| |
| |
| |
De danstent
Stafken en Angelieneken waren met malkander getrouwd van in de schoone Meie als de vogels nesteling dragen.
Stafken was hoog-opgeschoten en breed-uitgezet, sterk en struisch, met een zware stem die hol sloeg als de klepel van de groote torenklok; handen had hij en vingers van ijzer en staal, en armen stevig als voorhamers: dat kwam van dag in dag uit de lange en zwaar-schorpende boomzaag door de gevelde beuken te trekken; berdzager was hij van stiel. En ze zeiden er maar Staf-ken tegen, bij wijze van spreken, omdat het zoo een goeie jongen was, gedienstig voor Jan als voor Peer, en van elkendeen gewild.
Bij feest en plezier de joligste gast. Van af zijne zestien jaar - bijna van als hij zijne hand tot aan de deurklinken reiken kon, gromde destijds zijne moeder zaliger - dronk hij zijn potje in de herberg en liep hij de kermissen af; en beloofde hij aan moeder te half twaalf thuis te zijn, dan gebeurde het meer dat de torenklok van slag moest zijn, daar zij twee, drie keeren half twaalf sloeg als hij den sleutel op de huisdeur stak: Stafken zag gaarne het laatste lichtje in de laatste herberg uitdraaien eer hij er aan dacht rechtsomkeer te maken. En toch was hij 's anderendaags even vinnig te poot en schorpte staag de scherptandige boomzaag door den dikken populier, want zat was hij nooit, ten minste wat hij zat hiet: zoo beschonken dat hij geenen boer uit zijne hooikar meer kennen zou.
't Waren goei tijden voor de berdzagers, ze konden 's Zondags rammelen met zilvergeld in den broekzak, en denken aan trouwen.... vroeg!
Stafken had zijn Angelieneken leeren kennen verleden jaar toen hij er achttien was en Angelieneken te goei zestien: 't was een teer ding met een wit malsch velleken en twee blosroosjes weerszijde den fijnen neus onder de zwarte oogskens; zij diende als kindermeid bij den doktoor en Lad laar geleerd kraakzindelijk te zijn en propertjes vóór te
| |
| |
komen. Met de kermis had Stafken ze aangesproken en er mee gedanst zes en twintig dansen achtereen in ‘'t Blatend Schaapken’ tot ze té moe werd....
Van toen af zagen ze malkander gaarne, doodgaarne, en ze zochten malkander aan hoeken en kanten en ze waren verzopen eer ze water hadden gezien.
‘Dat moest er van komen’, zeiden de menschen, ‘zóó jong loopen!’
Het mugje danst zoolang rond het kaarslicht tot het zijne vleugelen er bij verbrandt en jonge muisjes raken het eerst in de val. - Dat zei de oude brigadier, want het jonge volk heeft nog zooveel wijsheid in den koker niet steken.
Stafken wachtte niet lang om naar den pastoor te gaan; beter een korte pijn dan een lange, en op die wijze was daar nog 't minst spraak over, en 't was niet meer dan plicht.
Zonder veel beslag - natuurlijk - was de trouwdag afgeloopen; ze namen een herbergsken over tegen den grooten beukeboom over de vaart, aan den ingang van de dorpstraat, en de nering bracht 's Zondags een rond stuivertje binnen.
't Ging alles naar lust en wensch, tot na zes weken - korte wittebroodsweken - de groote slag viel. De houten molen brandde af en wat de maalder reeds lang zinnens was, dreef hij nu door: hij zou eene stoommaalderij bekostigen en... eene stoomzagerij daarbij. Na eene maand was dat spelleken ver gezet en de zagerij stond er nog het eerst.
Toen vielen de berdzagers zonder werk en het werd een harde tijd voor Stafken die in zijn leven nog geen tegenslag had gekend, en voor Angelieneken die nooit had gedaan dan 't kindeken van den doktoor gepaaid en klokslag het eten op tafel gevonden.
Ze gingen aan 't spaarpotteken, waar Angelieneken wat ingekregen had met haar heeren-dienen, em somtemets kon Stafken toch een stuiver verdienen met 's kosters haag te scheren, de boeren te helpen in den oogst en te spitten in den hof van de enkele boerinnekens die op zwart brood en botermelk rentenierden in 't dorp.
Wat zou daar in den winter van geworden? Van den
| |
| |
ganschen zomer ging Stafken naar feest noch kermis; het beurzeken was plat en ge zult dikwijls zien: als het eene niet meeslaat valt het andere eveneens tegen: ook de herberg trok niet meer, hoewel de dubbele gersten met evenveel oppas werd gelegerd en afgetrokken, de klare jenever nooit aangelengd, en de groote borrels even vol geschonken.
Daar moest een einde aan komen!
Goede raad is duur; en toch schemerde voor Stafken's geest eene uitkomst als een lichtje ver in den nacht, met tusschen den verdwaalden reiziger en het herbergzaam verlicht huizeken een modderig diep moeras: in 't naburige vlek was eene diamantslijperij opgericht en veel geld wonnen ze daar na eenige weken leerens, geld gelijk slijk. In 't begin maar één franksken, vervolgens twee per dag, doch kort er op: dertig, veertig tot zestig en tachtig frank te week! En Stafken was een scherpe geest, vlug van aannemen en nog jong genoeg om den stiel te leeren. Maar... niemand werd aanvaard zonder borgsom te storten: drie honderd frank! en in Angelieneken's spaarpot waren er geen honderd meer bijeen te rapen....
Zoo iets te hooren vertellen en te zeggen ‘ja, 't is erg’ is gemakkelijk, maar als ge er zelf vóór staat en ge moet er dóór, dát is droevig, dat is pijnlijk.
En Angelieneken weende heele avonden en schreide dat het eene straf was van Onzen Lieven Heer; als ze er maar niets van opdeed! En 't kleintje groeide en groeide en wás er dat eens binnen vier maanden dan zou het huishouden nog duurder te staan komen: een mond meer open te houden.
Stafken werd mager en bleek van 't denken en dubben, en wilde zijn aangeboren goede luim tóch eens uitslaan dan keek hij op de roodgekreten oogen van Angelieneken, die nog twee jaar jonger dan hij was.... alléén zou hij er niet om geven; hij kon wegtrekken naar de groote werken, hij had handen aan zijn lijf en zijnen kost was hij altijd waard. Maar daar zóó nu zitten met een vrouwken dat ge gaarne ziet en dat lijdt zonder dat ge er kunt aan doen, met een vrouwken in verwachting....
Zoo was de maand September half geraakt, de Septembermaand die met haren laatsten Zondag de jaarmarkt
| |
| |
zou meebrengen.... daar waren nog een paar vijffrankstukken aan te verdienen in de staminee, maar wat een haat brengt dat als ge voor den winter staat, wanneer er zeker geen slag werk te vinden is, nievers.... en 't zou vroeg winteren dees jaar, want van tijd zat de wind al omhoog, en draaide hij naar den Westkant dan kon er soms zoo een kille regen bijzen....
***
Op een schoonen morgen dat het zonneken nog eens met zijn zomersche vriendelijkheid uit het Oosten opdook en zijn lichtende stralen door het venster van Stafken's en Angelieneken's kamer priemde, werd Stafken het eerst wakker en stiet zijn Angelieneken met den elleboog:
- ‘Angelieneken, draai u eens om, ik weet nieuws.’
- ‘Och toe, wat zou het!’
- ‘Neen, 'k moet u iets heel bijzonders in 't oor knoopen.’
- ‘'k Heb nog zoo 'nen vaak.’
- ‘Jamaar neen, luister eens, alles zal nog goed komen, ik ga slijper worden!’
Nu draaide Angelieneken zich om, zoo een belangrijk nieuws!
- ‘En waar haalt ge de drie honderd frank? Komen die zoo maar uit de lucht gevallen?’
- ‘'k Meende 't u gisteren avond te vertellen toen ik van de stad thuis kwam, maar ge laagt zoo gerust en 'k moest er zelf nog eens op slapen maar nu ben ik er vóór... Weet ge hoeveel Schele Rik op Keer-kermis verdiend heeft met zijne tent - op tweeden Sinksendag?’
- ‘Wat komt dat bij de kwestie maken?’
- ‘Dat zult ge gaan vernemen... maar raad eens... ge trekt uw schouders op?... Vier honderd zestien frank zuiver winst, me lieveken... zoo wijlie met de jaarmarkt ook eens...
- ‘Eene tent zetten? Oei, oei, neen! Ons laatste centen daarin steken, dat niet meer geriskeerd! Was het tegen de kermis, 'k zou zeggen ja, maar voor dien éénen
| |
| |
marktdag al die kosten gaan doen... slaat het weder tegen hebben we nieks...’
- ‘Ik zeg dat we 't moeten aanpakken. Keer-kermis was ook maar éénen dag!’
- ‘Ja maar, Stafken, ge weet zoo goed als ik hoe het daar is toegegaan... Met Sinksen 's nachts, te twaalf ure, hebben ze den Brabbeson gespeeld; dat was opgemaakt werk met de jonge mannen, die tegen klokslag middernacht met hunne lieven in den dansbak stonden... met de markt mogen we maar beginnen 's morgens te acht ure... dat was een heel bijzonder geval!’
- ‘En wie zegt u dat ik er ook geen heel bijzonder geval van zal maken? Ik zet verdomme de spiegeltent van Den Wildeman: ik kan ze krijgen voor zestig frank omdat het zoo laat op 't jaar is en de kermissen op een eindeken loopen, zetten en afbreken inbegrepen; nog vijf en twintig frank daarbij voor het orgel, twintig frank aan de gemeente, tien aan twee buitensmijters, vijf aan eene tapster - ééne is genoeg als ik en gij meeschenken - dat maakt samen honderd twintig frank en zie eens waar we vóór staan: daar heeft niemand zoo een gestel, wij gaan heel de kermis hebben, en 'k zal boei reklaam maken... daar kunnen met alle gemak veertig koppelen op den vloer, reken dat we er door den band maar twintig hebben en twee cents of een nikkeltje slag voor keer, dat is twintig frank per uur (als ge drie minuten voor 'nen dans telt en dat is ruim genoeg)... drie tonnen gersten tappen we zonder moeite, en ze zeggen dat er met een kermis honderd frank aan eene ton vast is, en dat is goed aan te nemen als ge den stiel kent... Hewel, wijf, waar zijt ge nu met uw schoon praten?’
Angelieneken had nog nooit zoo nauw gerekend; nog had zij vrees voor ongeluk en tegenslag, maar wat kon ze er tegen inbrengen?
- ‘Als ge toch denkt dat er een stuiver mee te verdienen is, zei ze, wel zet dan eene tent, maar scheurt ge er uw broek aan, zie dat ge ze gelapt krijgt en steek de schuld niet op mij.’
En zoo, op een schoonen morgen, was de groote zaak beslist.
| |
| |
Angelieneken bad op haar beide knieën vijf vaderonzen en vijf weesgegroetjes voor Sint Antonius en beloofde een gepinte keers als 't lukken wou... - en Stafken viel aan 't werk met goeden moed.
Eerst ging hij den palmslag geven op 't akkoord met den Wildeman voor spiegeltent en orgel. Nonkeltje van Peekens en Postje uit den Draaiboom, felle kerels die ieder drie man konden staan, den stiel kenden, en op mekaar waren gezet omdat ze altijd samen dienst deden, kreeg hij voor buitensmijters: dat was een schoone klop! Als ge aan de straat werkt, moet ge 't goed doen, ziet ge.
Een flinkere tapster dan zijn oud lief, het schoonste meisje van 't dorp, kon hij niet vinden, maar zou die hem willen helpen? Nu ja, het vijffrankstuk stak hare oogen uit en als ge schoon zijt en ge kunt zoo met een kermisdag van 's morgens tot 's avonds achter den toog in eene tent floreeren, dat wil ook wat zeggen.
- ‘Ik zal 't doen, zei ze, als ge mijn zuster bijvraagt; alleen kom ik niet, ge hebt me toen te leelijk behandeld.’
- ‘Laat dat potteken maar gedekt, gij waart toch ook met een anderen meegegaan!’
- ‘Meegegaan ja; zoo jaloersch kende ik u niet zulle, maar toch niet buiten 't spoor geloopen gelijk gij, he!’
- ‘Ja zie, als ge een pint uit hebt... als het nog te herkansen was, weet ge...
- ‘Ja, merci!’
Stafken stond op heete kolen, vroeg hare zuster bij, en maakte dat hij weg kon. Twee tapsters waren best te gebruiken: Angelieneken en hij zelf zouden toch al eens uit hunne oogen moeten zien en hier of daar een handje toesteken, en omdat ge toch niet te gelijk kunt de klok luiden én in de processie gaan, was 't zóó nog best.
Hij had lang voorgenomen nog iets schoon op te stellen, iets kluchtig, dat de menschen zouden lezen; 's Zondags te voren zou hij het in de herbergen en aan het volk op de straat uitdeelen, ook op de dorpen in het omliggende, waar Stafken goed gekend stond omdat hij zoo sierlijk kon dansen. En op een avond riep hij den manken schoenmaker binnen, trakteerde hem dat hij in zijn luimigen
| |
| |
geraakten en tusschen pot en pint kregen zij samen het volgende strooibriefken aaneengestooten:
| |
‘Boschbeek betooverd!
Geachte Heeren en Damen, jonge en oude lieden,
Met dezen komen Stafken en Angelieneken - ge weet wel, van onder den beukeboom op 't hoeksken - U allen waarschuwen voor
Zondag, 28 September
om alle ongevallen te vermijden, want het is dien dag ter gelegenheid van de jaarmarkt dat zij de prachtige spiegeltent van den Wildeman gehuurd hebben met het heerlijk M onsterorgel. Als ge daarvan spreekt te Brussel of te Leuven of te Mechelen of te Parijs, dan beginnen ze den Brabbeson te spelen. “Daar haalt ge eer van”, zeggen ze, “dát hebben ze bij ons niet!”
Wat daar allemaal van verteld wordt is niet te gelooven; 't schijnt dat het een tooverstuk is. Zeker zullen de doktoors er tegen opkomen, want enkel door de muziek te hoorera, worden de menschen van alle ziekten genezen. Bulten, kromme beenen, pronkappelneuzen verdwijnen als bij tooverslag, ja zelfs scheeve huwelijken komen er goed mee.
Bijzonder raadzaam te komen luisteren is 't aan de vrijagies die overhoop liggen, want de muziek van het monsterorgel geeft U een griezeling die tot in de puntjes van uwe teenen gaat en uw hartje zoo warm maakt als een lollepot; de Staf zal zeker veel last hebben om alleman naar huis te krijgen.
Het orgel is daarbij pas nieuw geschilderd, schoon dat er niets zoo prachtig te verdenken is, allo, een echte droom. De Staf is er zoodanig van gedaan, dat hij gezworen heeft er geen kleintjes meer te pakken en niets nog dan groote te drinken.
Zoodus wie Zondag komt kan 's nachts naar huis gaan en zeggen tegen 't wijf 's anderendaags - als die niet wilde meekomen - dat daar iets stond en roerde wat nievers anders, nog in Mexico niet, te zien en te hooren is.
Zij die met een ballon komen, worden ontvangen door
| |
| |
den champetter, die hun zal wijzen waar Stafken en Angelieneken wonen.
Waarschijnlijk komt de goeverneur om het dansen in te zetten: moest hij niet kunnen, dan zal hij den ouwen in zijne plaats sturen.
Al de dansen zijn zoo nieuw als een pasgeboren veulen.
Vet om de beenen in te smeren en schuifpoeder staat in 't baksken, dat is gratis voor niet.
Stokken, paraplus en automobiels worden eerlijk teruggegeven.
Dus komt allen zien en hooren en zegt er uw gedacht over, en als ge ooit in uw leven iets schooner gezien of gehoord hebt, dan laten we ons verloten.
De Staf, de serieuste van geheel ons straatje, gepensionneerde onderofficier van de Belge oorlogsvloot, ridder van de Wanorde in de flesschen, en Angelieneken, zijn wijfken.’
- ‘Dat moet effekt hebben’, zei Stafken, ‘of ik ken de menschen niet meer!’
Ja, maar 't werkte verkeerd.
's Zondags vóór de jaarmarkt, 's morgens, werd dat briefken rondgedragen van deur tot deur en na de hoogmis vonden de menschen dat in de herberg liggen.
Zot als musschen smeten de jonge mannen hunne klakken op den grond van louter deugd; ze sloegen op hunne knieën en stampten met hunne hielen op de dof-ketsende kasseisteenen al vloekend ingehouden achter in den mond: nonde, nonde, potvermille; sommigen grepen een maat vast en sprongen er meê in een ronde als wilde bokken; ze riepen het mekaar toe van in de herbergdeur tot op de markt en in de straten: ‘Mannen, mannen, Boschbeek boven, wij gaan ook eens iets krijgen, zulle! De spiegeltent van den Wildeman, stoelen met kussens gansch rondom, gladdige vloer en een orgel als een stadsfanfare, laat ze maar komen, Boschbeek boven!’
Maar de menschen op jaren, en allemaal nog niet, maar zij die de wet stellen: de herbergiers, trokken een
| |
| |
gezicht als Peer Bogers' kat toen zij door 't mozegat niet kon, en kooiden bijeen gezevenen in een hoeksken in ‘Het Plakleer’, helsch duivelsch omdat die spiegeltent, als een machtige magneet, al het geld uit de beurzen zou trekken zoowel van de boeren als van het jonge volk. Zij zelven, die ook hunne herberg deden opkuischen en een trekorgelist betaalden of eene tent zetten groot als een voorschoot met een goedkoop-gehuurd valsch-moorelend orgeltje, zij zouden ook kosten doen en geen geld kloppen! Wie dierf nu toch aan de spiegeltent denken die niemand nog had weten staan dan tegen de stad in een groot dorp!
Janneken Pak, een rentenierken dat op krukken liep, en bij de verledene verkiezing met zijne partijgenooten uit den raad gekegeld was door een tegenlijst van kroegbazen, sloeg met zijne kruk op tafel en zei nadat hij gerocheld en gespeekt had:
- ‘Wie wil er de wet stellen den dag van vandaag? - De herbergiers. - En waartoe zou het moeten komen? - Dat met de kermis en met den Zondag iedere burger zijn portemonnaie in hunne handen kwam afgeven en dan naar huis ging, zoo hadden ze zonder moeite wat ze nu met een beetje last willen verdienen. Daar ligt het verken vast. Zet Stafken eene spiegeltent, wat kunt gijlie daartegen inbrengen? Zet er twee of vijf of tien, eens zoo groot en nog zoo schoon!’
Dat was nu gesproken en niets gezegd! Daar konden de bazen zich niet aan storen.
's Avonds, koekoek één zang. 't Was de spiegeltent al wat de klok sloeg. De groote schaar had er niets tegen en de jeugd was om zot te worden van blijdschap, maar zij die een goed blad in den mond ligggen hadden en 't groote woord voerden waren er tegen.
Gezevenen zaten de gewichtige bazen nog altijd in ‘Het Plakleer’; geen enkel was naar huis gegaan omdat ze geen middel nog verzonnen hadden om de donderwolk en de zwarte bui die hun boven 't hoofd hingen, te doen afdrijven.
- ‘En als de burgemeester wist wat ik weet’, zei een boerken uit de hei, dat daar suf op zijn stoel zat, de beenen met de zwaar beholleblokte voeten kruiselings 't een over het
| |
| |
andere geslagen, de zijden klak met de korte klep zijlings voor één oog, en in den dik-belipten mond de Zondagsche sigaar van drie cent, waaraan hij trok met blaaskaken die als een smidsebalg zwollen en ontzwollen, een boerken dat zijn bakkes nog niet had opengedaan, ‘als de burgemeester wist wat ik weet, kwam ze niet!’
En na een korten schok met kop en kin: een gat in de lucht, als om zijne uitgesproken woorden nog een krachtigen stoot achterna te geven, stak hij weer zijne sigaar in den mond en pafte.
- ‘En wat weet-e gij?’ vroegen ze gezevenen terwijl zij, die met den rug naar 't boerken zaten, hunnen stoel verschoven en lijf en gezicht keerden.
- ‘Dat overal de Wildeman voor eigen rekening komt, ge moogt gaan hooren waar ge wilt. Stafken zet de tent, zeggen ze. Met den naam ja, maar de Wildeman zet ze zelf, smeert Stafken zijn pollen en slaat zelf het groot profijt op zijnen bil. Velà!’
- ‘Dan zouden er vreemde ratten ons den kaas van 't brood komen happen, bromde de vette waard uit het “Kalfken Mozes”; daar gaan we nog stukken van beleven ....als ik mij moet koleirig maken ben ik goed in staat heel den boel in brand te steken.’
- ‘De smeerlap’, zei de baas uit de herberg ‘In den à la belle vue’, half en half een bordeeltje, ‘en dat door menschen, snotneuzen zal ik maar zeggen, die publiek schandaal hebben gegeven, en Stafken die, als de pastoor is ingehaald, een heele mand wijn heeft gestolen om ze met zijne kameraden uit te zuipen.’
- ‘Dat klopt niet’, zei 't boerken, ‘'t past gelijk eene tang op een verken, en 't schoonste van al, uw eigen zoon heeft ze helpen leeg drinken.’
- ‘Helpen drinken is dat stelen, potvermille?!’
- ‘En. Angelieneken heeft ook nooit gedeugen’, beweerde de graatmagere patroon uit ‘De bonte Koei’, die staminee hield nevens de villa van den dokter; mijn bellefleur-boom hangt met zijn diksten tak over den doktoor zijn haag en zoolang Angelieneken daar voor kindermeid heeft gewoond heb ik nooit aan dien kant mijne ladder moeten plaatsen.’
| |
| |
- ‘En de burgemeester moest eens weten’, ging het boerke voort, dat al lang met zijnen mond vol woorden sprekensgereed zat en wachtte naar eene poos om in te vallen, ‘de burgemeester moest eens weten dat de Wildeman met eene perspomp tapt, daar heeft hij geene vaten voor en zoo moet de Wildeman zijn eigen bier wel meebrengen!’
Dat was een hooge troef in het spel van de kroegbazen.
- ‘Wat zegt-de gij daarvan, secretaris?’
De secretaris, facteur in bieren voor rekening van den burgemeester, die eene brouwerij draaien had, zei verontwaardigd en geruststellend:
- ‘De burgemeester is van alles op de hoogte, mannen, en zal wel weten wat hem te doen staat.’
De klank van die woorden was nog niet uitgehelmd, of Stafken, die op zijn ronde was, verscheen in het deurgat en de gesprekken vielen stil. Hij nam zijne sigaret uit den mond en knikte ‘goeien dag’. Stafken begreep waarom niemand van de aanzittenden hem den wedergroet jonde, trok eens zenuwachtig aan zijn das, die niet juist zat, kuchte als had hij rook ingeslikt en vatte den stier bij de horens:
- ‘Ze vertellen in 't dorp zulke wondere dingen van mijne tent dat ik moet gaan gelooven dat ze alles beter weten dan ik zelf. Ze beweren dat de Wildeman voor eigen rekening komt.... neen, ik doe de uitgaaf, ik en niemand anders: ik heb goedkooper condities omdat de kermissen op een eindeken loopen..., ge zult het zien ten andere want van den Wildeman zal niemand meekomen uitgenomen de orgeldraaier.... Een mensch doet al moeite om een appeltje op zij te leggen tegen de korte dagen.... 't Is al erg genoeg voor de berdzagers zonder dat ze u dat beetje nog misgunnen....’
Geen enkel zette het gezicht van iemand die luistert, maar ze namen goed aandacht en hoorden scherp toe als een wildstrooper in den nacht.... geen enkel echter die zijn bakkes opendeed. Zochten ze naar woorden of wachtte de Bene dat de andere het stuk zou aandurven? ‘Laat hem maar betijen’, fezelde de baas uit ‘de bonte Koei’, terwijl de zeever uit zijn pijpesteel op tafel kwijlde.
Stafken werd gewaar dat zijn haring hier niet braadde
| |
| |
en moest het tot woorden komen, hij kreeg het te kwaad, daarom maakte hij een einde:
- ‘En dan willen ze nog hebben dat de burgemeester zal verbod leggen, maar dat kan hij niet met de wet; ik zal hem over de zaak eens gaan spreken. Salut!’
Stafken dronk zijne pint leeg, smeet vijf cents op den toog en weg was hij den steenweg op naar 's burgemeesters woning, overleggend hoe hij 't met beleid aanpakken zou.
De schemering viel in allengerhand, maar nog niet zoo duister was 't, dat niet kwâ Beth hem zien trappen had over den steenweg en te kakelen liep van deur tot deur bij al haar geburen dat Stafken wel een toon lager zou zingen. ‘Hij mag ze niet zetten, om geenen waarom, de burgemeester heeft hem doen aanzeggen, en voor den moment is hij er bij’, vertelde kwâ Beth.
Ongerust en ingrimmig kooiden de jonge mannen bijeen onder den beukeboom vóór Angelieneken's deur om bescheid te weten als de baas terugkwam.
Ondertusschen belde Stafken bij den burgervader aan en werd binnengelaten door de oude kijfachtige doos van eene meid welke meê burgemeesterde en hielp zorgen voor het welzijn van de gemeente. Stafken stelde zich heel deemoedig aan, nam zijn Zondagschen hoed af, wreef zijne voeten om ook Bertien niet kwaad te maken en zette zijn gat vóór op den stoel, hoewel zijne broek - zijne trouwbroek! - in 't geheel of ten deel niet vuil was.
Stafken had aan den praat van de menschen dadelijk begrepen waar den burgemeester de schoen wrong, en:
- ‘Mijnheer de burgemeester’, zei hij toen de burger uit de keuken kwam, den mond nog vol gebakken patatjes - dat hij zoo aanstonds van tafel opstond was een teeken dat hij de zaak het poeder waard schatte - ‘Mijnheer de burgemeester, neem niet kwalijk dat ik eens kom vernemen wat uw meening is over mijne danstent; de menschen sjauwelen daarover dat het einde er aan verloren is...’
- ‘Ha... zoo... ja, ja... dat is goed gedaan...’
- ‘Wees er niet over gestoord, mijnheer de burgemeester, maar voor zooveel ik kan oordeelen, heeft niemand het recht mij te verbieden eene tent te zetten... ik zal de gemeentetaks betalen en in het reglement staat nergens
| |
| |
geschreven dat wij geen schooner tent mogen zetten dan een gewone, of geene spiegeltent gelijk de mijne met vloeren “sjoofaas” gansch rondom, waar ge met uw gat invalt zoo zacht als in een pluimen bed, of dat ge geen orgel moogt zetten die honderd maal en nog schooner speelt dan een gewone turelututuut....’
- ‘Hm! Hm!’ deed de burgemeester kuchend.
Stafken wilde eerst uitspreken al wat op zijne tong lag en liet den burger niet aan 't woord komen:
- ‘Volgens mij, mijnheer de burgemeester, kunt ge mij maar op ééne manier vásthebben, en dat is met geen bier te willen leveren: de vaten zijn allemaal voor eene perspomp, ziet ge, daar moet ik mee naar de brouwerij komen, en als ge wilt contrarie zijn, moet ik op een ander dorp naar een vreemden brouwer...’
Stafken had den burgemeester gedurende zijn pleidooi vlak in de oogen bekeken en merkte aan het spel der lijnen op diens aangezicht dat het pleit gewonnen was.
‘Neen... neen’, zei de burgervader, ‘maar ik dacht... ze hadden mij gezegd... (hij moest nog eene leugen uit zijn duim zuigen) dat ge zinnens waart vijf en twintig centiemen binnenkomen te vragen en dat was naar mijn goesting te veel geld uit den zak van de menschen geklopt...’
- ‘Daar zou ik u volkomen gelijk in geven, mijnheer de burgemeester, maar ik vraag er niet meer dan vijftien, vijf boven op een ander, omdat er toch meer kosten op zijn, en ik moet zien van aan mijne uitgaaf te komen en ook een korstje te verdienen... 't is zoo een armhartige tijd voor de berdzagers...’
- ‘Jamaar, 't is goed, Stafken... hoeveel bier gaat ge noodig hebben, want ik moet er mij een beetje op regelveren of ik zit strop...’
- ‘Zes halve tonnen zal ik komen halen als dat voor u goed is, want ik verwacht schromelijk veel volk uit den omtrek omdat het de laatste kermis is van de streek en ik een briefken heb laten ronddragen overal om te zeggen dat de spiegeltent bij mij staat... dat brengt een overhoop van volk meê dat anders niet ware gekomen... en het kermisvolk gaat zoo lichtelijk op een ander ook eens... en zoo
| |
| |
vaart heel het dorp daar goed bij... maar 't schijnt dat de menschen dat niet willen begrijpen...’
- ‘Dat is ook zoo’, bejade de burgemeester, maar zoover denken ze niet na, en wegens wat de kwestie van 't bier aangaat, kondt ge Zaterdags 's voornoens komen, dat ware voor mij een groot gemak, want in den namiddag moeten de gasten met twee bierwagens uitvoeren.’
- ‘Goed, opperbest, mijnheer de burgemeester, ik zal maken dat ik er tegen een uur of half tien sta, mijnheer de burgemeester, goeien avond, mijnheer de burgemeester, merci, mijnheer de burgemeester.’
Stafken stapte, licht van harte, met wijde schreden, overmoedig den steenweg over, rollend eene sigaret, en aan de jonge mannen onder den beukeboom, die nieuwsgierig bijkwamen en vroegen: ‘Eh wel, Stafken?’ verzekerde hij:
- ‘Ze komt!... Ze hadden der podomme eens iets moeten tegen hebben, ik zou ze een anderen dans geleerd hebben. Daar is nog baas boven baas, zulle, als ge dat maar weet!’
| |
II
En ze kwam! zooals het van eerst af was gezegd. Vrijdags 's morgens rolden door het dorp twee wagens hoog met berdwerk opgeladen en zetten onder den beukeboom de tent af: ze moesten nog een tweeden keer rijden, om de spiegels, de ‘sjoofaas’ en het orgel.
Mannen van stiel volgens overeenkomst door den Wildeman meegestuurd begonnen de palen te slaan, de planken te leggen en Stafken moest niets doen dan hier en daar een handje uitsteken en dikwijls om jenever en bier loopen.
- ‘Wat wreede mannen’, zei Angelieneken, ‘ze zien er uit als echte wildemans en vloeken dat ze doen, al erger dan ketters, 't is of de gansche hel daar uitgebroken loopt!’
- ‘Och toe’, paaide Stafken, ‘tapt de kan maar vol, als ge niet kunt hooren vloeken, moet ge geen kermis houden. Of laat ik er somwijlen ook geentje schieten? En die
| |
| |
groote platneus met zijne ossenknieën sloeg uit al zijne macht op den nagel van zijnen duim in plaats van op een keperspijker, wat zoudt gij doen, “danke deezeken” zeggen?’
's Zaterdags vreesden ze dat de mist zou vallen want hij hing dik in de lucht, nog dikker boven tegen de vaart, doch in den voormiddag trok hij op en daarmee werd het een schoone September dag.
- ‘Als het niet verslecht en 't morgen zoo 'n open en warm weer blijft’, zei de platneus, ‘moet ge van heel den winter geenen slag werken, dan zal er nog al een volksken ruischen!’
Vóór en na den schooltijd kwamen de kinderen grooteoogen-zettend met open mond staan gapen. En de haantjes-vooruit, die een plank mochten aandragen of nagels en hamer aangeven en een sloksken bier kregen uit de kan als wederj onst, hadden nu voor lange dagen bij hunne makkers het groote woord. Ook aan school werd van niets gerept dan van de spiegeltent en de masseurkens hadden aan de meisjes en de knechtjes op straf van zonde verboden 's Zondags na den middag en zeker met den duisteren nog op straat te loopen. In den voornoen mochten ze snoepen gaan aan de kramen op de markt, doch 's namiddags binnenblijven, want dan loopt het duiveltje van de eene balzaal naar de andere, en als al het volk bijeentrosselt in de spiegeltent, blijft het duiveltje zeker dáár... om dieswille kwamen ze op voorhand zien.
De groote menschen konden moeilijk voorbij zonder hunne bewondering lucht te geven en al de boeren hielden gapend hunne kar stil. In den namiddag, als het zeil er al overgespannen lag, en er van buiten niets meer te zien viel, wenkte Stafken de voorbijgangers binnen omdat de men-schen fier waren op die gunst en overal gingen rondstrooien dat het niet schooner kon!
's Avonds tegen zeven uren brachten ze het orgel, en toen dit gezet was tegen negen, sloten ze de tent, maar eerst toch moest er een marsch gespeeld. En als het groot spel was, klonken de tonen dat ze wijd over het dorp sloegen, want 't was mij een stuk, dat orgel, en als het fijn vooisde dan hoordet ge 't bijna niet, zoo stillekens en zoo
| |
| |
zoetekens! Ja maar, als het weer meewilde, zou het morgen goud regenen!
De zon was rood ondergegaan met den ganschen Westerhemel in gloei.... voorteeken van wind, maar dat is duizend maal en nog beter dan regen.
Stafken had goeden moed en ging bij zijn Angelieneken slapen vol betrouwen.
***
's Zondags 's morgens, terwijl hij de hemdsslippen in zijne broek stak, piepte Stafken achter 't gordijntje naar het weder uit: de zon kwam schoon op aan een helderen Oosterhemel; wat hooger in de lucht dreven eenige wolkjes, donker te midden, doorschijnend aan de afbrokkelende uitkanten, en de populieren wiegden hunne kruinen en waaiden lichtjes hunne zijtakken als om te vragen:
- ‘Allo, wind, meent ge 't spelleken, of komt ge maar wat plagerij uitsteken en zottebollen?’
Maar een beetje wind kan de kermis niet vergallen, en voor een wolksken aan den hemel blijven de menschen niet thuis.
Stafken en Angelieneken gingen samen naar de vroegmis. De pastoor deed zijn jaarlijksch sermoon over de danszalen, dat ze moesten sluiten op het policie-uur, allen drank weigeren aan wie een scheefken aanhad en deftig zijn. Met leed had hij vernomen dat er dit jaar nog meer kom-af was gemaakt van de danszalen, enz., een nootje te kraken voor Stafken. Stafken trok er zich nieks van aan. Hij wist beter waarom de pastoor dit jaar zijn van buiten-geleerd sermoon opzei op zoo een venijnigen toon: in bijna alle zalen waren er orgels gesteld - petieterige orgeltjes vergeleken bij het stuk van Stafken - en de muzikanten van de dorpsfanfare, die met de kermis een oordje te snappen vonden, op andere jaren, dreigden niet meer te zullen spelen in de processie als er geen hoogere taks werd geheven om de draaiorgels weg te houden; en dat de pastoor baas was op 't dorp, wist iedereen.
't Kon Stafken weinig schelen, al had hij reeds meermalen van achter zijn toog verkondigd: ‘Als we er daar- | |
| |
meê van af zijn, wil ik den pastoor op een kruiwagen tot Scherpenheuvel voeren!’
Proppensvol was de kerk, en na de mis begon het volk aanstonds zijne inkoopen te doen.
De wit-gehuifde kramen stonden in eene gebroken rij langs weerskanten de dorpsstraat: ge kondt daar tegen een spotprijs klakken koopen bij Peerken van Lishout die al acht en twintig jaar naar Boschbeek markt kwam, rattenvallen bij Jefken Hut, die om zijne waar aan te prijzen zijn kraam vol hangen had met doode ratten en muizen; schoenen voor alle goesting en van bij alle grootte drie verscheidene schoenmakers die ruzie sloegen heel den gods-jeugdigen dag en malkander voor onderkruipers ‘rotten schelvisch’ en ‘scheeve lavabo's’ uitscholden; bloemenzaad en kool- en savooiplanten bij Tistje Klem die onder een opengespreiden blauwen familie-paraplu zaad van alle mogelijke bloemen in bekleurdrukte pakjes had gerangschikt liggen. Dat Tistje had verleden jaar met opzet of niet aan den doktoor een schoone poets gespeeld: de liberale dokter wilde zijn voorhofken enkel met blauwe bloemekens bezaaid en gepasseerd jaar waren ze rood en blauw ondereen uitgekomen. ‘Dat is met het Kartel!’ had Tistje gezegd, maar 't deed er niet toe, hij was voor altijd de kalandizie van den al te kittelachtigen doktoor kwijt.
In twee staminees was 't verkensmarkt: die zoudt ge op den reuk af wel vinden. Heele manden, laag en vol stroo, wemelden daar van kleine rose verkskens, waarvan enkele sliepen maar de meesten snuffelden in 't stroo of malkander stieten met ontevreden geknor en luid snijdend klein-verkskens-geschreeuw, als de stouwer met zijne zweep tusschen den hoop koterde of een uit den worp aangreep met hoot en poot, al taterend en bestoeffend. Rond de manden stonden boerinnen, de handen op de heupen, en rookende boeren hunnen keus te doen: kregen ze akkoord met den stouwer en werd de palmslag gegeven dan wreef de stouwersjongen eene klad roode verf op 't verksken: een teeken waaraan de andere boeren wisten welke reeds waren verkocht. Ging de kooper naar huis, dan hielp de stouwers-jongen het beestje in den zak stoppen en de boer droeg dan
| |
| |
het aangekochte knorrende verksken in den zak op den rug naar zijn kot.
Voor de kinderen stond er een paardjesmolen, een touter, vijf zes lekker- en snuisterijkramen en een tafeltje waarachter Doove Kobe verkocht: ‘vijf en twintig dikke vette ronde gezonde muntebollen voor vijf tens, goed voor den hoest, goed voor de borst, goed voor de maag...’ en aan het einde van de litanie ‘goed voor alle menschelijke kwalen’.
De huizen waren netjes gesierd en opgeschilderd, deuren en slagvensters nieuw geverfd, waar ze spel hielden stak triomfantelijk de vaderlandsche vlag; het haantje van den toren was opgekuischt en blonk als eene zon en in de galmgaten waaide de groote drapeau van de gemeente.
't Was jaarmarkt, 't was kermis!
Vijf minuten voor den achte zette Stafken de tent open; bij hoopen schoten de jonge mannen binnen die van na den koffie al op den uitkijk stonden, en vreemden die hunne zaken af hadden en niet wilden vertrekken zonder de spiegeltent te hebben gezien, en boeren die hunne aankoopen hadden gedaan en hunne boerinnen met de gekochte waar naar huis gestuurd, het dromde allemaal binnen, tot zelfs de koster toe kwam ginder aan op den kerkepad met den rammelenden bos kerksleutels, en wilde eerst de tent bezichtigen alvorens te gaan ontbijten.
Stafken bleef met de horlogie in de hand buiten staan om den eersten klokslag van de acht af te wachten.
- ‘Koster, ge hebt toch de kerkklok niet achter gehouden, zeker, het uur zou moeten slaan!’
Boem! deed de torenklok.
En Stafken draaide op de tippen van zijne schoenen om, floot door 't deurgat op een groot glimmend fluitje dat hij aan een rood koordeken had aanhangen: daar viel iets los als een horlogiewerk-op-slag, en het orgel speeelde schoon, man, oprecht schoon, triomfantelijk als eene zegemarsch de Belgische Brabbeson! en binnen klonk een wild ‘tirarara!’ als een geloei uit een beestenspel - want wie kent er toch woorden op die voois, en spelen ze dat airken niet even zoo goed bij de boeren wanneer het verken wordt
| |
| |
geslacht, als de koster op het kerkorgel met Prinskensdag?
Dát maar niet hardop gezegd want de koster is daar juist!
- ‘Komt ge ook eens zien, koster?’ vroeg Stafken, ‘daar haalt ge eer van, bij de eersten te willen zijn. Schoon muziek, zulle!’
Ge kwaamt binnen langs eene soort voortent of kraam, of gelijk ze dat in de stad heeten ‘eene markies’, wat ze zetten, als er eene trouwfeest plaats grijpt, vóór het huis der bruid.
Achter een winket zat Angelieneken en gaf aan de binnenkomenden, tegen vijftien centiemen op 't bordje, een bonneken ‘goed voor een glas bier’. Dan rechts, waar ge uw bonneken tegen een potje uitwisseldet, stond de toog in bruin hout, versierd met koperen ringen in den muil van grijnzende leeuwenkoppen, lang en breed, bezet met bierglazen en schotelvodden om het storten te verhelpen en met te midden Bacchus op een ton, het glas vol schuimend bier vóór den vetlachenden mond. Achter den toog stond Stafken's oud lief, Fieleken van den boschwachter, te pronken, haar blonde haren in bekken, onder ieder oor een schitterend diamantje in een zilveren belle-ken, op haar blanke blouse een gouden kruisken: een fijn smoeleken dat altijd lachte en welgezind kon keuvelen; nevens Fieleken, hare zuster met een beenderig gezicht, licht-bruin vel en pekzwarte haren in eene streep bezijde gekamd, veel struischer, met den witten voorschoot rond de sterk opspringende heupen; ze zeiden allemaal dat die nog schooner dan Fieleken kon zijn, ware niet haar gezicht door de pokken geschonden, en ge zaagt de puttekens goed!
Jozef Simons.
(Wordt vervolgd).
|
|