| |
| |
| |
De onzichtbare zanger
Middernacht was voorbij, toen wij in Venetië aankwamen.
Onderwege was er door ons, luidruchtige Gentenaars, met geestdrift gesproken geworden over het Italiaansche opera-gezelschap, dat den vorigen winter zoo veel bijval had gevonden in de zangminnende stad van Leie en Schelde. Niet enkel de uitvoerders werden geprezen, ook het Italiaansche repertorium rees in onze waardeering, omdat het ons met tal van eigenaardige kunstwerken kennis had laten maken. Een enkele uitzondering werd gemaakt, namelijk voor de Gioconda van Ponchiëlli. Al heette dit stuk populair in heel Italië, in Gent was het zoo goed als gevallen. Doch gelijk het gewoonlijk gaat in dergelijke omstandigheden, de meeste dillettanten zochten zich niet éénmaal rekenschap te geven van de oorzaken, die den val voor gevolg hadden gehad: arme tooneel-decors, ziekte van een zangeres, afwezigheid van het ballet, een al te mager orkest. Zij stelden het feit even vast en liepen weg voor het einde van de vertooning.
In den trein tusschen Milaan en de Dogenstad had mijn verdediging van Ponchiëlli's fijn, schilderachtig en gedistingueerd werk, dat ik reeds eenige jaren vroeger ingestudeerd had, niet meer bijval gevonden dan bij mijn vorige proeven van dien aard in de Arteveldestad.
De schoonheden, waarop ik wees, werden halsstarrig geloochend en toen ik de kranige barcarolle voor wilde zingen, stopten de juffrouwen zich de ooren en de woelige heeren begonnen te brullen van:
- Sisken is getrouwd!
Zóo gek zwaaide een Roeland met een doos door de kleine ruimte, waarover wij beschikten, dat hij een ruit van het portel brak.
Dadelijk kwam de treinwachter toegesneld en daar de schuldige weigerde zich bekend te maken, werd het ons verboden, na onze aankomst in Venetië, het station te verlaten, vooraleer de rekening effen was.
| |
| |
Van daar een vertraging, die de meesten korzel maakte.
Eindelijk werden de deuren geopend en de gids bracht ons vóór een tiental kleine gondels, die beneden de perrontrappen van het stationgebouw op het donker ‘Canal Grande’ gereed lagen. Zijn welsprekendheid was niet overbodig, om de dames te doen beslissen hun lot toe te vertrouwen aan dat waggelend hout en die akelige kerels, die er erger dan moordenaars uitzagen.
Met een heer en een paar dames nam ik plaats in het eerste bootje en wij zeilden dadelijk af, stadwaarts in, naar het Hôtel Manin, waar wij verwacht werden.
- Kwart vóór één uur, dofte de taal van mijn gezel, die in den rooden schijn van zijn sigaar op zijn horloge had gekeken.
Weldra hoorde ik, dat een tweede bootje volgde, daarna een derde, eindelijk een heele processie, waarvan echter niets te zien was op den zwijgenden vloed, die onder talrijke bruggen en tusschen een dubbele rij klompig-hooge huizen heenslingerde.
Bij het station hadden wij duizend gele lichtjes op het water zien wiegewagen, doch naarmate wij onzen langen weg voortzetten, werden zij bleeker en zeldzamer en eindelijk doofden zij geheel uit. Slechts enkele kleine goudbrokjes van sterren wemelden nog om ons heen.
Al was het huiverig donker op den plas, toch beleefden wij het mysterie van een ideaal-schoonen zomernacht. Wij hoorden niets meer dan het gedruppel van de roeispaan, die door den loggen man achter ons op het bootje met het grootste gemak bewogen werd, zoodat wij over een meer van donker-zoete olie schenen te glijden. Bij den draai van een straat riep hij den makker, die hem van dichtbij volgde, eenige vlugge dialectwoorden toe, welke ik niet verstond. Daarna viel de stilte weer in, plechtig, betooverend, terwijl een koele zeebries ons in het aangezicht luwde.
Ik dacht aan Goethe, die in één der paleizen, die wij voorbijschoven, moest gewoond hebben, evenals aan de gloedvolle verzen, waarin Lord Byron de verloofde van de baren had verheerlijkt.
- Hier is het ergens, dat Richard Wagner zijn laatste
| |
| |
dagen heeft gesleten, sprak mijn makker, die Italië meer dan ééns bereisd had.
Ik herinnerde mij onze woordenwisseling in den trein en stelde met genoegen vast, dat hier door mijn rumoerige tochtgenooten even sterk als door mij de pakkende tegenstelling met dit woelig tooneel gevoeld werd, - want geen hunner sprak een woord.
Plotseling weerklonk een schoone stem, een dertigtal meter achter ons.
Hoor, het is de rythmus van een gondellied, die haar draagt. Ik kan de woorden niet verstaan, doch ik herken, - ja ja, geen twijfel meer, - ik herken de aangrijpend schoone bladzij van Ponchielli waarover wij daar straks getwist hebben.
Het was een rijke, volklinkende, tamelijk hooge barytonstem, die de melodie aangeheven had, een veel krachtiger en tevens veel leniger orgaan dan dat van den zanger der Barnabas-rol in Gent, en de warme klare klanken deinden overheerlijk voort tusschen de verlaten portalen en de slapende huizen.
- Hoe schoon! fluisterde één van onze gezellinnen, die den kop uit de gordijnen van het baldakijntje gebeurd had, waaronder zij schuchtertjes was ingekropen.
- Zou het een gondelier zijn? vroeg de andere.
- Waarschijnlijk.
Zoo duidelijk kon ik al de deelen van de melodie volgen, dat ik de woorden van de Fransche vertaling meende te onderscheiden, den eenigen vorm van het lied, dien ik kende:
Va, tranquille cantilène:
En toen de onzichtbare tooverzanger aan het refrein kwam, dat in koor moest herhaald worden, wilde ik het geestdriftig meezingen, maar ik durfde de stemming van het plechtige oogenblik niet breken, - dat ware eene ontheiliging geweest, - en spoedig hoorde ik, dat de tweede strophe begon.
Wij leefden in een sprookje. Het was de ziel van Venetië zelf, die wij hoorden zingen. Onwillekeurig verhief
| |
| |
ik de blikken naar een balkon, om te zien of er geen lichtje zou ontstoken worden, of er geen ranke maagden-silhouette zou bewegen. Al de vrouwenbeelden van de Italiaansche literatuur en van de rijke Venetiaansche schilderschool rezen vóór mijn oog: Desdemona, Portia, Julietta, Lavinia, Violante, een heele stoet andere. Zelfs de Venetiaansche Venus lachte mij tegen, want het gondellied vervloeide stilaan tot een serenade en tot een minnezang, beter nog, het leek mij een almachtig schoon bezweringslied, dat de dooden levend vóór mij opriep.
- Een beter welkom konden wij niet verlangen! meende ik te zeggen.
- Of neen... Ben ik... ben ik misschien een nachtwandelaar? vroeg ik mij af.
Na het tweede koeplet klapperde de melodie van het refrein plots naar de hooge tonen op, welke door den bezielden trovatore zoo klaar en zoo krachtig werden uitgegalmd, dat ik ze als een regen van kleine goudstukken op de steenen kade hoorde neerrinkelen, en dat ik ze bijwijlen als gloeiende bloemranken aan zuilen en kantgevels en torenkoepels meende te zien opslingeren; ja, zelfs onze logge, beeldstomme gondelier vertraagde de wiegelvaart van zijn bootje, alsof ook hij naar die heerlijk wegspattende fusee van klanken wilde luisteren.
Daarna werd weer niets meer gehoord dan het gedruppel van de roeispanen.
Toen wij allen vóor het Hôtel Manin op de kaai stonden, bonsden ons twee bronzen klokkeslagen tegen van het naburige Marcusplein: het was half twee.
- Lambrechts, daar hebt ge ons een les willen geven, he? riep een welbekende stem.
- Hoe zoo?
- Wel ja, dat lied, dat ge daar gezongen hebt.
- Dat wàs ik niet.
- Neen?
- Voorzeker niet. Vraag het aan die juffrouwen hier.
- Wie wàs het dan?
Niemand kon den geheimzinnigen kunstenaar aanwijzen, niemand wist in welk bootje hij gezeten had, en toen
| |
| |
mij verzekerd werd, dat hij het lied in het Fransch had gezongen, - en niet in het Italiaansch, - toen stelde ik mij de vraag, of hij niet één van onze reisgenooten kon zijn. Wij waren zestig of zeventig in getal en verscheidene personen uit Aalst, Dendermonde, Brugge en Antwerpen, dié ik natuurlijk niet kende, waren met Gentenaars meegetogen.
- Maar neen, dacht ik daarna weer; zulke organen bestaan in Vlaanderen niet!
Den ganschen nacht hoorde ik het rijke geluid om mijn sponde jubelen, heerlijk klimmend en dalend, en nog heden leeft het in mijn blijde reisherinneringen voort, klaar als de goudsterren op den donkeren vloed, vol en machtig als de bronzen klok van den Sint-Marcustoren....
* * *
Een paar dagen later zat ik, na een vermoeienden wandeltocht op brokkelige bergwegen, gansch alleen in een geurig tuintje te Lugano, op den rand van het lieve meer, dat zachtekens kabbelde en babbelde aan mijn voet en waarop de avondschemering haar eerste lichtgrauwe sluiers begon te weven.
Tusschen een paar massieve bergtoppen door, waarop de laatste goudlaaiingen juist uitgedoofd waren, - eindeloos ver gloeide nog een dun streepje amethist op een sneeuwige kruin, - zag ik in den dooden hemel de avondster al tintelen.
Niet enkel op de kade, maar ook op de schepen zou hier en daar spoedig al een lichtje ontstoken worden. Aan de kroonlijst van mijn onzichtbaar hôtel zat nog een onvermoeide zwaluw in haar nestje te zwatelen, heel zacht. Een verrukkelijk oogenblik in dit verrukkelijk oord, dat de volksverbeelding het Paradiso heeft genoemd.
Al de kleuren werden innig-vroom; lieve tintelingen, die ik nooit voorheen gezien had en waarvoor ik geen namen kende, ronnen er door heen.
Met verteedering dacht ik aan mijn jonge vrouw, die ver van mij verwijderd was en die ik weldra zou wederzien. Mijn droomen waren vol liefde en poëzie. Liefde en poëzie
| |
| |
stroomden mij eveneens tegen uit mijn herinneringen aan de teedere Fedele van Fogazzaro en aan de roerende ontmoeting met haar beminde, die in de naburige bergen plaats had gehad. Mijn lippen bewogen om te bidden of om een liedje zonder zin te neuren.
- Mocht ik nu een fluit in de avondstilte hooren! wenschte ik mee met Hernani's jonge bruid.... Of een hoorn!... Of een orgel in de naburige kerk!...
Daar!...
Een zanger begon, verborgen tusschen de struiken van een terras, een lied te zingen: dat van de Avondster uit Tannhäuser.
Ik hield den adem in, als hoorde ik de eerste slagen van een machtigen nachtegaal, dicht bij mijn bank.
Traag vloeiden de klanken door het dal, plechtig, lang aangehouden, ietwat weemoedig, want de schoone stem, die ze uitgorgelde, beefde op sommige plaatsen, als voelde ze met mij de heilige ontroering van het oogenblik.
De echo's van de bergen zongen sommige noten na.
Jammer dat de begeleiding ontbrak, vooral om de verschijning van de lieve herderstar te helpen weergeven, maar de golfjes deden hun best om de afwezige violen en harpen te vervangen.
Het was in den oorspronkelijken tekst, dat de verzen met de lange cellozinnen tot mij kwamen:
O du, mein holder Abendstern,
Wohl grüsst' ich immer dich so gern;
Vom Herzen, das sie nie verrieth,
Grüsz sie wenn sie vorbei dir zieht,
Wen sie entschwebt den Thal der Erden,
Ein sel'ger Engel dort zu werden!
Mijn ziel zweefde mee op de breedontplooide melodie, zij deinde volzalig boven het levende water, zij herhaalde de teedere woorden van den dichter, maar zij verving den groet aan de naar de steile hoogten opwiekende Elisabeth door een ontboezeming van zoete liefde voor de wachtende gade:
- Maria.... weldra!
Slechts toen de tweede strophe aangeheven werd, kwam ik tot bezinning weer en door een paar bijzonder- | |
| |
heden van toon en accentueering begreep ik, dat ik met denzelfden schoonen zanger te doen had, die een stem aan den Venetiaanschen nacht had gegeven.
- Dus, het is een van de onzen! riep ik zegevierend uit en dadelijk sprong ik recht, om hem in de armen te ijlen op het donkere terras, doch ik klampte mij aan den tak van een olijfboompje vast en liet, zonder een voet te verzetten, zonder een lid te verroeren, - als versteend stond ik daar, - de meesterlijke muziek ongestoord wegdroppelen in het niet.
Nog langen tijd daarna meende ik geheimzinnige koren in verre grotten voort te hooren zingen, meende ik de wondermuziek van dartelende nixen, tokkelend op hun gouden harpen, in den kolkdiepen plas voort te hooren deinen.
Dien avond was ik overgelukkig en ik wilde geen deel nemen aan de ondervraging:
- Wie mag die geheimzinnige man wel zijn?
Beslist weigerde ik het voorbeeld te volgen van mijn Gentsche vrienden en vriendinnen, die, toen wij wat later aan de groote hôteltafel gezeten waren, al de aanwezige heeren met onverbiddelijk nieuwsgierige blikken in de oogen keken.
Hun gebebber maakte mij zelfs droef:
- Wie weet of ik niet nevens hem zit?
- Mijn kamer paalt misschien aan de zijne!
- C'est un charmeur!
- Ik zou verliefd worden op zulk een stem!
- Het liep mij lavend in de ziel, even zoet als die zoete wijn, dien wij in de omstreken van Napels gedronken hebben!
Ik alleen durfde bekennen:
- Weer was de indruk dubbel schoon, omdat de zanger onzichtbaar bleef.
Ik vreesde, dat een kennis maken met den wonderman een ontgoocheling mocht zijn. Misschien droeg hij een excentrieke kleeding of deed hij zich belachelijk schuchter voor; misschien had hij gelaatstrekken zonder uitdrukking of oogen zonder glans; mogelijk was zijn kop ontsierd door
| |
| |
roskleurig haar of zwierden hem lange, loome armen langs een kort, vet, tronkig lijf!....
- Ik wil het niet weten! beet ik en dadelijk zocht ik naar mijn kamer, waar ik nog geruimen tijd in het venster liggen bleef, om mijn blikken over de logge bergen en het klotsende water te laten dwalen, - droomend, nagenietend.
* * *
's Andrendaags klauterden wij op den trein, dien wij nog enkele malen zouden verlaten, - te Aïrolo op den Sint-Gothard, te Fluelen op het Vier-Woudstedenmeer, te Lucern, te Bazel eindelijk, - om daarna den langen terugtocht aan te vangen.
O, die ijselijke nachten in den trein! Een grooter foltering kan ik mij niet uitdenken!
Als ik daar geradbraakt op de bank lig, vruchteloos een oog wil sluiten, vruchteloos een slokje aan de flesch drink om mijn toegeplakte keel open te krijgen, vruchteloos mijn ijlende gedachten op een enkel punt, een détailtje van mijn reis of mijn vaderland poog te vestigen, vruchteloos naar een berg of een bosch of naar de domme maan door het venster zit te turen, - o, dan neem ik meer dan eens het besluit, dat ik, alleen om aan de kwellende verveling van dat akelig rennen door den spokigen nacht te ontkomen, den lust tot reizen, die mij nochtans aangeboren is, in 't vervolg meedoogenloos zal wurgen.
- Waar zijn we al? vraagt er één.
- Nauw Straatsburg voorbij! knort een ander.
- God in den hemel!
- Slaap maar.
Wat een gebenedijden troost mocht ik dien keer smaken, toen ik eindelijk de rozige morgenklaarte door het venster zag dringen!
- Goddank! De reis begint te korten! begreep ik. Weldra bereiken wij Luxemburg! En Luxemburg, dat is bijna België, bijna Vlaanderen!
Mijn oogen gingen klaar open, toen ik een vriendelijk
| |
| |
klokje nabij het spoor hoorde bimbammen en ook verscheidene van mijn makkers begonnen naar buiten te kijken: ten andere, is Luxemburg niet zoo romantisch, niet zoo overweldigend schoon als Zwitserland, toch bieden zijn heuvelige landschappen bekoorlijke lijnen aan, die ik altijd zwierig, teeder, aristocratisch heb gevonden.
Ik trok het venster open en ademde een teug koele houtlucht in: dat deed mij goed, na uren lang in een muffe atmosfeer van tabak en eau de Cologne gezeten te hebben. Er werd weinig of niets gezeid, doch ik raadde, dat de meesten met mij in hun binnenste herhaalden: Oost West, thuis best.
Plotseling bleef de trein stilstaan.
Wat wàs dat? Bijna al de vensters gingen open en de weg en weer loopende ambtenaars werden angstig ondervraagd.
- Een kleinigheid, luidde het antwoord. De trein zal een kwartiertje moeten stoppen, minder nog misschien.
Terwijl wij daar zaten te wachten, begon weer plots de wonderbare stem te zingen, machtig als een heel orkest, klaar en hoog als een engelentrompet. Het ging mij door merg en been.
Een traan spatte mij over de wangen, toen ik de woorden herkende:
Het daghet in den Oosten,
Voor mij hadden die woorden een andere beteekenis. Luide schenen zij te verkonden:
‘Het schoone Vlaanderen daagt aan de kimme! Uw goede vrouw maakt zich gereed om naar het station te gaan. Met de klanken van uw moedertaal en het gebeier van uw torens zal het heerlijke licht, waarin gij geboren zijt, u spoedig weer omstroomen. De kinderen uit uw gebuurte, de bloemen in uw tuin zullen u weldra weer tegenknikken. Uw wolken, uw boomen, uw Pleyel en uw boeken, - uw boeken! - alles wat u dierbaar is op aarde, zal u weer teruggegeven worden!’
Het hart zat mij in de keel, terwijl ik luisterde naar
| |
| |
dat rijkgeorchestreerde woord, naar de klimmingen en dalingen van dat ongeëvenaard schoone geluid.
- Van de diepste hel naar den hoogsten hemel! riep ik halfluid, de nachtmerrie van den langen rit indachtig.
Op sommige oogenblikken waren de huiveringen, die mij doorkorven, zoo geweldig en zoo koud, dat ik duizelig tegen het houten beschot van den wagen meende te vallen, - meende te zwijmen.
Nooit had ik geweten, dat die oude melodie zoo schoon was. Een lyrische overdrijving had ik het genoemd, toen ik eens in de studie over onze middeleeuwsche liederen gelezen had, dat noch een Blockx noch een Benoit een zangwijze hadde kunnen scheppen zoo edel, zoo verheven, zoo sierlijk van lijn, zoo klassiek schoon als die van Het Daghet in den Oosten, welke door Clemens non papa op een verrassende wijze gecontrapuncteerd was geworden en welke oorspronkelijk misschien gediend had om als een wachterslied, van de hooge torentinnen door het slapende dal geklaroend te worden.
Een bladzij uit Beatrijs, een tooneel uit Reinaart den Vos, een doek van Rogier Van der Weyden kan geen grooter kunstwaarde hebben. De anonyme schepper bezat genie, dat durfde ik niet langer betwijfelen. Ponchiëlli was vergeten, Wagner geëvenaard, bijna overtroffen.
Maar ook, die zanger, - wat een methode, wat een stijl! Het lied scheen opzettelijk voor hem in het leven geroepen en zelfs na een vierde strophe leek het nog geenszins eentonig. De stem, de uitspraak, de articulatie, het temperament kwamen het hoogste ideaal nabij, dat men voor uitvoeringen van dien aard kan vergen. Goud en zilver vulden de natte vallei, zingende vlammen stegen op in de ruimte, de tierelierende leeuweriken vooruit.
- Een stem, die een millioen waard is! hoorde ik iemand zeggen.
- De volle toon van een kerkorgel! meende een ander.
- Een groot kunstenaar althans! verzekerde ik, wel wetend dat ik nooit of nergens een dergelijken toon gehoord had en overtuigd dat er nooit meer in mijn leven een schooner geluid mijn oor treffen zou.
| |
| |
- Misschien een leeraar in de zangkunst, voegde ik er bij; of een baryton van de Antwerpsche Opera.
Al de vrouwenkoppen lagen door de venstertjes, net of zij de algeweldig zoete toovermuziek van een modernen Halewijn gehoord hadden.
Wanneer zij iemand naar beneden zonden, om te gaan kijken, bulderden de ambtenaars:
- Terug! Daar moet een andere trein voorbijrijden!
Toen wij eindelijk weer mochten vertrekken, bonsde een gevoel van fierheid in mijn bloed, omdat er in het trouwbeminde Belgenland, dat wij weer binnen gingen stoomen, schooner liederen en rijker stemorganen en fierder artisten gevonden worden dan waar het ook zij op de heele wereld!
- Daar is Gent! gilde een stem.
- Sint Baafs!
- De draak op het belfort!
- Allo, jongens, haast u: maakt uw cadeau's gereed!
Nooit heb ik geweten wie de geheimzinnige zanger was. Ik blijf hem eenige der heiligste indrukken van mijn leven schuldig en nog immer gevoel ik heimwee naar de trillingen van zijn bovenmenschelijk schoone stem.
Lambrecht Lambrechts. |
|