Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1913
(1913)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |||||||||
De eerste missie der Propaganda in ZwedenDe titel ware misschien juister ‘De eerste missie in Zweden na het stichten der ‘S. Congregatio de propaganda fide’, daar de pater-zendeling niet door de congregratie zelve gestuurd werd. De missie kwam later echter wel vóór de Propaganda en zoo mogen we evengoed den eersten titel behouden. De documenten over deze missie berusten in het archief van Congregatie zelf te Rome. Zij werden gedeeltelijk benuttigd door A. Pieper die echter van de missie een zeer onvolledig gedacht geeftGa naar voetnoot(1). Vooraleer over te gaan tot het verhaal der missie zelf, is het noodig een gedacht te geven van den wettelijken toestand der katholieken in Zweden, en ik denk dit niet beter te kunnen doen dan door de artikelen te vertalen die in de wet van 1617 te Orebrö door Gustaaf-Adolf tegen de katholieken uitgevaardigd werden. Niet dat vóor dien datum geen wetten bestonden in Zweden tegen de katholieken, maar omdat deze wet de andere veel verstrengt, en ook omdat zij den toestand in een helderder licht toont. ‘Alhoewel er op verschillende rijksdagen besloten en uitgevaardigd werd, dat niemand van 's rijks onderdanen of inwoners onder welk voorwendsel ook, betrekkingen mocht hebben met den koning van Polen, zijne kinderen of aanhang; dat eveneens groote straffen uitgesproken werden tegen hen die af zouden vallen van ons kristelijk geloof en de zuivere evangelische leer, daar al het vorige het rijk veel schade, ongeluk en gevaar bij brengt, zoo blijkt het toch dat deze wetten door velen vergeten en miskend worden. Opdat dus niemand meer onwetendheid | |||||||||
[pagina 45]
| |||||||||
tot verontschuldiging zou aanbrengen; zoo hebben wij besloten, niet goedachting van den gezamenlijken rijksdag, eene wet en verordering te maken, tegen dezen die eenige gemeenschap zouden hebben met den koning van Polen, 't zij door brief, bode of anderzins; en ook tegen degenen die ons kristelijk geloof af zouden zweren voor de papistische afgoderij:
| |||||||||
[pagina 46]
| |||||||||
Het vervolg zal uitwijzen dat het enkel feit van katholiek te zijn voldoende was om een Zweed op het schavot te brengen.Ga naar voetnoot(2) In die omstandigheden was het voorzeker veel gewaagd eene missie in Zweden te beproeven; en toch zou het | |||||||||
[pagina 47]
| |||||||||
gedaan worden. We zijn immers in het begin der XVIIe eeuw, en het katholicisme, gelouterd door den strijd, verlost van innerlijke twisten is meester van zijn eigen gebied en begint de herovering van het verloren terrein. Van alle kanten dringen de katholieke zendelingen de protestantsche landen binnen. Het stichten der congregatie voor de verspreiding van het geloof was als de bekroning dier eerste pogingen en een spoorslag tot verder en meer intensief werken. Den 6en Januari 1622 richtte Paus Gregorius XV de ‘sacra Congregatio de propaganda fide’ in. Haar doel was het verspreiden van het geloof in al de landen der wereld, zoo protestantsche als heidensche. In haar handen werden al de missiën saamgebracht en geregeld. Door haar geld werden de missionnarissen meestendeels betaald, door haar werden ze benoemd of aangenomen, op haar aanvraag verleende het heilig Officie hun de noodige macht. Over hare samenstelling en werking heb ik niet te spreken; beperken we ons enkel tot wat we over Zweden vinden. Een der eerste werken der nieuwe congregatie was het verdeelen der verschillende landen onder de verschillende nuntiussen, die alzoo de eerste schakel vormde van het bestuur der Propaganda. Door die verdeeling viel Zweden onder de nuntiatuur van Polen: ongelukkiger schikking kon moeilijk getroffen worden. Nog altijd hield de koning van Polen zijne aanspraken staande op den vaderlijken troon van Zweden, de oorlog tusschen de twee landen duurde immer voort en de korte tusschentijdige verpoozingen lieten niet toe van dien kant uit iets te ondernemen. Toch mag men niet zeggen dat de nuntius van Polen zich om den toestand der katholieken in Zweden niet bekommerde. Neen, maar zijne pogingen waren meer onrechtstreeks, hij trachtte namelijk in de vredesverdragen tusschen Zweden en Polen, eenige den katholieke voordeelige schikkingen te verkrijgen. Onnoodig er bij te voegen dat hij niets bekwam. In Noordduitschland echter was in het begin der XVIIe eeuw eene felle werking begonnen tot verspreiding van het geloof. Het stichten der Propaganda kwam die werking regelen en versterken. | |||||||||
[pagina 48]
| |||||||||
't Was ook van hier uit dat de missionnarissen zouden trachten Zweden te bereiken. Het verhaal van die eerste missie werd gedaan door Hendrik Schacht, pater van het gezelschap Jesus, die als missionnaris naar Zweden gegaan was. Het verhoor over de missie, want het was een waar rechterlijk verhoor, had plaats te Luik den 24en,25en en 26en Januari 1626, voor den nuntius van Keulen. Het geeft ons het heele verloop der missie weer, en we zullen ons dan ook vergenoegen met het hier en daar wat te verkorten en de volgorde eenigzins te veranderen.Ga naar voetnoot(1) Pater H. Schacht, geboren rond 1585 te Schleswig van luthersche ouders, deed zijn eerste studiën te Hamburg en Lubeck, daarna te Braunsbergen in het Jesuïtencollegie dier stad, waar M. Striccer,Ga naar voetnoot(2) een latere missionnaris in Noordduitschland, hem in de katholieke leer onderwees. Ongeveer 17 jaar oud ging hij naar het Jezuïtencollegie te Vilna, en vandaar naar Praag, waar hij tot dokter in de wijsbegeerte promoveerde. Terug in Hamburg gekomen, werd hem door de paters missionnarissen van het nabijgelegen Altona, de raad gegeven, naar het noviciaat van het gezelschap Jesus in Rome te gaan, wat hij dan ook deed. Hij verbleef er twee jaar, legde er zijne beloften af en keerde toen naar Duitschland terug om er de letteren te onderwijzen te Hildesheim. Vijf jaar later werd hij naar Würzburg gezonden en van daar naar Bambergen waar hij de godgeleerdheid studeerde en, 33 jaar oud, priester gewijd werd. Vier jaar lang verbleef hij daarop te Düsseldorf en was er studieprefect in het collegie. In 1622 werd hij aangeduid voor de missiën van het Noorden. Eerst werd hem Denemarken als missieplaats aangewezen. Op weg er heen werd hij in Holland gevangen genomen en drie maanden te Arnhem opgehouden. Tegen losgeld vrijgelaten, ging hij naar Hamburg. 't Was daar dat hij het bevel ontving van den generaal der Jezuïten (Vitellescus 1615-1645) van naar Zweden te vertrekken. Dit bevel was uitgelokt door de vraag naar missionnarissen voor Zweden, gedaan door Joris Ursinus of ‘Bähr’, | |||||||||
[pagina 49]
| |||||||||
bizondere secretaris van den Zweedschen koning Gustaaf-Adolf. Ursinus, op eene terugreis uit Frankrijk, had in Douai den pater Jesuït Karel Malepert aangetroffen, en hem het innig verlangen doen kennen der katholieken in Zweden naar een katholiek priester. Men besloot toen de paters Andries Nicenus en Theofiel Glans, van de Neder-Rhijnprovincie naar dit land te zenden. Toen ze echter te Lubeck aankwamen was Ursinus reeds afgereisd en de beide paters werden door hun provinciaal (J. Copperus, 1616-1624) teruggeroepen. Meer dan een jaar later eerst duidde de Generaal pater Schacht aan om de missie in Zweden te beginnen. Als handelaar in muizenvallen verkleed, trok hij op reis en door Denemarken heen bereikte hij Zweden. Te Nincöping werd hij aangehouden omdat hij geen vrijbrief had. Om niet herkend te worden, verbrandde hij zijn bijbel, zijn brevier en zijn zegel. 's Anderendaags werd hij naar Gripsholm voor den koning gezonden, alhoewel men niets tegen hem ontdekt had. Men verdacht hem echter Polak te zijn en de reis naar Gripshohn was verre van aangenaam. Bij den koning aangekomen, viel het hem niet moeilijk te bewijzen dat hij Duitscher was en hij werd dan ook spoedig op vrije voeten gesteld. Een gelukkig toeval deed hem Ursinus ontdekken, die dadelijk na de kennismaking, hem naar zijn huis meenam, om te beraadslagen over de middelen om het katholiek geloof in Zweden te verspreiden. Een drietal dagen later deed Ursinus een ander katholiek roepen, zekeren Zacharias Anthelius, burgemeester van Södertelgen, die echter uit oorzake der pest, tijdelijk op het eiland Ramsen verbleef. Vol vreugde eindelijk een katholiek priester te zien, nam deze den pater mede, eerst naar Ramsen en van daar naar Södertelgen. Hij deed hem doorgaan als een bloedverwant zijner vrouw, een Duitsche; wel te verstaan, voegt de pater er bij, dat er hier van geestelijk bloedverwantschap spraak was. Van Södertelgen uit besloten zij eene omreis te doen door het land, om de verstrooide katholieken te troosten en te helpen, en te trachten eenige goedgestelde protestanten te bekeeren. God had er anders over beslist en het einde der nauw | |||||||||
[pagina 50]
| |||||||||
begonnen missie naderde snel. Den 6/16en Maart 1624 vergezelde pater Schacht Anthelius naar Stockholm, waar deze aan den rijksdag moest deelnemen. Daar bracht Anthelius hem hij een zekeren Jan Baptist Veraldi, romein van geboorte en katholiek, die cithaarspeler was van den koning. Veraldi, door de pest getroffen, was zeer verheugd een katholiek priester te zien, maar eens genezen, kon hij zijn geheim den koning niet verzwijgen, en deze beloofde hem 200 rijksdalers indien hij bewijzen kon geven van hetgeen hij zegde en den katholieken priester kon doen vangen. De on gelukkige liet zich verleiden en bezorgde den koning een brief, waarin de niets vermoedende pater duidelijk liet zien wie hij was en wat hij in Zweden kwam doen. Den Woensdag van de Goede Week 24 Maart (3 April 1624) werd de pater te Södertelgen gevangen genomen en naar Stockholm gevoerd. Anthelius zuchtte reeds in het gevang en Ursinus werd eenige dagen later in zijne vlucht achterhaald, en. eveneens naar Stockholm gebracht. In een vizioen, dat de pater daags te voren te Södertelgen had, zag hij de onthoofding van de twee katholieken en van een derden persoon, wiens hoofd echter door een onzichtbare hand werd verwijderd. Hij zelf kreeg genade omdat hij vreemdeling was: zoo zou ook het verloop der gebeurtenissen zijn. Volgen we eerst den pater in zijne gevangenis en verhooren. Toen hij voor den koning gebracht werd, kwam hem dadelijk zijn droom te binnen, 't was dezelfde zaal waarin hij de vreeselijke dingen had gezien. In deze eerste ondervraging vroeg de koning hem wie hij was en of hij koopman was. De pater antwoordde dat hij katholiek priester en Jezuïet was; en toen viel hij op de knieën, genade afsmeekend voor zichzelf en voor zijne onschuldige gezellen. ‘Omdat gij vreemdeling zijt zal ik u sparen, sprak de koning, maar dan moet ge mij ook de waarheid zeggen; en indien gij uw ijdel geloof wilt afzweren, zal ik u aannemen als mijn zoon. Welk zijn uw medeplichtigen?’ ‘Ik ken er geen’, antwoordde de pater. Natuurlijk dat de koning dit niet geloofde. Hij be- | |||||||||
[pagina 51]
| |||||||||
dreigde hem met de dood en verweet hem zijne onderrichtingen te hebben verbrand. Daarop vroeg de kanselier of het waar was dat de Jezuïeten voor regel hadden zich in alle wereldlijke zaken in te mengen. ‘Dien regel ken ik niet’, antwoordde de pater. Na eenige vragen in denzelfden aard, werd hij terug naar zijne cel gebracht. In de verdere verhooren, zoo vóór den koning als vóór den raad, ging het bizonder over de medeplichtigen van den pater, in andere woorden welke katholieken er nog in Zweden waren; verder over zijne onderrichtingen; over de brieven die hij zou meegebracht hebben; over zijn doel in de reis naar Zweden. Men beschuldigde hem vooral van samenzwering tegen den koning. Deze laatste beschuldiging werd het krachtigst vooruitgezet in de ondervragingen vóór den grooten raad van het rijk. De bewijzen, die men tegen hem aanbracht, waren niet danig sterk; zoo zegde de secretaris: ‘Daar het bewezen is dat de Jezuïeten in Frankrijk en Engeland talrijke oproeren verwekken en koningen dooden, kan men gemakkelijk onderstellen dat de beschuldigde ook zoo iets in den zin heeft.’ Men verweet ook aan de Jezuïeten dat zij overal rondreisden om den Paus op de hoogte te houden van al wat de koningen en prinsen deden. Daarop antwoordde de pater dat de Paus ander werk had en dat hij alleen bekommerd was om het zielenheil der Zweden. Verder beweerde een der bisschoppen dat de Jezuïeten als regel hadden, (hun door den Paus gegeven), de ketters te dooden en dat BellarminGa naar voetnoot(1) en ValentiaGa naar voetnoot(2) zulks geschreven hadden. ‘Gij hebt nooit noch Bellarmin noch Valentia gelezen, wederoer de pater, want nergens hebben zij zoo iets geschreven.’ | |||||||||
[pagina 52]
| |||||||||
Nog vroeg men den pater of hij geene bekeeringen had willen maken, en of hij nooit met protestanten over het katholicisme gesproken had. ‘Nooit’ verklaarde de pater, en die verklaring werd door de getuigen bevestigd. Toen vroeg de koning aan de raadsheeren of het niet nuttig zou zijn door de foltering te beproeven den beschuldigde tot bekentenis te brengen. Bij gebrek aan andere bewijzen besloten dan ook de raadsheeren tot dat middel hun toevlucht te nemen en den 20en werd de pater op de folterbank gelegd van 6 uur 'smorgens tot ongeveer 11 uur. Men trachtte te weet te komen of hij niet te samen met Anthelius en Ursinus den koning had willen dooden; of hij brieven in Zweden had meegebracht; hoeveel katholieken hij in het rijk kende; of hij in Polen geweest was en dergelijke zaken. De pater antwoordde ontkennend op al die vragen. De pijniging bestond hierin dat de beul, na den pater ontkleed te hebben, hem de handen op den rug vreeselijk vast samenbond, en dan trachtte ze tot aan het hoofd te brengen. Een der raadsheeren echter belette hem die pijniging heelemaal door te voeren. Dan vatte de beul den rechtervoet van den pater in een ijzeren ring en knelde hem zoo vast dat de voet gansch opzwol. Daarna bestreek hij den gefolterde met solfer en wilde die aansteken, het werd hem echter belet, en de pater werd terug naar zijne cel gebracht. In het gevang had hij geleefd van het geld dat hij uit Duitschland had meegebracht. Over het voedsel was er niet te klagen, maar in het begin had hij vreeselijk te lijden gehad van de koude. In de eerste cel, die der wanhopigen, had hij zelfs eens zulke kou onderstaan dat hij meende te sterven: 't was op Goeden Vrijdag en men had hem al zijne kleederen ontnomen. Hij kwam ook die foltering te boven geholpen door een weinig wijn die de kerkerbewaarder hem gegeven had. Den 20/30en Maart werd hij overgebracht naar de foltercel en van daar den 5/15en Mei naar die der heksen, waar hij bleef tot zijne invrijheidstelling. De bewaking, zoo voor hem als voor zijne medegevangen was uiterst streng geweest, namelijk door soldaten van de koninklijke wacht, waarvan twee dag en nacht bij | |||||||||
[pagina 53]
| |||||||||
den beschuldigde bleven, terwijl de anderen buiten de wacht hielden. Den 11/21en December kondigde de cipier hem zijne invrijheidstelling aan. Het blijde nieuws werd hem twee dagen later bevestigd en officieel medegedeeld door den luitenant Nikolaas Horn die er bijvoegde dat zoo in het vervolg nog ooit een katholiek priester in Zweden werd aangetroffen hij zou veroordeeld worden ‘ut suspenderetur et virilia amputarentur’. De pater protesteerde tegen zulke wreedheid maar werd terug naar de gevangenis gebracht in de slaapkamer van den gevangenbewaarder waar hij bleef tot den 18/28en December, dag waarop hij op een schip naar Lubeck geplaatst werd. 't Was gedurende deze overvaart, dat de pater een deel der inlichtingen in won over zijne medegevangenen, namelijk door een zekeren Jacob, schrijnwerker die naar Swaben, zijn vaderland terugkeerde. Een ander deel had hij vernomen van een hollandsch kapitein, calvinist in dienst van den koning, verder van katholieken die hem in het geheim kwamen bezoeken, waaronder een fransch dokter was, wien hij aanraadde naar Frankrijk terug te keeren om zeker te zijn zijn geloof niet te verliezen; maar bizonder van een zekeren Blasius, een duitsch lutheraan, die echter, getroffen door de vermaningen van Ursinus en zijn marteldood, en onderwezen door pater Schacht zelf, te Osnabrück het protestantisme afzwoer en katholiek werd. Hij was zilversmid van den zweedschen koning en werd in de gevangenis geworpen, omdat hij een weinig zilver verloren had, dat hij niet kon betalen. Hetgeen niet te verwonderen was, daar hij in geen drie jaar eenig loon had ontvangen. Hij genoot eene betrekkelijke vrijheid, zoodat hij in het gevang kon rondwandelen en de andere gevangenen bezoeken. Zien we nu wat we zooal te weten komen over de twee andere katholieken: Ursinus en Anthelius. Veel bizonders is het niet. Anthelius, op den zelfden dag gevangen genomen als pater Schacht, werd den 12/14 April in den grooten raad plechtig ondervraagd, bizonder om te weten: of hij zijne studiën in het buitenland gedaan had en waar; welke andere katholieken er in Zweden waren; wie den pater jezuit | |||||||||
[pagina 54]
| |||||||||
geroepen had en welk het doel was van zijne komst. Zacharias antwoordde ontwijkend op al die vragen. Hij werd niet gefolterd; Ursinus wel. Den 14/24en Maart gevangen genomen werd hij den 13/23en April voor den grooten raad gebracht en later tot tweemaal toe op de pijnbank gelegd. De pater weet niet waarover de ondervraging rolde; hoe lang de pijniging geduurd had en waarin ze bestond. Den 5/15en September werden de twee Zweden in de zelfde cel gebracht en 's anderdaags kondigde men hun aan dat zij den 11/21en der zelfde maand zouden sterven. De terdoodveroordeeling was reeds vroeger uitgesproken, maar telkens was de voltrekking van het vonnis uitgesteld geweest. Hoe het vonnis eigenlijk luidde, kon de pater niet achterhalen, zijn eigen vonnis echter was in den volgenden zin opgesteld: Daar Hendrik Schacht, jezuït, in het rijk gekomen is, na zijn kleederdracht veranderd, zijn brevier, zegel en boeken verbrand te hebben; met het doel zijn papistisch en jezuïtisch venijn zekerder te kunnen uitbraken: en alhoewel hij het gevaar kende waaraan hij zich blootstelde, hij niettemin een papistische vergadering heeft willen houden: zooals blijkt uit zijnen brief waarin hij schrijft: ‘zelfs zoo het met gevaar van mijn leven moet zijn, toch hen ik bereid mij op te offeren om eenige zielen aan God te winnen;’ zoo besluiten wij dat hij als een oproerling volgens de wetten van ons rijk met de dood zal gestraft worden. Gegeven te Stockholm, den 17e April 1624. (G.) Gustaaf-Adolf. De reden was dus, dat hij, katholiek priester in Zweden met katholieken had willen spreken. Daar volgens het zelfde zweedsch wetboek, doodstraf stond op het katholiek zijn, mogen we met zekerheid aannemen, dat de zelfde reden werd opgegeven in het vonnis der andere katholieken. In hunne brieven, die wij later zullen zien, houden zij, ten andere, krachtig staande dat zij voor het katholiek geloof sterven. Kort na de veroordeeling schreef Ursinus een brief aan pater Schacht om hem te vragen of hij schriftelijk mocht biechten en of zij ‘per ubera S. Virginis’ mochten bidden en voor hunne lutheraansche bloedverwanten. De pater antwoordde dat eene geschrevene biecht niet ging, | |||||||||
[pagina 55]
| |||||||||
maar dat God vrede zou hebben met hunnen goeden wil; hij stelde hen ook gerust nopens de andere punten. Anthelius, van zijnentwege schreef aan zijne vrouw om haar aan te zetten hunne kinderen in Gods vrees op te brengen; zijn broeder smeekte hij katholiek te worden, zijn goed te verkoopen en naar Duitschland te vertrekken. Nog andere brieven schreven de twee helden en niets geeft beter hun gemoedsgesteltenis weer in 't aanschijn van de dood. De brieven werden aan Blasius toevertrouwd, opdat hij ze naar Duitschland zou brengen, van waar ze gemakkelijk ter bestemming zouden geraken. We hebben hooger gezien dat doodstraf hem wachtte zoo hij ondekt werd; ook borg hij de kostelijke brieven zorgvuldig, eerst onder het zand nabij het gevang, later in de sneeuw. 't Werd hem echter weldra onmogelijk het feit langer geheim te houden en hij gelukte erin naar Duitschland te vluchten. Hij kwam zooals hooger gezegd is, te Osnabrück waar hij katholiek werd. De brieven werden allen door de Propaganda opgeëischt en berusten in haar archief.Ga naar voetnoot(1) Wij weerstaan niet aan de begeerte er eenige uittreksels van te geven; bizonder om te toonen dat het wel degelijk voor het katholiek geloof was dat Ursinus en Anthelius gingen sterven. De eerste brief is gericht aan de kardinalen der Propaganda: ‘Innigen dank bieden wij U, omdat gij naar ons hebt gestuurd pater Henrik Schacht, S.J., om ons, katholieken, het katholiek woord te brengen, dat we al zoo lang moesten ontberen. Nu meer dan ooit hadden we hulp noodig, daar de pest ons hier gedurig bedreigde. Schitterend ware de uitslag geweest van ons gezamenlijk werken voor die missie, indien geen verrader het werk vernietigd had. De koninklijke cithaarspeler, een Italiaan, een katholiek, leverde ons, katholieken, den koning over. De koning ontnam ons onze bezittingen, wierp ons in den kerker, deed ons pijnigen en veroordeelde ons ter dood, die we den 11en September zullen onderstaan. Met Gods hulp zullen wij blijmoedig ons bloed | |||||||||
[pagina 56]
| |||||||||
storten voor de katholieke Kerk, op de Groote Markt van Stockholm. Nu vragen en smeeken wij U, dat Gij de katholieken uit het Noorden niet zoudt vergeten, en hen versterken in hun geloof; en mochten dan door ons armzalig bloed en bizonder door Gods genade, deze landen het oud geloof hunner vaderen terug aannemen.’ Als postscriptum: ‘Le reverend père Henry s'il plait à Dieu qu'il eschape, racontera à Vostres Seugneuries, comme toutes choses sont passées icy; lequel quant à sa personne, s'a monstré toujours diligent en nostre endroit, constant et magnanime en ses misères et toutes adversités, lesquelles il a endures pour l'honneur et la gloire de Dieu et pour le salut de nostres âmes.’ Een tweede brief schreven zij aan hunne professors: ‘Wij, om Jesus naam gevangen en veroordeeld om den 11en dezer maand te sterven, danken eerst en vooral den goeden God en de Roomsche Katholieke Kerk; daarna het gezelschap Jesu, en ik, Zacharius Anthelius, dank bizonder den eerwaarden pater Römer van het collegie van Gaertz en de paters van het collegie van Olmutz, en ik, Georgius Ursinus, breng mijnen besten dank den eerwaarden pater Al. Spinaeus van 't collegie te Ingolstad; en al onze andere leermeesters van het zelfde gezelschap, die ons in het katholiek geloof onderwezen. Daarna danken wij allerinnigst den eerwaarden pater Schacht, die gevaren, vermoeienissen, gebrek, kerker en pijnigingen trotseerde voor ons zielenheil en daarna ons ter hulp kwam om waardig en moedig onze zielen aan God te geven. Wij sterven dan, gelijk wij willen en wenschen, voor Kristus onzen Heer, en voor de Heilige Katholieke Kerk, wiens Stichter ons genadig weze.’ Van den derden brief, gericht aan den pater provinciaal van de Neder-Rhijnprovincie, geven we enkel de onderteekeningen: ‘Ik Zacharias Anthelius, die voor Gods Kerk zal sterven den 11en September 1624, o.s. Ik Georgius Ursinus, die voor Gods Kerk zal sterven den 11en September 1624. o.s.’ Aan den Generaal der Jezuïeten, Vitellescus, schreven de beide martelaars het volgende (het begin laten wij achter): | |||||||||
[pagina 57]
| |||||||||
‘....Veel hadde het katholiek geloof bij ons gewonnen, hadde niet een Iscarioot, J.B. Veraldi, romein en katholiek, ons, katholieken, verraden. Door hem verloren we goed en leven, daar we den 11en September ons leven zullen geven en met blijden moed ons bloed zullen vergieten voor ons dierbaar katholiek geloof. Ootmoedig vragen wij U, dat Gij in uw orde zoudt doen bidden en missen lezen, opdat onze hemelsche Vader ons sterkte en kracht zou geven tegen de menschelijke zwakheid en de wreede dood. U groetende bevelen wij onze zielen in uwe gebeden en missen. Gegeven in den kerker, 8en September 1624, uwe gehoorzame en nederige kinderen, Zacharias Anthelius en Georgius Ursinus, die voor het katholiek geloof gaan sterven. De volgende regelen werden geschreven den 11en September zelf, rond 7 uur 's morgens; de marteldood zou tusschen 9 en 10 uur plaats hebben: zij zijn gericht aan pater Schacht. ‘Als slachtoffer van het katholiek geloof, offer ik Zacharias Anthelius, mij op aan God. Met zonden beladen vrees ik zijne rechtvaardigheid, maar hoop op zijne barmhartigheid. U, eerwaarde pater, dank ik uit ganscher hart voor uwe vaderlijke goedheid jegens mij, voor de folteringen en ontberingen die gij voor mij geleden hebt. Vergeef mij ook al wat ik tegen U misdaan mocht hebben. Mijne ter dood bedroefde vrouw, mijne arme kinderen, beveel ik God, uw gezelschap, de heele Katholieke Kerk en U aan, opdat zorg voor hen zou gedragen worden. Moge God mijne arme ziel genadig zijn.’ Ursinus van zijnentwege schrijft: ‘Eerwaarde pater, mijne dood offer ik mijnen allerzoetsten bruidegom op voor mijne zonden. Met blijden moed sterf ik, daartoe geve God mij zijne genade, voor het katholiek geloof. Dat mijn allerbarmhartigste Schepper mijne ziel genadig weze. Nog bied ik U, eerwaa rde pater, mijnen innigsten dank, enz...’ Geene woorden kunnen beter de gemoedgesteltenis beschrijven der twee geloofshelden dan de boven aangehaalde regelen. Rond 9 uur van den 11/21en September, werden zij op de groote markt van Stockholm gebracht waar het schavot was opgericht. Luid baden ze nog voor den koning, de koningin, de raadsheeren en voor Veraldi, hun verrader. | |||||||||
[pagina 58]
| |||||||||
Een oogenblik twistten zij voor de eer het eerst te sterven, die aan Ursinus ten deel viel, in den ouderdom van rond de 30 jaar. Blij en moedig volgde hem Anthelius in de dood, na eerst nog een laatste poging tot afval afgeweerd te hebben. Hij was 44 jaar oud. De katholieken waagden het niet hunne lichamen te begraven, uit vrees zich alzoo te verraden. Twee Zweedsche edellieden echter hadden de martelaars beloofd hun dien dienst te bewijzen. Het waren: Karel Carlson en Joris Scutson: zij begroeven de twee lijken in het kerkhof van een oud klooster. De twee martelaars waren niet de eenige katholieke in Zweden. Neen, er waren er velen, zegt de pater, het juist getal echter geeft hij niet. Vele waren den pater komen bezoeken in zijn gevangenschap; zelfs had hij meer dan eens biecht gehoord. De meeste onder hen waren in koninklijken dienst. Ter gelegenheid der aanhouding van Ursinus en Anthelius waren nog andere Zweden gevangen genomen: bizonder vrienden en bloedverwanten van den laatste. Daar men echter geen bewijzen tegen hen kon vinden, werden zijna eenigen tijd op vrije voeten gesteld. Nog was echter de vervolging niet ten einde. Twee hoofden zouden nog vallen: die van Missenius en van Campanus; de laatste zou luthersch sterven. Arnold Missenius was de zoon van een zekere dokter Missenius, secretaris van den koning, die onder beschuldiging brieven geschreven te hebben naar den koning van Polen, negen jaar in het gevang verbleef. Nooit echter kon men bewijzen tegen hem aanbrengen. De koning trok zich den jongen Arnold aan en zond hem naar de hoogeschool van Upsala. Arnold die katholiek was, uit katholieke ouders geboren, moest er van vluchten, omdat hij, geholpen door een ander katholiek student, de ‘Controversia Costerii’Ga naar voetnoot(1) bij zijne medestudenten besprak en de rector kennis kreeg van die redetwisten. | |||||||||
[pagina 59]
| |||||||||
Arnold vluchtte naar Dantzig, bij zijne bloedverwanten. Op hun aanraden ging hij naar het collegie te Braunsbergen, en studeerde er een jaar. Heimwee greep den jongen aan; hij was nauwelijks 16 jaar oud, en hij maakte zich gereed om naar Zweden terug te keeren. Aan het hof van Brandeburg hoorde hij spreken van de gevangenneming van den pater jesuit en de twee katholieken. Toen kende zijn verlangen geen tegenhouden meer en hij spoedde zich naar Zweden. In Kalmar werd hij erkend en van daar naar den koning gezonden. Onder meer andere vragen vroeg hem de koning of hij Zweedsche medeleerlingen te Braunsberg gekend had. ‘Slechts eenen antwoordde Arnold, een zekeren Nikolaas Campanus, schoolmeester te Enköping.’ Deze werd den zelfden dag, op het oogenblik dat hij zich in een sermoen naar luthersche manier oefende, gevangen genomen en naar Stockholm gevoerd. Hij ontkende katholiek te zijn en zelfs in Braunsberg gestudeerd te hebben. Dit laatste moest hij echter toegeven, gedwongen door de getuigenis van Arnold. Den 2/12en September Werden beiden ter dood veroordeeld, om te sterven den 11/21en September met de twee andere katholieken. De doodstraf van Missenius werd echter uitgesteld. Toen Campanus het vonnis vernam, besloot hij ook katholiek te sterven, maar de protestantsche predikanten spiegelden hem de vrijheid voor, hem verzekerende dat de koning genade zou verleenen indien hij lutersch bleef. De ongelukkige liet zich verleiden. Hij vroeg uitstel der straf, als reden gevende dat hij niet te zamen met papisten wilde sterven, en verkreeg die tot den 16/26en September. De genade bleef echter uit, en lutersch stierf hij. Hadden de katholieken in hem eenen treurigen apostaat te beweenen; in den jongen Missenius zouden zij een heldhaftigen geloofsbelijder vinden. De koning hopende hem te doen afvallen, had het voltrekken der doodstraf onbepaald uitgesteld en niets zou | |||||||||
[pagina 60]
| |||||||||
hij onbeproefd laten om zijn doel te bereiken. Hij beloofde hem de vrijheid, beloofde hem schatten, roem en eer; niets hielp. Hij deed zijne vrienden bij hem aandringen, om van geloof te veranderen; de vrienden konden onverrichter zake terugkeeren. Standvastig bleef Arnold in zijn geloof en verdedigde het met kracht en wijsheid, zoodanig dat eens de koning uitriep: ‘ik gaf wel duizend dalers, indien uw hoofd op eene andere romp stond.’ Door het toedoen zijner vrienden bekwam Arnold eene minder strenge gevangenis, zoodat hij met den pater kon spreken, die zelfs zijne biecht hoorde. Onder andere vertelde Arnold hem dat eens de heilige Maagd aan zijne moeder verschenen was en haar zegde, dat de zoon, dien ze zou baren, veel zou moeten lijden. In Februari 1625, werd Arnold ter dood gebracht, en allen, zoo vertelde Blasius later, moesten zijnen moed en standvastigheid bewon deren en bekloegen zijne ongelukkige en vroegtijdige dood.Ga naar voetnoot(1) Zoo verhaalt pater Schacht de dood der Zweedsche katholieken. Is het laatste deel van zijn verhaal over Missenius onjuist; de marteldood der twee andere katholieken is zoovel te zekerder. Zien we nu hoe die gebeurtenissen ter kennis kwamen van de Congregatie ‘de Propaganda Fide’. Wij hebben hooger gezien dat Missenius in Brandeburg het nieuws der vervolging in Zweden vernam. 't Was ook uit het Noorden van Duitschland dat de Propaganda het eerst kennis kreeg van de gevangenneming van pater Schacht en zijne gezellen: namelijk door een zekeren Dominicus Janssens, missionnaris te Hamburg, pater uit | |||||||||
[pagina 61]
| |||||||||
het Dominicanenklooster te AntwerpenGa naar voetnoot(1). Den 9en September 1624, meldde hij aan de congregatie de gevangenneming van pater Schacht en vier leeken. Hij voegde er bij dat de keurvorst van Keulen aan den koning geschreven had om hunne invrijheidstelling te verkrijgen.Ga naar voetnoot(2) Den 14en Januari vertelt hij de verschillende gebeurtenissen, vernomen van pater Schacht, die na negen maanden gevangenis voor het heilig geloof, te Hamburg is aangeland.Ga naar voetnoot(3) Veel nieuws vinden we in den brief niet, slechts eenige kleinigheden. Zoo staat er dat Nicolaas Campanus, die hier Nolanus heet, predikant was, dat hij niet de luthersche leer onderwees, maar waar eenigszins mogelijk was de Catholieke leer aan het volk uitlegde. Janssens weet ook dat het getal der terzelfdertijd gevangen genomen Zweden 13 bedroeg en dat na hunne invrijheidstelling de koning een allerstrengst decreet uitvaardigde tegen de katholieken, die zonder onderscheid als landverraders zouden behandeld worden. Ook heeft hij hooren spreken van de gevangenneming van Missenius die hij Joannes Wenselyz noemt. In vergadering van 24en November 1625,Ga naar voetnoot(4) werd de brief van pater Janssens voorgedragen en de Congregatie besloot inlichtingen te vragen aan de nuntiussen van Keulen en Vlaanderen, om, zegt het decreet, over deze mannen, hunne dood, de oorzaak hunner dood echte bescheiden te hebben van vertrouwbare personen, opdat men hun de eer zou kunnen bewijzen die zij verdienen en opdat hunne gedachtenis eeuwig zou blijven duren. De brief werd verzonden den 29en November 1625.Ga naar voetnoot(5) Van den nuntius van Vlaanderen hebben wij geen antwoord gevonden. Het proces-verbaal, dat de nuntius van | |||||||||
[pagina 62]
| |||||||||
Keulen zond, zagen we vroeger; het werd in de Propaganda voorgelezen in vergadering van 13 Maart 1626.Ga naar voetnoot(1) De kardinalen besloten: 1e dat men den nuntius van Keulen zou verzoeken de noodige opzoekingen te doen naar andere getuigen van deze feiten, omdat het getuigenis van pater Schacht alleen niet voldoende was; 2e dat hij zou trachten de origineele brieven der martelaars naar Rome te zenden; 3e dat men zou onderzoeken of Veraldi geen bekeerde jood was. In den brief dien zij den 7e Maart naar den nuntius stuurden.Ga naar voetnoot(2) staat duidelijk wat men van hem verwacht: namelijk, dat hij trachtte Blasius terug te vinden; dat hij den naam en de geboorteplaats zou zoeken van den Franschen dokter en of het niet mogelijk zou zijn eenige katholieken in Zweden zelf te ondervragen. Men vroeg hem dan ook de origineele brieven te zenden en eenige duistere zinnen van het proces-verbaal uit te leggen. Den 27en Maart schreef de nuntius dat Blasius te Osnabrück in het leger getreden was en dat men niet wist waar hij verbleef noch onder wiens bevel hij diende. De nuntius hoopt natuurlijk hem later terug te vinden en dan meer nieuws te kunnen zenden.Ga naar voetnoot(3) Die hoop zou echter niet verwezentlijkt worden. Buiten het verzenden der origineele brieven en den uitleg door de Congregatie gevraagd, is er in de Propaganda niets meer te ontdekken over de Zweedsche martelaars. Zoo eindigde de eerste missie der Propaganda in Zweden, nauwelijks begonnen werd ze in het bloed gesmoord en gedurende bijna twee eeuwen zou het altijd moeilijk zoo niet gevaarlijk voor een katholiek priester zijn den voet in Zweden te zetten, laat staan er zijn geloof te prediken. Rome, 29 Februari 1912. Dr L. Bril. |
|