schoone en leelijke: slangen, schildpadden, | |
[pagina 87]
| |
kreeften, spinnen, schelvisschen, schollen, vliegen, mieren, luizen, vlooien. Ook de planten komen tot hun recht: popel, treurwilg, jeneverboom, wingerd, sleutelbloem, sneeuwklokje, vergeet mij nietje. En na de vertelwandelingen op onzen aardbol gaan we ten slotte een vluchtje wagen door 't heelal: een bezoek naar 't gesternte en naar 't manneken in de maan. Wij wenschen, in naam van de folkloristische letterkunde, dat Alf. De Cock met veel kleinkinderen worde gezegend. J.P. | |
Tille,door Lode Baekelmans. - Uitgave van ‘Plantin’ (Ed. Secelle), Antwerpen, 1912. 240 blz., fr. 2.50. Stil-vruchtbaar werkt de hartige Lode steeds voort. Op de ommezijde van de eerste bladzij in dit werkje staat reeds een fraaie reeks bellettrie van dezen vier en dertiger: De schetsenbundel ‘Uit grauwe Nevels’, de roman ‘Marieken van Nijmegen’, het verhaal ‘De Waard uit de Bloeiende Eglantier’, de roman ‘De Doolaar en de Weidsche Stad’, de novellenbundel ‘Havenlichtjes’, de verzameling kindervertellingen ‘Wat Moeder zong’, de bundels kleingoed ‘Zonnekloppers’, ‘Dwaze Tronies’ en ‘Sinjoorkens’, de literair-historische inleiding op W.G. van Focquenbroch. En nu ‘Tille’, zijn leste en beste. Tille is het dochterke uit ‘De Stad Bergen’, een deftige welbezochte havenherberg. De roman vertelt haar korte, haar ‘arm, eenzaam’ leven. Ze komt uit de kloosterkostschool van Zwijndrecht op den sterfdag van haar moeder. Met haar zet vader, geholpen door een knecht en een meid, de nering voort. Tille is mooi, maar ook rein, en dat blijft ze tot haar laatsten dag. In haar nestelt en groeit liefde voor haar oud-speelkameraadje Walt Maar Walt vergeet haar en zichzelve bij een havenslet.... Tille heeft ze malkander zien kussen. En van stond afaan begint het. Om haar leed te sussen zal ze 't versmoren. Vooral na vaders dood. De knecht en de meid, die anders als engelen over haar waken, kunnen haar niet afhouden van den elixir. Tille krijgt goede huwelijkskansen. Maar zij die tegenover de drankverleiding geen wil heeft, wijst hardnekkig elk verzoek af dat niet komt van Walt. Eindelijk komt Walt terug. Maar nu is 't te laat. Tille heeft zichzelf door delirium zoodanig ondermijnd dat er van geen huwelijk meer sprake kan zijn. Walt dringt aan en Tille met een kracht, die deze zeer zwakke nooit begeeft, blijft weigeren. Tille kon genezen. had de dokter gezegd, als ze van de flesch afbleef. Een tijdjelang heeft ze 't beproefd. Maar ze bezwijkt alweer, en stilaan wordt ze de oude slavin, en strompelt ze moedwillig naar 't Kielkerkhof waar vader en moeder ligen.... Nog enkele dagen vóor den sterfdag, waarnaar ze snakt als naar de verlossing. Maar ze wil toch sterven als Walt zijn vrouw. En de priester die haar bedient zegent haar huwelijk in met den trouwen jongen, die nu niet anders kan dan de ziekedienaar wezen van de arme Tille en de waker aan haar sterfbed... | |
[pagina 88]
| |
Wat is dit boekje voorbeeldig in toon gehouden! Ras en pittig en opgewekt-glunder vertellend van 't volle havenleven dat stuwt om en in ‘De Stad Bergen’; dat havenleven, waaruit steeds Baekelmans zijn eigenaardigste kijkjes heeft gehaald. Stil-gedempt, sober, weemoedig waar 't gaat over Tille zelf. Men wordt het telkens gewaar: de woorden zouden willen dartelen van levenslust, maar - er is groote eerbied van stemming in dit boek - telkens is 't een lekend meefluisteren in stille meewarigheid, met Tille's zielegekreun. Kent ge 't vers van Helene Swarth: Als treurig geneurie met traag gedodein...? 't Is me of ik in dien rythme de diepere levensbeving voel sidderen door dit boekje... En toch is er van alles in Baekelmans' jongste werk: korte, vinnige trekjes die 't buurtgedoe schetsen op een vloek en een zucht, jongemeisjespret van Mitje Jensen, Vlaamsche boerenbonhommie van oome Jan, stille hondentrouw van Ole en Tine, schuchtere liefde van Larsen, galgenhumor van drinkebroers, weidsche ontplooiing van de herfstschoonheid der natuur... werkelijk, er is veel in dit kleine boekje. Maar vooral de glooiing naar lager u al van de rampzaligen in dit levensbrok, (Tille zelf, de pianomammesel, Lille Hanne...) is buitengewoon geslaagd. Al zijn stijlkunst heeft Baekelmans gewijd aan Tille's aanvallen van delirium tremens, met die Breugelsche hellebeesten, en aan haar vier dagen levensgeluk onmiddellijk voor den dood. Tille's geval is een zeer speciaal ziektegeval. Daarom zullen normaal-gezonden het ook minder begrijpen, en het hoofd schudden bij zooveel fataliteit, en bij het totale gemis aan wilskracht tegen den drank in een vrouw die, waar het op liefde aankomt, zooveel meesterschap over zichzelve toont, zelfs op 't ergste moment van haar ontreddering Maar ook hier heeft de kunst veel goedgemaakt en tot realiteit getooverd wat misschien in 't werkelijk leven een zeldzame onwaarschijnlijkheid heeten moet. Dit valt er ten slotte te zeggen: Onze Vlaamsche letterkunde is in een zegenrijke periode. Maar veel mocht worden opgeofferd, zoo ze elk jaar een zoo gaaf-degelijk en déór echt kunstwerk bracht als ‘Tille’ van Lode Baekelmans. J.P. | |
Les fiançailles et le mariage.Traité canonique et théologique avec aperçus historiques et juridico-civils, par le Chan. Al. De Smet S.T.L., prof de théol au grand séminaire de Bruges. - i vol. in-80, xxxv-712 pages, 10 fr. Bruges, Beyaert.
Het mag een verheugend verschijnsel heeten, dat op onze dagen gestudeerde katholieke leeken naar een veelzijdiger kennis van den godsdienst reikhalzend uitzien. Dringende behoefte voorwaar van onzen tijd, waar schier in alle kringen de moeilijkste vraagstukken van de katholieke leering ter sprake komen, ja soms met allerhande drogredenen worden aangerand; waar in den dagelijkschen omgang aan den eenen kant de geneesheeren, aan den anderen de wetgevers, rechtsgeleerden en advokaten, praktische besluiten te nemen hebben, waar de zedenleer en het kerkelijk recht toch och hun woordje moeten in mee- | |
[pagina 89]
| |
spreken. Een katholieke rechtsgeleerde of geneesheer die niet wel van de katholieke leering doordrongen is, of althans van de noodzakelijkheid van diepgaande studie of voorzichtige raadvraging, om niet blindelings, op goed valle het uit, voort te gaan, zal zonder erg, ja met de beste bedoelingen, zich langzamerhand door den geest des tijds laten beïnvloeden en heel vreemd opkijken, en den priester van ‘overdrijving’ beschuldigen, wanneer deze hem op zijn feilen opmerkzaam maakt. Omtrent het zoo gewichtig onderwerp van het Huwelijk, met al zijn bijkomende vraagpunten: echtscheiding, malthusianisme enz., kan er nu niet meer over het gemis aan een veiligen gids geklaagd worden. De Z.E.H. Kan. De Smet, S.T.L., professor aan het Groot Seminarie te Brugge, heeft zijn latijnsch standaardwerk De Sponsalibus et Matrimonio nu ook in 't fransch laten verschijnen, wijselijk nochtans aan het Latijn houdende voor sommige bizonderheden die een ongezonde nieuwsgierigheid hadden kunnen aanprikkelen. Met aller waarheid mag gezegd, dat er niet één vraagstuk omtrent het huwelijk is, waarover een katholieke gestudeerde in het boek vruchteloos inlichting zal zoeken. Al wat geloofsverdediging, zedenleer, geschiedenis, kerkelijk en burgerlijk recht over het huwelijk in 't midden brengen, wordt zakelijk en raak behandeld, met talrijke verwijzingen naar de bronnen en de jongst verschenen schriften, in een uitstekend up to date bibliographie (blz. xiv-xxxi) opgesomd. - De tekst is daarom niet overlast, daar al wat op louter boekengeleerdheid lijkt, naar de voetnoten verwezen is Ik vraag me nochtans af of het niet beter ware geweest, om den omvang van het boek wat te laten krimpen, niet alles wat in de latijnsche uitgaaf voorkomt, in deze te vertalen: er zijn beele afdeelingen b.v. over de huwelijkdispensaties, waar een leek geen praktisch nut bij heeft. Wel is waar is deze fransche uitgaaf niet voor leeken alleen bestemd. Luidens het Voorbericht van den ‘Vertaler’ wil men ook franschsprekende priesters en seminaristen behulpzaam zijn. lndien bij onze zuiderburen eenige geestelijken de godgeleerdheid in een andere taal clan het latijn wenschen behandeld te zien, dit strekt hun niet tot eer. Deze streving, meermaals door de S. Congregatio Studiorum afgekeurd, dient, naar onze bescheiden meening, niet in de hand gewerkt, tenzij wellicht voor eenige technische, geschiedkundige of rechterlijke bijzaken. Er zijn hier immers heel ander factoren in 't spel dan die welke, met het volste recht, ook in het hooger onderwijs tot het gebruik der moedertaal doen besluiten. Deze fransche vertaling is beter gezegd een bewerking van den 2en latijnschen druk, want menige plaatsen zijn omgewerkt of aangevuld door den Schrijver zelven. Zoo is er ook voor ‘vakmannen’ in deze om zoo te zeggen 3e uitgaaf van het oorspronkelijk werk, nog heel veel waarop zij azen kunnen. Hebben zij eenmaal het boek ter inzage opgenomen. dan zullen zij het niet zonder moeite neerleggen, want E.H. De Smet weet over alle onderwerpen zoo oorspronkelijk het zijne te zeggen, dat zij ook, al fijnproevend, er smakelijk veel zullen bij leeren. En om nu tot eenige bizonderheden over te gaan, met groot genoegen zagen wij (blz. 103) de meaning stevig ver- | |
[pagina 90]
| |
dedigd, luidens welke, volgens art. VIII van het dekreet Netemere, het huwelijk geldig kan aangegaan, voor twee getuigen, wanneer de pastoor om reden der burgerlijke wet weigert aanwezig te zijn. Bij de reeds lange lijst der schrijvers (blz. xxxiv) die deze meening toegedaan zijn, mag Lehmkuhl nog gevoegd, volgens zijn elfde uitgave. Wie immers weet hoe voorzichtig deze meester te werk gaat, vooraleer hij een stelling als waarschijnlijk bestempelt, zal grifweg wat er nu bij hem te lezen staat (II. n. 892), als de uitdrukking van zijn innige overtuiging in dien zin opnemen. Ook dunkt ons allerbest, wat blz. 204, 10, en blz. 429 gezegd wordt: de schrijver verdient vollen lof, wanneer hij de stelling der geslachtlijke geschiktheid der vrouw in onderhavig geval slechts als waarschijnlijk vooropzet, en niet als een uitgemaakte zaak, een soort van Evangeliewaarheid, zooals sommige al te haastige canonisten het hebben voorgesteld. Op bladzijde 314 zouden wij niet gladweg de eerste voetnota beamen: ons dunkt het best, zelfs in landen waar het verplichtend burgerlijk huwelijk bestaat, geenszins burgerlijke ‘echtscheidin’ aan te nemen: deze immers heeft altijd den noodlottigen schijn, dat een huwelijk, voor het geweten geldig, nu, om een reden die pas ontstaan is, wezenlijk verbroken wordt. De vordering tot ‘nietigverklaring’ (B.W. a. 180 vlg.), daar zij veeleer aangevraagd wordt om een reden die reeds op 't oogenblik van het huwelijk bestond, brengt dien onzaligen indruk niet zoo duidelijk teweeg. Daarom voldoet ons dunkens deze rechtsvordering, desnoods aangevuld en gewijzigd, veel beter, om de weinige gevallen in orde te brengen. waar ook voor de wet het huwelijk als onbestaande zou moeten aangezien, b.v. omdat het voor het geweten nooit geldig geweest is. Er wordt ook (blz. 327) met recht en reden gesproken tegen de dwinelandij, waardoor onrechtmatige echtscheidingszaken, soms, pro Deo, aan jonge katholieke advokaten opgedrongen worden. Hier mocht ook met nadruk gewezen op de onderlinge verstandhouding, op een beweging die onze katholieke rechtsgeleerden zouden moeten tot stand brengen, om dien gewetensdwang te doen ophouden. Op bladzijde 426 wordt er wellicht geen rekening genoeg gehouden met de beschouwingen van een geneesheer (Ecclesiastical Review, 1911; zie ook Coll. Brug. 1912, blz. 533), waaruit het waarschijnlijk schijnt dat de vasectomia slechts onvruchtbaarheid teweegbrengt. Wij hadden ook (blz. 534) een nog kraniger afkeuring gewenscht van de afschuwelijke wetten van eenige Staten van Amerika, waarbij sommige booswichten aan deze heelkundige behandeling onderworpen wordenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 91]
| |
Omtrent het uiterlijk voorkomen van het boek, zouden wij niets dan lof weten te zeggen, indien de randnummers wat talrijker waren: er zijn soms twee, ja meer bladzijden waar geen enkel nummer staat, zoodat men bij 't zoeken wel eens wat tijd verspilt. Om hierin te voorzien, zonder de randnummers te wijzigen, kon men deze in een volgende uitgaaf ook bovenaan de bladzijden drukken. - Om dergelijk gemak en tijdwinst, ware 't ook goed bovenaan op elke bladzijde van het zaakregister, er aan te herinneren dat wel de randnummers, niet de bladzijden, aangestipt worden. In zijn latijnsche uitgaaf heeft de Hooggeleerde Schrijver ook dikwerf de nederlandsche bewoordingen tusschen haakjes gezet. Hier in de fransche uitgaaf, komt ook de nederlandsche bibliographie wel tot haar recht. Er blijft ons dus niets anders te wenschen over dan dat er weldra een nederlandsch handboek over het Huwelijk, ten dienste van onze vlaamsche geneesheeren en advokaten, verschijne. De E.H. De Smet is er de rechte man toe om ons dit te verschaffen. En aan oveituiging zal het hem niet falen. De tijden zijn immers voorbij, en gelukkig voorbij, waar men in België alle echt wetenschappelijke werken meende in 't fransch te moeten schrijven, alsof liet nederlansch te armtierig of te onhebbelijk was. Om voor onze vlaamsche gestudeerde lui hooger wetenschap echt begrijpelijk en smakelijk te maken, zal zij voortaan ook in flink en shorlijk nederlansch moeten worden aangeboden. Leuven. J. Salsmans, S.J. | |
Mayombsche namen,door E.P. Leo Bittremieux, Overste der Zending te Vaku (Mayombe). - Overdruk uit Onze Kongo In-8o blz. - Leuven, Vlaamsche Drukkerij, 1912, 1 fr.
In de twee eerste jaargangen van ‘Onze Kongo’ verschenen vier studiën van P. Bittremieux over de Mayombsche namen. Om den ongemeenen bijval die eraan te beurt viel, zijn ze herdrukt in een handig boekje en kunnen dus in nog wilder kringen verspreid worden. Stadiën van volkenkundigen aard hebben tot nogtoe in Vlaanderen de waardeering niet gevonden waarop ze aanspraak mogen maken maar bier ook staan we bij een keerpunt: in de laatste jaren zijn, op ethnologisch gebied, menige boeken uitgekomen die geheel of gedeeltelijk in het Nederlandsch waren | |
[pagina 92]
| |
geschreven, en die zeer licht aan den man gebracht werden; sedert de overname van Kongo is Onze Kongo geboren, echt wetenschappelijk tijdschrift, dat zich verheugt in een steeds toenemenden bloei: dat zijn teekenen des tijds. Om die redenen gelooven we dat de herdruk van de ‘Mayombsche Namen’ niet ontijdig is. Over weinig zoogenaamde primitieve volkeren liggen er degelijke namenstudiën voor. Gewoonlijk blijft men bij de beschouwingen over het uitwendig leven, over de zichtbare gebruiken en geplogentheden van een volk en het interessante komt in de plaats van het zakelijke. Kernachtig zegt de geleerde C. Meinhof: ‘Es hat wenig wert allerlei Kultgegenstände zu sammeln wenn man nicht weiss was die Leute dabei gedacht haben.’ (Jahrbuch über die Deutschen Koloniën, 1912 p. 40). Dat geldt voor ethnologische inlichtingen van welken aard zij ook zijn. Dat nu P. Bittremieux' studie zakelijk is zal ieder gereedelijk toegeven die slechts de lange namenlijst lover de driehonderd namen worden hier uitgelegde wil overzien aan het einde van dit werkje, en de hier opeengestapelde gegevens zijn van het puurste gehalte omdat ze gemeenlijk van de zwarten zelve komen. De negerkinderen worden soms vóór hun geboorte opgedragen aan geesten welker naam zij dan aannemen. De meesten echter hebben een echt-beteekenisvollen geboortenaam, vertolkend de teedere bezorgdheid van de ouders en dikwijls de vrees voor de wreede listen van de tooveraars. Eenigen voeren ook een khasa-naam (khasa = vergift), die n. 1. welke de giftproef hebben doorstaan zonder het leven bij te verliezen; hoofdmannen en leden der geheime sekten krijgen een tweeden naam, waarbij allerhande plechtigheden voltrokken worden; lapnamen en bijnamen ontbreken niet; scheldnamen evenmin. Menige namen van streken en ook van dieren worden opgeklaard. Aardig is het gebruik aan honden b.v. een heel spreekwoord voor naam te geven: hier worden recht leuke staaltjes anngehaald. Het bestaan van familienamen wordt betwijfeld. Een zakelijke studie dus. Ja, maar geen drooge nomeeclatunr. Rond en om de namen heeft P. Bittremieux als een kantteekening geborduurd waar het oog op kan rusten en zich vermeien: op elke bladzijde geeft hij uitweidingen ten beste over aard en zeden en veelal geestige kwinkslagen die de lachspieren in beweging brengen om die koddige zwarte broertjes. Mogen de ‘Mayombsche kost in Europeesche potten’ zijn proevers vinden. Al. Janssens, C.I.C.M. | |
De geheime sekte der bakhimba's,door Leo Bittremieux, C.I.C.M. - Leuven, Beekmans Vanderwaeren, Schapenstraat, 12, 1911. Met een kaart van Mayombe en 14 platen. 7 fr.
Dit boek zagen we met vreugde verschijnen en we hebben het met de meeste belangstelling doorgewerkt. P. Bittremieux is den Vlaamschen lezer genoeg bekend door zijn gewaardeerde bijdragen in Onze Kongo en in Biekorf: dees werk is dus geen eersteling, maar toch heeft het een heel bizondere beteekenis | |
[pagina 93]
| |
omdat het een der eerste schreden is van de Vlaamschsprekende wetenschap op het nog zoo wijd te ontginnen gebied der Kongoleesche volkenkunde. En we mogen gerust het oordeel van vreemde geleerden te gemoet zien, want het is klaarblijkend dat hier de vrucht is neergelegd van streng kritische nasporingen. Een vreemde, allervreemdste wereld, wordt voor onze oogen getooverd, niet met haar alledaagsche uitingen maar met haar diepste verholenheden. 't Gaat immers over een geheime sekte, een soort zwarte vrijmetselarij. ‘De Bakhimba's, zooals die van Mayombe ons nu bekend zijn, - zegt de schrijver - schijnen oorspronkelijk geweest te zijn en bepaald te mogen worden: eene bijgeloovige vereeniniging ter eere van Mbumba Luangu, de Regenboogslang, onder de hooge bescherming van den aardgeest Mbenza, voor de opleiding, de beproe ing en het vermaak der jonge mannen, in weerwil van de plagerij der betooveraars.’ (blz. 145, 146.) Hoofdstukken als b.v. die over de ingangsplechtigheid en den dans geven een aaneenschakeling van wonderbaarlijke tooneelen, waarbij men zich vaak in het droomenland zou wanen, maar dan krijgt men telkens weer het gevoel van de frissche, tastbare werkelijkheid bij al die aardige zeisels en potsierlijke liedjes - in de oorspronkelijke taal overgedrukt en clan verdietscht - waarmede ze als doorweven zijn. De Bakhimba's hebben ook een geheime, kunstmatige taal. Een twee honderd woorden, benevens allerhande kleingedichtjes, eed- en tooverformulen, naamliederen enz. Verder nog velerhande bizonderheden over de geestenleer, voorrechten en taboe's der sekte. Kortom een zeer degelijke monographie over een der belangvolste verschijnselen van het negerleven in Mayombe. Al. Janssens. | |
l'Industrie Dentelière française, Specialement en flandre.Enquête dans la région de Bailleul, par André Mabille de Poncheville. - Valenciennes, Giard, 1911, 182 blz. Drie deelen in dit boek: Vooraf, de toestand van de kantnijverheid in Franrijk; daarna de geschiedenis der kantnijverheid in Fransch Vlaanderen; ten laatste, de tegenwoordige toestand in de streek van Bailleul of Belle, zoo de Vlamingen zeggen. Den algemeenen toestand kennen we, die is in Frankrijk evenals ten onzent, en daar ook bestaan alle redenen om die landelijke kunstnijverheid zooveel mogelijk op te helpen, maar daar ook, evenals bij ons, lijdt de kantnijverheid aan drie ziekten: de mode eerst en vooral, de fijne kant wordt niet meer gedragen als voorheen; de loonen, die aan de kantwerksters uitbetaald worden zijn belachelijk klein, zij zijn in Frankrijk niet beter dan in België en daardoor zelf dat het leven in Frankrijk duurder is dan in België is de verdienste aldaar drukkender; dan hebt ge nog eene ziekte bij het aanleeren: de kinderen worden naar fabrieken gezonden en naar bedrijven, waar ze meer kunnen verdienen. In de scholen wordt aan kantleeren niet genoeg gedaan en met het leeren is men te licht tevreden. | |
[pagina 94]
| |
De kinderen blijven niet lang genoeg op de kantschool. Er zouden eenige beurzen moeten zijn voor de meisjes, die voort naar de kantschool komen tot hun 18e jaar. Dat is het eenigste middel om van de kantwerksters werkelijk kunstenaressen te maken. Vroegertijd werd in Fransch Vlaanderen op verscheidene plaatsen kant gemaakt: te Bergues, te Belle, te Ryssel, te Valenciennes: nu is dit niet meer zoo en alleen in de streek van Belle, wat Fransch Vlaanderen betreft, wordt nog gekantwerkt. Maar daar ook heerschen die drie ziekten waar we zooeven over spraken; in de pensionaten zou aan de begoede meisjes de kant moeten aangeleerd worden. Het loon van eene goede werkster te Belle is 2 sous de uur, zoodat één frank, ten hoogste 1.25 fr. daags kan gewonnen worden. Maar dat zijn dan de beste werksters die ertoe komen eene el Valenciennesche kant van 7 centimeters breed te maken in drie dagen. De gewone kantwerksters verdienen dat niet en ze komen maar tot een sou en half per uur. De tusschenpersonen in Belle winnen niet te veel, maar wanneer de kant in de groote huizen komt, wordt de prijs met verscheidene honderden ten honderd opgeslagen. De schrijver steunt om te eindigen op de noodzakelijkheid van de kantwerksters, ware kunstenaressen te maken. Als slot van het boek komt, naar onuitgegeven stukken, de geschiedenis van wat op het einde der jaren 1700 en in 't begin van verledene eeuw te Valenciennes gedaan werd om de kantnijverheid weer op te helpen, maar de pogingen, nochtans aan hooger hand gesteund, mislukten. Voegen we er nog bij dat het boek zeer wel gedrukt is en de kantnijverheid als waardig voorkomt. E. Vl. | |
Bodenpolitik und wohnungsfürsorge einer deutschen mittelstadtdurch Berlepsch-Valendas B.A.A. - E. Reinhardt, Verlag, München Form. 33×26, 50 blz. Preis: 2.50 Mark.
Een schoon boek met 47 goed uitgevoerde afbeeldingen van Duitsche arbeiders- en klein- burgerswoningen. De schrijver doet terecht opmerken dat de woningsnood in al de steden bijna een der groote vragen van den dag is. Hij komt op tegen de huurkazernen en schrijft ten voordeele, - wat nu ten andere algemeen aangenomen wordt - van woningen voor eene enkele familie. Hij doet voornamelijk in dit boek, zooals de titel het ten andere aangeeft, de woningspolitiek uiteen van de stad Ulm aan de Donau, in Wurtenburg, met hare 56.000 inwoners. Zij was tot in deze laatste jaren omgeven met versterkingen, maar die werden gesloopt en alzoo kwam veel grond vrij. De stad heeft veel van dien grond aangekocht en eene merkelijke winst kunnen doen met een goed deel van den grond te verkoopen. Dit is eene buitengewone omstandigheid. Maar voorts komt hare woningpolitiek tamelijk wel overeen met die onzer maatschappijen voor het bouwen van werkmanshuizen: de kooper moet 10% van den koopprijs seffens afbetalen. Hij betaalt dan 3% als intrest en eene jaarlijksche afkorting. De stad behoudt zich gedurende moo jaar het recht om het gebouw, wanneer het zou verkocht worden, weer in te koopen. Ver- | |
[pagina 95]
| |
scheidene steden hebben sindsdien het voorbeeld van Ulm gevolgd. Voor ons land is het boek voornamelijk belangrijk door de vele en schoone platen die er in voorkomen. E. Vl. | |
Le pays de briey.Hier et aujourd'hui, par Georges Hottenger. - Berger-Levrault, Parijs, 1912. 250 blz. Prijs: 3 fr.
Een ernstig boek dat we gaarne in handen zouden zien van hen die belang stellen in onzen toestand in de Kempen Het arrondissement Briey maakt deel uit van het departement van Meurtre-et-Moselle, palende aan onze provincie Luxemburg. Eenige jaren geleden was het nog eene landbouwstréek IJzermijnen zijn er gekomen. Hoe is daardoor de streek veranderd en waar moet op gelet worden? Dit is het behandelde onderwerp. Vroegertijd hadden we hier eene graanstreek, met nogal redelijk zware grond. In Lorreinen overheerscht de kleine bebouwing, maar hier hebt ge nog al tamelijk groote hoeven. De bevolking was er niet godsdienstig en ging er rap achteruit, ten grooten deele door het klein getal geboorten De boeren stonden er op hun eigen; van landbouwvereenigingen wilden ze niet weten. Vijftien jaar geleden werden de ijzermijnen gevonden. Volk vond men niet ter plaatse, voornamelijk Italianen kwamen afgezakt, veelal jong volk, niet getrouwd, en samen met de mijnen en veelal ook met deItalianen slopen binnen ele minder gunstige toestanden Ziehier waarop, volgens den schrijver, bijzonder hoeft gelet te worden: Er moeten goede bestuurders zijn die met hun volk kunnen omgaan Dit is van het allergrootste belang. De mijnen moeten malkander verstaan voor het bouwen van kerken, hospitalen en scholen en een godsdienstige zedeleer moet in deze onderwezen worden. De werklieden vinden onderkomen hetzij in cantinen, hetzij als pensionaires in bijzondere huizen. Dit laatste geeft aanleiding tot zeer veel zedelijke misbruiken en alleen waar ge te doen hebt met broeders of schoonbroeders en waar het huis daartoe is ingericht zou dat mogen toegelaten worden. Voorkeur zou moeten gegeven aan getrouwde werklieden en er moet voor gezorgd dat ze over wat hof beschikken; de openbare danspartijen moet men regelen. In het Duitsch Elzas Lotharingen is de toelating noodig van de overheid (Kreis Direktion) om een openbaar bal te houden. De dienstmeiden zouden uit de cantinen moeten geweerd en alleen aan wettige huisgezinnen zou de toelating mogen gegeven worden eene cantine te houden; de overheid zou ten andere de cantinen gemakkelijk moeten kunnen sluiten; minder aanbevelenswaardige vreemde elementen moeten buiten de grenzen gezet en men zou moeten maatregelen nemen opdat zij niet, zooals het veelal gebeurt, onder een valschen naam weer binnenkomen in het land. Op de identiteitskaart moet men maar eene photographie aanbrengen. Samenwerkende verbruikgenootschappen moeten ingericht worden en zooveel mogelijk het verleenen van krediet in de winkels tegengaan; verder moet alles in het werk gesteld om het volk te ontwikkelen en prijzen zouden moeten gegeven | |
[pagina 96]
| |
worden in natuur: meublen, omlijste beeltenissen, uurwerken, zelfs accordeons voor de Italianen, aan hen die regelmatig werken, die best zorgen voor hun hof, die het zindelijkst zijn, enz. Er zal nu misschien wel gezegd worden dat alles wat de schrijver voorstelt niet kan worden toegepast; 't is mogelijk, zegt hij zelf, maar terecht meent hij toch dat door wat hij voorhoudt veel kan bekomen worden. Om te eindigen zouden we toch willen weten wat de schrijver door den volgenden zin bedoelt, op blz. 127:’ Nous ne pouvons passer sous silence un autre obstacle bien plus grand encore qui se dresse contre l'action patronale: nous voulons parler de l'action envahissante de l'Etat’. De staat kan natuurlijk te ver gaan, maar vergeten we nooit dat de wet gemaakt is niet voor de goeden, maar voor hen die anders hun plicht zouden verzuimen. E. Vl. | |
Wonden van onzen tijd.Woorden gesproken te Londen door Bernard Vaughan, S.J., overgebracht door W. Nieuwenhoff, S.J. Tweede druk. - Leiden, D.W. v. Leeuwen. 1912. 183 blz. Prijs: 1.25 fl.
We moeten hier niets anders dan dezen tweeden druk aankondigen. Over de eerste uitgave die verscheen in 1907 schreef E.P. Taelman een lang artikel in dit tijdschrift, no 5, 1908, blz. 454 en volg. onder hoofding: ‘Een prachtwerk,’ en die naam is verdiend. J.L. |
|