Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1913
(1913)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
Het lied der sterrenDe sterren zijn het notenschrift van 't lied
der eeuwge ruimte boven, om mijn hoofd,
dat ruischt van eeuwen in het avonduur
en aanzwelt in 't geheimnisvolle stille
der nachten tot 't verbleekt door 't eerste licht
des dageraads en vluchtend nog naar 't westen
voor de triomf van glans - vindt daar den dood.
Zoo ruischt dat lied, als al geruisch beneden
in de krioeling van de volkren houdt
òp, en de stilte tot d' onrust'ge ziel
wil spreken van vertroostingen en vrede.
Doch alle ziel is niet tot rust geneigd,
kan, zoo ze het verlangde, niet meer rusten;
wild in zoo menig hart kolkt eene hartstocht
van wellust, nijd of haat en wraakbegeerte.
De oogen van dezulken zijn dan ook
doof voor dat toongestraal en rusten nimmer,
want zij gaan zien, of dengeen dien ze haten
of voor hun drift begeeren - nu niet slaapt
om hem dan in dien slaap te overweldgen.
Breed, in de ruimten op den diepen toon
van 't zwartblauw ledigGa naar voetnoot(1) om die reuzenlichten,
die door den afstand stralend' vonkjes zijn....
Breed ruischt in die onmeetlijkheid, dat lied,
welks tonen spreken tot de zielen, die
hun eigen klein-zijn diep begrijpende,
eens tot de sterren staarden, en daar vonden
wat komen moest van boven, stilte, rust
van hunne driften, kracht om te volharden
in wat ze God beloofde' in 't heilig uur,
als zij daar stonden met de Eeuwigheid
| |
[pagina 43]
| |
boven en om hun hoofd en wilden vrij zijn
van 't kleine dagelijksch gedoe van 't leven,
hoog wilden staan, boven die duizend zorgjes,
die 't leven droeven door hun nietigheid.
Dan luisterd' hunne ziel naar dat gezang,
zoo diep-aangrjpend, hen zoo diep-verneedrend
om hunne onmacht, zòo toch, dat ze niet
zich schamen konden, wijl er Een hen schiep
aldus en tot hen sprak uit d' Eeuwigheid
in 't breed-verheven zwijgen van den nacht.
Zij waanden zich alleen, of beter dachten
niet, dat op nog meerdere plaatsen van
het vasteland, of op de eilanden
verloren in de groote zeeën, ook
nog zielen waren, die daar luisterden
als zij naar 't heerlijk-heilige gezang
der sterren in de ruimte, 't lied van eeuwig
zingende in stralen, wonderdiep-aangrijpend.
Voor hen bestond slechts d' eene Eeuwigheid
boven hun hoofd, en dat was het gelaat
van God, dat er in vage vormen was
achter en om die glinstering van sterren,
en als een wind over het oppervlak
der aarde blies, scheen hun dit Godes adem.
Zij baden in hun ziel, vernederden
zich om hun kleinheid voor hun grooten God.
Breed ruischt de zang der sterren, eindeloos
smeltende tonen vèr, machtge nabij,
en iedre toon 't verlangen naar het Heil
der Eeuwigheid, vèr van den kleinen bal
uit het miljard-gekriel van ziele' en dieren.
Iedere toon een smachten naar-omhoog,
eindloos begeeren naar het Eindloos Licht.
Maastricht.
Rob. Ree.
|
|