Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1912
(1912)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 466]
| |
IIIReeds vroeger werd er in dit tijdschrift op gewezen dat de Spaansche periode onzer nationale geschiedenis sinds ettelijke jaren als met voorliefde door onze historici wordt behandeld. Wat we tot hiertoe over de laatst verschenen werken hebben medegedeeld kunne dit oordeel bevestigen! Toch mag er bijgevoegd dat daarom andere tijdvakken niet worden verwaarloosd. Zoo schreven onlangs H. Pirenne over onze oude gemeenten, A. Cauchie en R. Ledoux over de regeering van Jozef II, F. Van Kalken over 1830, S. Balau en H. Charriaut over het onafhankelijke België. Hebt ge het werk van Pirenne, Les anciennes démocraties des Pays-BasGa naar voetnoot(1), nog niet in handen gehad? Zoo neen, lees het bij gelegenheid! Gij zult het vinden onder die boeken ‘de haute vulgarisation’, welke uitgegeven worden door Dr Lebon onder den naam Bibliotheque de philosophie scientifique, bij Flammarion te Parijs, en waarvan de bloedroode omslag ons sinds eenigen tijd tegenschreeuwt van op de toonbanken onzer boekhandelaars. Veel bevat ze, die reeks, dat niet onvoorwaardelijk is aan te prijzen, want hare algemeene strekking is erg materialistisch. Aan die strekking doet het werk van den Gentschen hoogleeraar wel geene afbreuk; maar bij hem is ze door het onderwerp grootendeels gewettigd. Onze gemeenten immers hebben zich voornamelijk onder den invloed van economische faktors gevormd en ontwikkeld, en bij eene vluchtige uiteenzetting hunner veelbewogen geschiedenis mogen de geestelijke en zedelijke elementen die zich hebben doen gelden zonder al te veel nadeel naar den achtergrond worden verschoven. Pirenne heeft dat gevoeld, en hoewel ik graag hier en daar meer nadruk gelegd zage op niet zuiver stoffelijke beweegredenen en toestanden, | |
[pagina 467]
| |
toch zal ik het hem niet euvel duiden dat hij in dit boek geheel overhelt tot de wereldbeschouwing der economische school: de gewone eigenschappen van zijn verhaaltrant - klaarheid, bondigheid en levendigheid - hebben er nog bij gewonnen, het logisch verband van deelen en onderdeelen komen er beter bij uit en ook de lezer leert er bij terugkomen van sommige traditioneele, romantisch-overdreven voorstellingen, welke nog al te zeer ingang hebben, ook bij hooger ontwikkelden die den gang der geschiedkundige wetenschap niet van nabij kunnen volgen. Zal ik het nu wagen het werk van professor Pirenne ook maar in de hoofdlijnen te ontleden? Moest ik er enkel op drukken dat onze gemeenten langzaam opgroeien uit de behoeften der steeds toenemende handelsbeweging; dat ze achtereenvolgens leven onder 't bestuur van de grooten, leden der gilden, en onder 't bestuur van de kleinen, leden der ambachten; dat ze tot verval geraken van den dag af dat hunne inrichting niet meer strookt met de vereischten eener jongere beschaving die steunt op staatseenheid, kapitalism en grootindustrie, - dan zou ik niemand iets nieuws leeren! En anderzijds, om bladzij voor bladzij de boeiende uiteenzetting van den geleerden schrijver te volgen ontbreekt mij de plaats. Toch moet er even gewezen op de gedeelten die de nieuwste gedachten aan het licht brengen of de grootste belangstelling inboezemen! Terecht wijst hoogleeraar Pirenne er opGa naar voetnoot(1) dat onze oude gemeenten, in tegenstelling met zoovele harer gelijken uit andere landen, echte ‘dochters’ zijn van de middeneeuwen, geene kinderen der Romeinsche oudheid, en zich onder den drang van zeer gewestelijke omstandigheden hebben opgewerkt tot eene groote verscheidenheid en een groote eigenaardigheid. In Frankrijk, bij voorbeeld, komt het vaak voor dat veruiteenliggende gemeenten rechten en instellingen ontleenen aan de keure van eene of andere stad, zooals Rouen of Saint-Quentin, zonder dat verschil van heer of streek dezelve ook in het minste verandere. In de Nederlanden weet iedere gemeente zich aan te passen aan plaatselijke toestanden en vermijdt alle ontleeningen aan den vreemde. De Vlaamsche steden verschillen van de Hollandsche, de Hollandsche verschillen van de Brabantsche en deze weer van de Luiksche. Kenschetsend is vooral het onderscheid tusschen de Vlaamsche en de Luiksche en daarom wijdt haar de schrijver dan ook bijzondere onderdeelen van zijn boek. Van den aanvang af, zoo betoogt hij, gaan | |
[pagina 468]
| |
Vlaamsche en Luiksche gemeenten verschillende wegen op: gene immers vinden een steun in hare graven omdat haar bloei en hare welvaart hem ten slotte rijkere inkomsten bezorgen, terwijl Luik veeleer een tegenstrever vindt in den prinsbisschop die binnen hare muren woont en in iederen aangroei van de gemeentelijke kracht dadelijk eene verminking gevoelt van zijn eigen gezagGa naar voetnoot(1). Bijzonder belangrijk is het vierde hoofdstuk van Pirenne's boekGa naar voetnoot(2). Het is gewijd aan de economische betrekkingen van de gemeenten met het platteland dat haar moet bevoorraden en aan de economische betrekkingen van de verschillende deelen harer bevolking onderling. Vooral op het bestaan der grootnijverheid in den schoot der middeneeuwsche steden en op hare gevolgen trekt de schrijver de aandacht, en de bladzijden die hij erover volschrijft zijn wellicht van aard het mees de aandacht van den lezer te boeienGa naar voetnoot(3). Hier immers staat hij tegenover sociale toestanden die door hun aard het meest onze moderne toestanden nabij komen. Al te vaak beschouwt men de werkersbevolking der gemeenten als beheerscht in haar geheel door de bewonderenswaardige inrichting der ambachten en neringen, die als ware 't van iederen arbeider eenen kleinen patroon maakte, eigenaar van gereedschap en winkel, voortbrengend in de voordeeligst mogelijke voorwaarden ten bate der gemeenschap en beveiligd tegen den ondergang door de onmogelijkheid van alle nadeelige concurrentie. Voor de stielmannen die alleenlijk voor de plaatselijke markt voortbrachten was de toestand inderdaad zoo, en in menige stad van tweeden rang waren er geene andere. Maar waar gewerkt werd voor den uitvoer - uitvoer van laken in Vlaanderen, uitvoer van koperwerk in de Maasvallei en voornamelijk te Dinant -, daar leefde een talrijk proletariaat van daglooners, slaven van het kapitaal, voor dewelke geen uitzicht op een onafhankelijk bestaan mogelijk was. Terwijl schoenmakers en bakkers eigenaar zijn van hunne waar en ze rechtstreeks aan den man brengen, bewerken wevers, volders en koperslagers eene grondstof die aan anderen toebehoort, en het is slechts na gegaan te zijn door de handen van ontelbare bemiddelaars dat de Dinantsche ketels en de Vlaamsche stoffen, op honderden mijlen afstands van de plaats waar ze gemaakt werden, een kooper zullen vinden wien de vervaardiger niet eens bij naam | |
[pagina 469]
| |
gekend isGa naar voetnoot(1). Hun getal beloopt soms een tiende en meer der bevolking en het evenwicht dat men in de meeste gemeenten onder de verschillende ambachten aantreft is natuurlijk in de steden der uitvoer-industrie volkomen verbroken. Menige moeilijkheid zal dan ook in die steden uit den ondergeschikten toestand dier vaak beklagenswaarde loontrekkers voortspruiten: Gent, onder meer, kan het welsprekend getuigen! In de bisschoppelijke steden, zooals Luik, is over 't algemeen geene klas van daglooners te vindenGa naar voetnoot(2). Niet nutteloos voegt Pirenne bij al deze uiteenzettingen eenige beschouwingen over het bevolkingscijfer onzer middeneeuwsche gemeenten: hij schat Gent en Brugge, die gerekend werden onder de grootste steden van West-Europa, op 40.000 tot 50.000 zielen, Leuven, Brussel en Luik op 20.000 tot 30.000, Ieper op 10.000Ga naar voetnoot(3). Die getallen hebben inderdaad hunne beteekenis wanneer men denkt aan de hevigheid der gemeentetwisten, - ook wel wanneer men nagaat hoe onze voorouders hebben weerstand geboden aan de centraliseerende politiek die met de hertogen van Burgondië begint en uitloopt op het ‘verlicht despotisme’ van keizer Jozef II. Vier schoone hoofdstukken heeft Pirenne daarover geschreven: les démocraties urbaines et l'État, les villes à l'époque de la Renaissance, les villes à l'époque de la Réforme, les villes au XVIIe siècle, in dewelke hij tevens den hopeloozen strijd schetst tusschen de behoudsgezindheid onzer vaderen en de nieuwe eischen eener gewijzigde wereldeconomie. Doch wat al nieuws die hoofdstukken ook omlijnen, plaatsruimte dwingt ons met een laatsten waardeerenden blik van het puike werk van den Gentschen hoogleeraar, met hoeveel spijt ook, afscheid te nemen. Ik schreef daareven den naam van keizer Jozef II. Hij werd mij ingegeven door de lezing van twee studiën die juist van de pers komen. De eerste een is bondig opstel van Dr R. Ledoux: La suppression du régime corporatif dans les Pays-Bas autrichiens en 1784. Un projet d'édit. Son auteur et sa dateGa naar voetnoot(4). Gedurende de tweede helft der XVIIIe eeuw, zoo doet de schrijver opmerken, bleek het duidelijk dat de oude beroepsinrichtingen niet meer beantwoordden aan de nieuwe behoeften | |
[pagina 470]
| |
van handel en nijverheid: in Frankrijk werden ze in 1776 afgeschaft door het vermaarde edikt van Turgot, in 1784 worden ze door Jozef II te niet gedaan in Neder-Oostenrijk. Ook in de Nederlanden wou de keizer ze doen verdwijnen, maar hunne ontbinding ging er met bijzondere moeilijkheden gepaard. Vandaar eene reeks voorbereidende studiën, zooals deze welke door Dr Ledoux uit het Rijksarchief werden opgehaald en met groote schranderheid gecommenteerd. De stukken zijn naamloos en zonder dagteekening; door den uitgever worden ze toegeschreven aan raadsheer de Grijsperre die ze, naar aanleiding van een decreet der regeering van den 24en September 1784, in de eerstvolgende maanden zal hebben opgesteld. Allerlei omstandigheden, onder dewelke de dood van de Grijsperre in 1786, zijn oorzaak geweest dat zijne voorstellen niet zijn ten uitvoer gelegd. De andere studie, welke ik zooeven bedoelde, draagt voor titel: Le comte L.C.M. de Barbiano de Belgiojoso et ses papiers d'état conservés à Milan. Contribution à l'histoire des réformes de Joseph II en Belgique, door kanunnik A. CauchieGa naar voetnoot(1). Twee deelen in dit boek zooals het opschrift het overigens te raden geeft: het eerste is gewijd aan het leven van Belgiojoso, het tweede bevat de opgave der voornaamste bundels uit het archief der familie Belgiojoso te Milaan, die dienstig kunnen zijn voor de geschiedenis onzer gewesten. Het levensverhaal van Lodewijk-Karel-Maria, graaf de Barbiano de Belgiojoso, is niet van treffende bijzonderheden ontbloot. Hij zag het licht in 1728, te Milaan, werd zeer vroeg tot den krijgsdienst bestemd, nam deel aan verscheidene Oostenrijksche veldtochten en onderscheidde zich zoowel door dapperheid en beleid dat hij, bij het einde van den zevenjarigen oorlog, verheven werd tot luitenant-kolonel. Enkele maanden later, in October 1763, werd hij door Maria-Theresia benoemd tot gevolmachtigd minister in Zweden; om bijzonder goede diensten werd hij pas een jaar nadien in dezelfde hoedanigheid naar Londen verplaatst. Gedurende zijn verblijf in Engeland geraakte hij in nauwe persoonlijke briefwisseling met Jozef II, die onder zijn geleide incognito Frankrijk bereisde en hem weldra zoo hoog schatte, dat hij hem in 1783 verhief tot de hooge bediening van gevolmachtigd minister in de Nederlanden. Ons land werd toen bestuurd door de algemeene gouvernante Maria-Christina, zuster des keizers, en haar gemaal Albrecht-Casimir van Saksen-Teschen; maar naast hen was ook | |
[pagina 471]
| |
de gevolmachtigde minister rechtstreeks in betrekking met WeenenGa naar voetnoot(1) en zijn invloed overschaduwde gemakkelijk die der landvoogden, die zich dan ook niet zelden ongunstig over hem uitlieten bij den keizer. Dat was eene der redenen om dewelke hij ten slotte het vertrouwen van Jozef II verloor, den 12n Oogst 1787 van zijn ambt werd ontslagen en zijne laatste jaren sleet te Milaan zonder eenige nieuwe bediening te hebben verworven. Hij stierf den 15n Mei 1801 in den ouderdom van 73 jaar. Hoogleeraar Cauchie stelt zich niet ten doel in zijne verhandeling het leven van Belgiojoso in al zijne bezonderheden te verhalen, zelfs niet op volledige wijze zijne werking in de Nederlanden te schetsen. De geleerde schrijver bepaalt er zich bij de rechtstreeksche betrekkingen van den gevolmachtigden minister met den keizer te doen uitkomen door de ontleding hunner briefwisseling en daardoor zelf het algemeen karakter zijner zending levendig in het licht te stellen. Zijn werk is dus enkel eene voorbereidende bijdrage tot de kennis eener periode, welke dank zij de werken van LaenenGa naar voetnoot(2), HubertGa naar voetnoot(3), SchlitterGa naar voetnoot(4), MagnetteGa naar voetnoot(5), Van HoutteGa naar voetnoot(6) en GitsGa naar voetnoot(7) stilaan ook in hare onderdeelen begint gekend te worden. Belgiojoso, zoo leeren wij uit deze studie, had bij zijne komst in onze gewesten de dubbele opdracht gekregen met de Vereenigde Provinciën te onderhandelen omtrent de heropening der Schelde en in de Zuidelijke Nederlanden de hervormingen in te voeren die Jozef II had ontworpen. Voor de heropening der Schelde wou de keizer ijveren, niet zoozeer om zijne onderdanen te bevoordeelen dan wel om de eer en de waardigheid van het Oostenrijksch huis hoog te houden. Groote moeilijkheden voorzag hij daarbij niet: ‘Je me flatte | |
[pagina 472]
| |
toujours qu'en tenant ferme, zoo schreef hij den 13n Mei 1784, en pressant la chose et en saisissant le bon moment, on parviendra à libérer entièrement l'Escaut de ses entravesGa naar voetnoot(1).’ Die zoete hoop werd bedrogen, ja, zoo gespannen werd de toestand tusschen de twee landen dat een oorlog onvermijdelijk scheen. Dank zij echter de behendigheid van Belgiojoso en de tusschenkomst der Fransche regeering, werd hij voorkomen; Jozef II gaf tamelijk gemakkelijk zijn eerste plannen prijs en geraakte ten slotte tot een vergelijk dat, alhoewel weinig gunstig voor Oostenrijk, toch den keizer bevredigde: ‘Voilà donc cette désagréable affaire finie, zoo schreef hij den 29n September 1785, et dès que l'objet unique, savoir l'entière et libre navigation sur l'Escaut, avoit manqué, tout le reste ne valoit plus la peineGa naar voetnoot(2).’ Omtrent de hervormingen die Jozef II in de Nederlanden wilde invoeren slechts een paar woorden. Zij worden alle opgesomd in een brief van den 26n Juli 1785: ‘Les points essentiels sont la réforme judiciaire, la réunion de deux départements dans un, la réforme absolue des abus énormes qui existent dans les administrations des États, des chatellainies et des villes avec leur réunion, l'entière réforme de l'éxécrable système d'études à l'université de Louvain, les arrangements écclésiastiques soit pour l'augmentation des paroisses que pour la cessation de tous les abus encore existants, l'érection d'un séminaire général. la cessation des confrairies et de la quête des ordres mendians et enfin la réunion et l'arrangement des fondations pies tant pour les malades que pour les vieillards et aumônes, ainsi que pour l'éducation de la jeunesseGa naar voetnoot(3).’ Zwaar was voorzeker de taak van hem die zulk een uitgebreid programma moest ten uitvoer leggen: Belgiojoso scheen er echter voor opgewassen. Doch laten we hoogleeraar Cauchie aan het woord: ‘Dans un de ses portraits que nous avons vu, il apparaît élégant de sa personne, plein de finesse et de vivacité. Par son éducation, par son expérience, par ses relations avec l'empereur et son attention à capter sa faveur, il s'était pénétré de “grandes vues et voulait exécuter ici ce qu'il avait observé avec attention en d'autres pays, nommément en Angleterre”...’ Son dévouement à l'empereur était aussi sincère que profond. De ses ancêtres il avait reçu une âme gibeline, et les vicissitudes de l'existence l'avaient indissolublement attaché à la cause de l'absolutisme princier; sous le drapeau impérial, dans le jeu des batailles comme dans les palais de Stockholm | |
[pagina 473]
| |
et de Londres, son ardeur militaire et son habileté diplomatique avaient visé le service non pas tant de la nation que du souverain. Son intérêt et son honneur étaient d'ailleurs étroitement liés à la fortune de Joseph II. Intègre et désireux d'échapper aux sollicitations importunes, il convenait aussi de ce chef pour la réalisation des réformes qui allaient à l'encontre de tant d'intérêts particuliers. Personnellement il aurait même aimé de procéder avec modération, à en juger non seulement d'après ses concessions finales, mais d'après ses habiles conseils à l'empereur, dès le début de son ministère. N'insinue-t-il pas à celui-ci de respecter la constitution, lorsqu'il répond à sa lettre du 13 août 1783 concernant la réforme des magistratsGa naar voetnoot(1)?’ Ongelukkiglijk liet zijne gezondheid ietwat te wenschen over en het lustig leven dat hij volgaarne leidde was niet van aard hem van jicht en zinking te verlossen. Trouwens het is veeleer zijne tegemoetkomende politiek geweest die hem in ongenade heeft doen vallen bij den keizer: van te gemoet komen wilde deze niet weten en de laatste brieven die hij aan Belgiojoso geschreven heeft toonen genoegzaam hoe zeer hij op hardnekkig volhouden gezet was en hoe iedere nieuwe toegeving van den gevolmachtigden minister zijn vertrouwen schokt en vermindertGa naar voetnoot(2). Veel genoegen heeft deze laatste in de Nederlanden dan ook niet gevonden. Misschien is het hem een troost geweest in zijne laatste levensjaren te zien dat de doordrijvende politiek door den keizer na zijne afzetting gevolgd enkel is uitgeloopen op strijd en omwenteling. Over de wonderbare bedrijvigheid van hoogleeraar Cauchie die naast zijne drukkende ambtsbezigheden nog tijd vindt voor het publiceeren van allerlei werken, stap ik liefst zwijgend heen. Maar toch kan ik het niet ongezegd laten dat wellicht niemand meer dan hij in de laatste jaren geijverd heeft voor het bezorgen van nieuwe bronnen betreffende onze vaderlandsche historie. De rijkste archiefbewaarplaatsen van Parijs en Rome, van Napels en Parma, van Milaan en Weenen hebben achtereenvolgens zijne bezoeken ontvangen en uit elk dier steden heeft hij weten schatten mede te voeren, der kennis van ons verleden ten bate. Na Gachard heeft België een zoo machtigen zoeker niet meer gekend! Niet over alle perioden overigens kunnen telkens onuitgegeven teksten aan 't licht worden gebracht, en zeer verdienste- | |
[pagina 474]
| |
lijk kan vaak het werk zijn van hen die zonder naar nieuwe oorkonden te zoeken, eenvoudig de uitkomsten van velerlei bronnenstudie tot een passend geheel trachten te verwerken. Dat werd gedaan door F. Van Kalken, leeraar aan de stedelijke normaalschool van Brussel, in zijne Histoire du Royaume des Pays-Bas et de la révolution belge de 1830 avec treize reproductions d'après le cabinet des estampes de la bibliothèque royale de BruxellesGa naar voetnoot(1). Verschillende in 't Nederlandsch gestelde werken van allereerste gehalte zijn in de laatste jaren over dit onderwerp verschenenGa naar voetnoot(2), doch voor den Franschen lezer zijn zij rechtstreeks ontoegankelijk: professor Van Kalken laat dan ook in zijne voorrede vermoeden dat het voornamelijk de wensch is hunne besluiten in breeder kring bekend te maken die hem tot schrijven heeft aangezet. Niettemin draagt zijn boek den stempel van eigen studie en eigen doorzicht, en zoo misschien de godsdienstige toestanden hier en daar met iets meer juistheid konden geschetst worden, zoo vooral de verhouding tusschen de Vlaamschsprekende Belgen en Noord-Nederland uitvoeriger moest worden behandeldGa naar voetnoot(3), toch voldoet het overal aan de eischen eener wel opgevatte synthesis en eener wel ingelichte en voorzichtige critiek. Het mag naar onze bescheiden meening eene plaats eischen onder 't beste dat we over het ontstaan onzer onafhankelijkheid bezitten! Terecht begint de schrijver zijn verhaal in 1814, met het Weener Congres, want het is in den grond het Weener Congres dat schuld draagt aan de moeilijkheden van 't jaar 30: daar immers was het opzet gevormd Holland en België te maken, niet alleen tot een dam tegen Frankrijk, maar tot eene uitgelezen eenheid: ‘les Alliés.... voulaient fonder un seul et même État offrant l'aspect de l'amalgame le plus completGa naar voetnoot(4).’ Willem I dorst met moed en betrouwen de zware taak aan te vatten welke op zijne schouders rustte: het was een begaafd man - Van Kalken omlijnt op uitstekende wijze de hoofdtrekken van zijn karakterGa naar voetnoot(5) - en de economische | |
[pagina 475]
| |
voordeelen die bij 't eerste zicht beide landen uit hunne vereeniging konden trekken, mochten hem hoop geven op welgelukken. Ongelukkiglijk ‘was hij de meening toegedaan - meening die den voorstanders van persoonlijke regeering steeds eigen is! - dat stoffelijke welstand volstaat om een volk gelukkig te makenGa naar voetnoot(1)’: eigenlijke vrijheid liet hij zijnen onderdanen zoo goed als niet. Konden de Hollanders met zulke handelwijze over de baan, den Belgen stiet ze tegen 't hart en in 1828 sloten ten onzent katholieken en liberalen het ‘Verbond der opposities’ dat moest uitloopen op de omwenteling. Is het wel goed gezeid dat het ‘Verbond der opposities’ uitloopt op de omwenteling? Eigenlijk niet, want de oppositie ging enkel haren gang langs wettig gebaande wegen. De revolutie is eigenlijk gekomen, ja men weet niet te best van wie of van waar, - als ware 't uit het hart van het volk en meer bepaald van het volk van Brussel, Zóó in den nacht van den 25n Oogst, na de opvoering der ‘Muette de Portici’, zóó den 23n September, bij den intocht der Hollandsche troepen. Nergens beter dan bij Van Kalken heb ik ooit even kort en bondig als duidelijk en klaar uiteengezet gevonden al het onverwachte, het onsamenhangende der gebeurtenissen van '30, de zwakheid der opstandelingen en de aarzelingen des konings, het wanhopen der leiders en het voortdurven der menigte, de onderlinge verdeeldheid der Belgen en hunne nochtans kranige houding in de onderhandelingen met den vreemde, met een woord de honderden omstandigheden die ieder oogenblik het opzet onzer vaderen hadden kunnen doen mislukken en de velerlei kleinigheden die het ten slotte gemaakt hebben tot een der schoonste triomfen der XIXe eeuw! Was de omwenteling van 1830 heelemaal onvermijdbaar? Zoo vraagt de schrijver bij het einde van zijn boek. En nu België en Holland van elkander gescheiden zijn, moeten we ons over die scheiding verheugen of bedroeven? De eerste vraag - professor Van Kalken doet het zelf opmerken - is tamelijk ijdel: in 't concrete hebben de gebeurtenissen er op geantwoord. En of er van 's konings wege nu ook al misslagen begaan zijn die konden vermeden, toch schijnt het wel dat de gemoedsgesteltenis, ja zelfs de economische belangen der vereenigde volkeren vroeg of laat wrijving moesten verwekken. Interessanter zou het zijn te vernemen in hoeverre de revolutie uit eigen grond is gesproten, in hoeverre ze te wijten is aan ophitsing uit den vreemde. Tamelijk breedvoerig legt de schrij- | |
[pagina 476]
| |
ver uit hoe bij den aanvang onzer vereeniging met Noord-Nederland onze dagbladpers een oogenblik overrompeld geweest is door Fransche uitgewekenen, vijanden der RestauratieGa naar voetnoot(1), hoe de triomf der Juli-omwenteling, die bij onze zuiderburen de instellingen in 't leven riep voor dewelke het ‘Verbond der opposities’ bij ons op de bres stond, omtrent noodzakelijk met den kreet ‘Leve de vrijheid!’ ook dien anderen kreet moest uitlokken: ‘Leve de FranschenGa naar voetnoot(2)!’ Wat nu de werking betreft, in België, van eene Franschgezinde partij die met eene partij van annexionisten zou gelijk staan, Van Kalken oordeelt dat haar invloed op het ontstaan der omwenteling veeleer gering wasGa naar voetnoot(3). De meesten van hen die naar het Zuiden uitkeken - en die bemerking mag ook gelden voor de periode die volgt op de uitroeping onzer onafhankelijkheid - deden het, omdat zij noch in het Noorden bij het huis van Oranje, noch in het Oosten bij de mogendheden der heilige Alliantie, voldoenden steun en voldoende waarborgen meenden te kunnen vinden voor het stichten en het in leven houden van een vrijzinnigen staat. ‘Comme l'a fait très justement remarquer Colenbrander - aldus Van KalkenGa naar voetnoot(4) -, leur francophilie résultait surtout de leur haine pour la Hollande.’ De scheiding van België en Nederland houdt de schrijver ten slotte voor weldadig. ‘Voorzeker, zegt hijGa naar voetnoot(5), van economisch standpunt uit, hebben de Hollandsche groothandel en de Belgische grootnijverheid gedurende langen tijd onder de scheuring geleden. Maar sinds hebben Holland en België zulke krachtige vlucht genomen, dat van die moeilijke jaren nog slechts de herinnering overblijft. Anderzijds zou het even kinderachtig als onrechtvaardig zijn te loochenen dat de scheiding groot nadeel berokkend heeft aan het Vlaamsche gedeelte van ons land, vooral omdat de eerste jaren na den val van het Bataafsch stelsel, eene vinnige vijandelijkheid ontstond, als reactie tegen de verhollandsching van koning Willem, tegen al wat Nederlandschen klank had. Maar wie rekening houdt met al de bestanddeelen - geschiedkundige, politieke, economische, sociale bestanddeelen vooral - welke Belgen en Hollanders scheiden, die zal moeten bekennen dat de revolutie eene gelukkige gebeurtenis was. Vandaag nog zijn die twee kleine vol- | |
[pagina 477]
| |
keren, hoe dicht ze ook bij mekaar wonen, geheel van elkander verschillend en weerbarstig aan alle soort van versmelting. Dat valt niet alleen diegenen op welke grondig de Hollandsche en de Belgische wereld kennen, maar zelfs den toevalligen reiziger die verbaasd staat over het verschil van zeden, gewoonten, gebruiken welke hem pas over de grenzen reeds bij een oppervlakkig toekijken treffen. Waarom betreuren dat het Koninkrijk der Nederlanden van de kaart van Europa verdwenen is? Niet alleen hebben beide staten, sinds ze verlost zijn van een juk dat hun alle twee onverdragelijk scheen, hunne onafhankelijkheid benuttigd om op te klimmen tot een allereersten rang onder de volkeren, maar nog hebben ze geleerd elkander naar waarde te schatten sinds ze mekaar geen bittere verwijtingen meer hebben toe te sturen.’ En schrijver wijst dan op de drukke betrekkingen die tusschen beide landen bestaan zoo op economisch als op letterkundig gebied: ‘les petits-fils des contemporains de la révolution sont aujourd'hui à pen près unanimes à désirer de mettre en contact, dans toutes les occasions possibles, leurs deux civilisations, l'une tout imprégnée de culture latine, l'autre fortement pénétrée d'influences germaniques, anglosaxonnes et scandinavesGa naar voetnoot(1).’ Wat er van zij, dat België - zoowel Vlaamsch als Waalsch België - zich hoog opgewerkt heeft in de XIXe eeuw zal niemand betwisten. In enkele bladzijden getuigt daarvan het werkje van den geleerden Luikschen pastoor S. Balau, Précis d'histoire contemporaine de Belgique (1799-1911)Ga naar voetnoot(2). Hoofddeelen: La Belgique sous les divers gouvernements en Mouvement religieux, économique et intellectuel en Belgique. In het eerste, korte uiteenzetting der voornaamste gebeurtenissen van af de Fransche overheersching tot op onze dagen, - misschien wat al te kort voor de hoeveelheid verwerkte stof, maar juist en leerrijk. In het tweede, een overrompelende overvloed van gegevens betreffende de meest uiteenloopende uitingen van ons nationaal leven. Alle namen van eenige beteekenis worden vernoemd en met een of twee regels gekarakteriseerd. Alleen een woord over de niet-katholieke godsdiensten in ons land hadde ik nog gaarne aangetroffen. Het boek van Henri CharriautGa naar voetnoot(3): La Belgique moderne, terre | |
[pagina 478]
| |
d'expérienceGa naar voetnoot(1), door de Fransche Akademie bekroond, zou eene lange bespreking verdienen, die evenwel gedeeltelijk buiten de reine sferen der geschiedenis zou kunnen leiden. Enkel twee opmerkingen: de bladzijden die de schrijver wijdt aan het flamingantisme bevatten talrijke verkeerdheden en de Vlamingen zullen wel eenigszins verwonderd zijn te vernemen dat de Brugsche Metten te wijten zijn aan Jean Breydel en Pierre ‘de Louninck’! | |
IVOm de sluiten eenige woorden over een prachtboek zooals we tot heden geen bezaten. Bedoeld is het Album historique de la Belgique door H. Obreen, leeraar te Brussel, en H. Vander Linden, hoogleeraar te LuikGa naar voetnoot(2), met eene voorrede van H. Pirenne. Uit die voorrede de volgende beoordeeling: ‘Geïllustreerde boeken over onze vaderlandsche geschiedenis zijn geene zeldzaamheid; maar een album waar die geschiedenis in beelden wordt uitgedrukt bestaat er nog niet. Steeds werden teekeningen en prenten bijgeroepen tot opheldering van den tekst; in het boek der heeren Vander Linden en Obreen bekleedt de tekst slechts eene bijkomende plaats, eenerzijds om het geheugen te steunen door eene uiteenzetting in breede trekken der hoofdphasen onzer geschiedenis, anderzijds om de afgebeelde voorwerpen bondig toe te lichten en ze te plaatsen in den kader des tijds. Spijts deze opvatting bood de onderneming ernstige moeilijkheden. De kennissen van den geschiedschrijver moet men vereenigen met die van den oudheidkundige om eene verzameling te vormen van stukken, die wel degelijk de authentische uiting zijn der verschillende stadiën onzer nationale beschaving. Dezer veelvuldige kanten en plaatselijke verscheidenheid maken den arbeid nog moeilijker. De verzamelaars hebben getracht slechts kenschetsende voorwerpen uit te kiezen en dezelve te ontleenen aan de verschillende streken des lands. Zonder de meesterstukken voorbij te gaan die zich opdringen alhoewel eenieder ze kent, hebben zij er naar gestreefd hun bundel de bekoorlijkheid bij te te zetten van het onuitgegevene en het nieuwe. Niet iedereen zal de opzoekingen en het doorzicht door zulke onderneming geëischt naar waarde kunnen schatten; maar men zal het eens zijn om het werk te loven als een uitstekend pedagogisch hulpmiddel en als een soort | |
[pagina 479]
| |
muzeum onzer historie, even verlokkend van schoonheid als belangrijk van inhoud.’ Het werk bestaat uit twee groote deelen: een honderdtal bladzijden doorloopend proza geven een kort maar degelijk overzicht der vaderlandsche geschiedenis, verdeeld in zes hoofdstukken, en voor iedere periode den nadruk leggend op de meest kenschetsende trekken van kunst en beschaving; daarna volgen, puik getrokken op dik glanzend papier, twee honderd vijf en dertig platen van den meest verschillenden aard - beelden, gebouwen, boekverluchtingen, schilderstukken, gravuren, portretten - naar chronologische orde gerangschikt en voorzien van een kort en degelijk commentaar. Al deze platen zijn los bijgenaaid en hebben hun achterkant wit, zoodat ze gemakkelijk afzonderlijk kunnen dienen voor wandversiering en onderwijs. Van het geheel mag gezegd worden dat het geene enkele voorname uiting onzer vroegere beschaving onverlet laat; zelfs komen er gegevens in voor van schrift- en opschriftenkunde (nrs 19, 46, 73-78), zegel- en penningkunde (nrs 54-58 en 153-159), die dan toch tot geheel speciale wetenschappen zouden kunnen gerekend worden; alleen in de voorgeschiedenis hebben de uitgevers niet geputGa naar voetnoot(1). Uit het prospectus van het boek vernemen we dat Dr Obreen de opsteller is van den verklarenden uitleg die iedere plaat vergezelt, terwijl hoogleeraar Vander Linden den doorloopenden tekst van het eerste deel heeft geschreven. De oudste gedenkstukken, behalve het ruiterstandbeeld van een karolijnschen keizer, zijn natuurlijk uitsluitend van religieuzen aard en verraden Angelsaksischen invloed: de meeste onzer evangeliepredikers toch kwamen van over de zee. Maar weldra worden de sobere versieringen der Britten verwerkt met de rijkere inspiratie der Byzantijnen: de beeltenissen der vier evangelisten, ontleend aan twee verschillende handschriften (nrs 5, 6, 9 en 10), doen krachtig die wijzigingen uitkomen. De Maaslanden zijn oorspronkelijk de streek waar die nieuwe Europeesche kunst, mengsel van Germaansche en Middellandsche elementen, het weligst opleeft; maar de kruistochten stellen de bewoners der Scheldekom, zoowel als die der Maasvallei, in betrekking met het Oosten. Prachtexemplaren van Romaanschen stijl vinden we dan ook zoowel in het Westelijk als in het Oostelijk gedeelte onzer gewesten: de kleine dorpskerken van Saint-Séverin-en-Condroz en van Waha - gene met hare rijke vormen en hare kenschetsende doopvont, deze met hare strenge lijnen en haar prachtig gebeiteld opschrift van | |
[pagina 480]
| |
't jaar 1050 (nrs 15, 16, 18 en 19) en het overheerlijk portaal van Sint-Pieter te Ieper (nr 17) kunnen het welsprekend getuigen. In de burgerlijke bouwkunde voeren alleen enkele onderdeelen van het Gravenkasteel te Gent (nr 11; zie ook nrs 26-30) en de burcht van Bouillon (nr 12) even verre terug in het verleden: alleen praktische doeleinden leiden hier de bouwmeesters, alle zuiver esthetische bekommernissen zijn hun vreemd. Met den opbloei der gemeenten komt er eene keering in de gedachten. De Romaansche bouwtrant wordt nog enkel behouden in de kloosters van de bisschoppelijke steden - men zie, onder meer, den pandhof van Sinte-Geertruide te Nijvel (nr 32) - en daar nog worden nieuwe invloeden zichtbaar. De kathedraal van Doornik, bij voorbeeld, bezit spijts haren hoogen ernst de weligheid eener opvatting die aan verschillende bronnen geput heeft (nr 21), terwijl in de beeldhouwkunde, dank zij de studie der natuur, de rijk versierde kas van den heiligen Remaclus te Stavelot (nr 36) en de doopvonten uit de Sint-Bartholomeuskerk van Luik reeds de verscheidenheid laten vermoeden die eene eeuw later zal uitstralen in het realism der grafzerken der hertogen van Brabant en der heeren van Houffalize (nrs 48 en 49). Naast de godsdienstige kunst bekleedt echter voortaan de gemeentelijke kunst eene overwegende plaats, en bij haar is om zeggens van eerstaf de spitsboog overheerschend: naast een enkel Romaansch gebouw - het stapelhuis van Gent (nr 33) -, rijzen in dezelfde stad het Duivelssteen met zijn crypte, te Doornik ‘le pont des trous’ over de Schelde en te Ieper de ongeëvenaarde lakenhalle (nrs 44, 45, 53 en 50). Ook de kerken, in den schoot der steden opgetrokken, zijn weldra in gothischen stijl - prachtige voorbeelden te Lisseweghe, en te Dinant (nrs 40 en 38) -, terwijl in Brabant een eigenaardige trant ontwikkelt van dewelke de puinen van Villers (nrs 42 en 43) wellicht het heerlijkste overblijfsel zijn. Naar gelang rijkdom en welvaart bij de burgers toenemen wordt overigens de architectuur weliger en weliger, zooals de Gentsche Bijloke en de Leuvensche halle (nrs 67-69) het bewijzen. Schilderkunst, boekverluchting en beeldhouwkunst gaan op hunne beurt nieuwe wegen op: men zie maar even naar de Leugemeete van Gent, het renteboek van Audenaerde en het altaarblad van Hakendover (nrs 72, 74 en 78, 71). Met de hertogen van Burgondië wordt de documentatie zoo rijk dat ik er amper aan denken durf opsomming en ontleding, hoe onvolledig ook, voort te zetten. Ik weersta overigens niet aan den lust hier eene bladzijde | |
[pagina 481]
| |
over te schrijven uit den inleidenden tekst van Vander Linden, - zoo wel schijnt hij de hoofdgedachten samen te vatten welke dien tijd overheerschen: ‘Anvers devient, dès le début du XVIe siècle, la métropole artistique en même temps que le centre économique des Pays-Bas. C'est là que s'épanouit une école de peinture qui, tendant à humaniser l'art, exprime la vie profane, aussi bien que l'extase religieuse... Nulle part peut-être la vitalité exubérante de cette époque et le goût du luxe ne se manifestent mieux que dans l'architecture, qui est vraiment débordée par la sculpture. Les monuments sont chargés d'ornements et de statues, tout en conservant une grâce et une élégance remarquables. Les hôtels-de-ville prennent l'aspect de véritables palais et ne rappellent plus guère les halles imposantes et les fiers beffrois dont ils dérivent. L'art des villes s'est en quelque sorte efféminé en même temps que s'est perdue l'autonomie urbaine. Des préoccupations purement esthétiques se révèlent dans la conception de ces édifices, orgueil de nos cités actuelles. Les hôtels-de-ville de Bruxelles et de Louvain marquent la période brillante du règne des ducs de Bourgogne et fournissent les modèles d'après lesquels ont été construits les monuments analogues élevés à Mons, à Damme, à Alost, à Audenarde, à Middelbourg et à Arras. De riches bourgeois se font élever des hôtels somptueux, comme celui de Gruuthuus à Bruges, dont on admire aujourd'hui encore l'élégance et l'originalité. L'architecture religieuse rivalise de magnificence et de recherche avec l'architecture laïque et se distingue par ses créations grandioses et hardies. A Anvers, à Gand, à Malines. à Louvain, à Mons, dans beaucoup d'autres villes encore, on érige ou on continue des églises aux dimensions colossales, parées de dentelles de pierre et aux façades desquelles on projette des tours d'une hauteur prodigieuse, qui n'ont jamais pu être achevées d'après l'idée primitive. De même que les peintres, les sculpteurs du début du XVIe siècle ont subi l'action de la Renaissance italienne. Ils introduisent dans les constructions du gothique finissant une décoration et un ameublement Renaissance: on compte parmi leurs plus belles oeuvres la porte de la salle des échevins à l'hôtel-de-ville d'Audenarde et la magnifique cheminée de l'hôtel du Franc à Bruges. Les architectes restent longtemps attachés á l'art traditionnel, mais leurs créations sont particulièrement riches et pittoresques: ainsi la maison des bateliers à Gand (1531), le Broodhuis à Bruxelles (vers 1525), la chapelle du Saint-Sang | |
[pagina 482]
| |
à Bruges (1529-33), le palais épiscopal à Liége (1526-33) et l'église Saint-Jacques dans la même ville (1538)Ga naar voetnoot(1).’ Is het noodig hier bij te voegen dat het documentarisch gedeelte deze woorden met bijzondere zorg weet toe te lichten? We krijgen achtereenvolgens te zien: prachtige miniaturen, meestal ontleend aan handschriften der Koninklijke Bibliotheek van Brussel (Jacques de Guise zijne Chroniques de Hainaut overhandigend aan Flips de Goede, nr 79; Flips de Goede en zijn secretaris, nr 131; huwelijk van Boudewijn I van Henegouw met Ida van Leuven, nr 84; mis en sermoen in tegenwoordigheid van vorsten, nrs 92 en 93; krijgsverrichtingen te lande en te water, nrs 105, 106, 109, 112; steekspelen, nrs 107, 108 en 111; aanlegging van wegen, oprichten van huizen, overhandiging van patentbrieven, nrs 132, 133, 134 enz.), en voorname gebouwen (kathedralen van Antwerpen en 's Hertogenbosch, nrs 80-81; collegiale kerken van Leuven en Mons, nrs 82 en 83; stadhuizen van Leuven en Brussel, nrs 122 en 123; paleis van Margareta van Oostenrijk te Mechelen, nr 102; burgerhuizen uit Mechelen en Gent, nrs 125-127; het Rabot van Gent, de pomp van Quinten Metsys, nrs 100, 128, enz.), naast meesterstukken van beeldhouwkunst (altaarblad van Liessies, nr 86: doopvont van Hal, nr 89; koorlessenaar van Andenne, nr 99; Burgondische graftomben van Nederlandsche kunstenaars uit de musea van Dijon en Parijs, nrs 103, 104, 117, 118 en 119; de schouw van het Brugsche Vrijë, nr 136, enz.) en belangrijke oude prenten en enkele schilderijen. De hertogen van Burgondië zijn in ons land geweest de invoerders eener persoonlijke en centraliseerende politiek. Het is dus niet alleen omdat van den Burgondischen tijd af de kunstenaars meer bepaald doen aan portretschilderen dat we voortaan eene reeks beeltenissen in het Album aantreffen: het is ook omdat de kennis van een persoon, van zijn wezen en van zijn karakter, voortaan onontbeerlijk wordt voor het verstaan zijner openbare doenwijze. Waar dat beter gevonden dan in de studie zijner gelaatstrekken? Met blijdschap begroeten we dan ook den hoog-ernstigen Flips den Goede en den kwajongensachtigen Karel den Stoute van Vander Weyden, (nrs 91 en 94), benevens de beeltenissen van Maria van Burgondië en Keizer Maximiliaan I, (nrs 95 en 96), van Flips den Schoone en Johanna van Castillië (nrs 113 en 114), van Keizer Karel en Margareta van Oostenrijk (nrs 115 en 116). Niet zonder belangstelling kijken we ook voor eene volgende periode naar de weinig vriendelijke | |
[pagina 483]
| |
Margareta van Parma, den kranig-zwarten Granvelle en den stuggen Alva (nrs 143-145). Met Oranje en Marnix, Requesens en Farnèse (nrs 146, 149, 150) herinneren ze ons weinig verkwikkende tijden, en 't doet ons deugd daarna ons oog even te laten rusten op de zachtzinnige aartshertogen Albrecht en Isabella (nrs 165 en 166). Tusschen de overige portretten vernoemen we nog die van Maria-Theresia en van Jozef II (nrs 216 en 217), die we maar zelden te zien krijgen, en die van enkele kunstenaars, zooals Rubens, Van Dyck en Duquesnoy (nrs 167, 168 en 171). Naast den schijn-fijnen kop van den Luikschen prins-bisschop Jozef-Clemens van Beyeren met zijn al te weelderige optooi (nr 220) stellen we gaarne dien van zijn humanistischen voorganger Erard van der Marck (nr 98). Moet het gezegd worden dat sinds de uitvinding der boekdrukkunst de oude miniaturen plaats maken voor de moderne gravuren en printen? De verzamelaars van het Album historique geven er ons eene rijke keuze ter aanschouwing. - We citeeren onder de leerrijkste: een oorlogschip der XVIe eeuw, de gerechtigheid, hovenierderij en kermis, alle vier volgens Breughel (nrs 161-164), de proclamatie van den vrede van Munster (nr 180), het park van Edinghen in vogelvlucht en met Vlaamschen toelichtenden tekst (nr 197), het titelblad van den Luyster van Brabant (nr 214), het oude stapelhuis van Brussel (nr 219) en twee gravuren omtrent de economische bedrijvigheid van het land van Luik (nrs 225 en 226). Naast deze printen geven verschillende schilderijen een goeden kijk op den handel en wandel des tijds. Hoe statig-ernstig de maagdekensprocessie van den Zavel van Sallaert (nr 175), hoe rijk en verscheiden het volksfeest der aartshertogen te Tervueren van Van Alsloot (nr 178) en wat een leute op het ijsfeest van vastenavond te Antwerpen van Vrancx (nr 179)! Eene schilderij van Horemans de Oude geeft een gelukkigen kijk op een achttiend-eeuwsche herberg en eene andere van denzelfden meester doet ons blij zijn dat we niet in 1712 ter school moesten gaan (nrs 228 en 227). De kunst, sinds het einde der Burgondische periode, is natuurlijk de wegen opgegaan der Renaissance. ‘Si la littérature n'a guère produit de chefs-d'oeuvre au XVIIe siècle, il n'en est pas de même des arts plastiques. Ceuxci expriment admirablement la magnificence, la splendeur religieuse de l'époque; ils célèbrent avec éclat la renaissance catholique. Cet essor artistique s'est produit malgré le malaise économique et a été suivi d'ailleurs d'une assez rapide décadence. Il a eté favorisé par l'existence d'une aristocratie dépensière et amie du luxe. Anvers n'a pas perdu du jour au | |
[pagina 484]
| |
lendemain ses banquiers et est restée pendant assez longtemps un marché d'argent. C'est précisément cette ville qui a été le grand centre d'art. En outre, la renaissance catholique, provoquée en grande partie par les jésuites, a secondé vigoureusement le développement de l'art religieux en peuplant les édifices du culte de tableaux et de statues. Le plus génial interprète de cette renaissance fut P.P. Rubens (1577-1640).... Autour du “prince” des peintres flamands, se groupent une foule d'émules... L'école de Rubens ne fut pas la seule qui fleurit à Anvers. Il y eut à côté d'elle celle de Teniers... Avant la fin du XVIIe siècle, commence déjà la décadence de l'école anversoise, qui avait jeté tant d'éclat; il n'y a plus que des copistes et des imitateurs. La sculpture et l'architecture s'inspirèrent, plus que la peinture, des traditions italiennes, mais subirent de bonne heure l'influence de Rubens, qui dessina lui-même les façades de plusieurs églises et maisons particulières. Sculpteurs et architectes cherchèrent à imiter sa verve et son goût du grandiose, mais tombèrent trop souvent dans le maniérisme et l'emphase. Les Quellin et les Verbruggen modelèrent avec délicatesse, dans le style rubénien, des stalles, chaires et autres accessoires destinés à réhausser l'éclat du culte. L'influence de la Renaissance, qui avait d'abord transformé les édifices civils, atteint au XVIIe siècle également l'architecture religieuse. Au siècle précédent, elle ne s'était manifestée que dans les détails ou les annexes d'église; à présent on construit des édifices entiers dans un style dérivé de celui de l'antiquité romaine. Les façades plaquées aux monuments et présentant une superposition de divers ordres classiques s'adaptent mal, avec leur division en étages, à la construction intérieure. Le luxe de leur ornementation répond à la splendeur et au prestige de l'Église, mais contraste violemment avec la majesté et l'élan des façades gothiques. Les tours elles-mêmes, ou bien font défaut, ou bien s'élèvent péniblement par une superposition de colonnes ou de pilastres... Le style gothique, considéré par Rubens lui-même comme “barbare” à cause du “manque de symétrie et de proportions”, fit place à ce que l'on a appelé le style jésuite, parce que les jésuites l'appliquèrent à la plupart de leurs édifices. Cette symétrie systématique introduite dans les constructions civiles par le style nouveau donne à plusieurs d'entre elles un aspect monotone; on le constate entre autres à l'hôtelde-ville de Gand. Par contre, les maisons particulières et celles des corporations, avec leurs pignons élégamment découpés, | |
[pagina 485]
| |
reflètent mieux la richesse d'invention et la grâce de la Renaissance. Mais il arrive que la recherche du pittoresque nuit à la ligneGa naar voetnoot(1).’ Nog zou ik de voornaamste kunstwerken willen opsommen welke het Album hier uitbeeldt, zooals het huis Curtius te Luik (nr 176), de kerken van Saint-Loup te Namen en van het Begijnhof te Brussel (nrs 181-182), de gildehuizen van de Groote Markt der hoofdstad (nrs 184-186), de bisschoppelijke grafzerken van Triest en d'Alamont in Sint-Baafs te Gent (nrs 187 en 188), de St-Michielskerk en het Brouwershuis van Leuven (nrs 200 en 204), het kasteel van Poucke en het huis van Susteren te Antwerpen (nrs 206 en 208), - maar ik vrees bepaald dat deze aanduidingen spijts alles onbekwaam zijn een juist en volledig beeld te schetsen van het boek waarmee Van Oest en Buschmann - laat mij maar even de namen noemen van uitgever en drukker in plaats van de namen der verzamelaars, want ook zij halen eer van hun werk - onze nationale historiographie hebben verrijkt. Op het prospectus dat omtrent het werk werd uitgegeven stonden de volgende woorden te lezen: ‘La sûreté d'information des auteurs donne tous apaisements aux érudits et cette publication se trouve aínsi être aussi bien un recueil de science qu'une oeuvre de vulgarisation. Le caractère strictement objectif et documentaire de l'Album historique de la Belgique le met à l'abri de tout reproche de tendance; il pourra par lâ trouver accueil dans tous les milieux et être mis dans toutes les mains. Il s'adresse à la jeunesse des écoles comme au public lettré; il s'adresse, en un mot, à tous les Belges.’ Voor eenmaal geloof ik dat de woorden van een prospectus de waarheid nabijkomen. Dr Alfons Fierens. Evere, September 1912. |
|