Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1912
(1912)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 433]
| |
Naar 't land van FogazzaroDe Edengaard is gesloten, dat weten we allen, het Aardsch Paradijs bestaat niet meer; maar zou hier en daar, verspreid over onze wereldwoon, niet een brok ervan overblijven? Overal waar een plek bekoorlijke natuur het oog noopt en verrukt; waar in kunstomstraling de schoonheid bloeit; waar de ziel in de omhelzing van 't eindelooze en eeuwige voor Gods liefde opengaat - overal daar meen ik een glimp te ontwaren van 't primitieve geluksoord. En, om zich te bepalen bij natuurschoon alleen, - zonder gewag te maken van de stralende kathedraal met haar levende sacramenten of van het sacrament der kunst inhoudend in 't stoffelijk teeken den zegen van het ideaal - wat al zulke bevoorrechte plaatsen in dit ons aardsche dal! Zelfs op onzen kleinen, beperkten bodem. Kan men zich iets dichterlijkers denken dan, bij voorbeeld, een stuk Kempenland in de ongestoorde stilte van zijn vennen en bosschen, van zijn heidevlakte, waarover de wind suist, de vogel zwindt, het bieken gonst? - Een heidevlakte in 't ongerepte van den morgendauw, wanneer ieder bloeiend sprietje tintelt als diamant, de nevel zacht over de omlijning der bosschen hangt en de stijgende zon, schuchter en goudstralend, er door breekt? Of wil men zich verplaatsen op den boord onzer Noordzee, wat al statige tooneelen! - wanneer de machtige baren komen aangerold, ruischend van levensmysterie en levenseindeloosheid, in schuim opbrekend op het strand; en het oog, zoover het duiken kan, enkel ontmoet eene onmetelijkheid van water en lucht, beantwoordend aan die andere onmetelijkheid die ieder hart draagt: de zucht naar geluk en bestendigheid. - Of, is het met den nacht, dan welft het wijde uitspansel met zijne sprankelende starren zich boven ons hoofd en mengt, bij den zang der baren, den zwijgenden zang der wentelende werelden. Doch buiten ons land, over de grenzen, wil ik uitvliegen, naar 't land waar de schoonheid bloeit, waar het | |
[pagina 434]
| |
stralen der kunst als een weerglans is van het blauwen der lucht, het tintelen van 't licht, naar 't immer toelachende en onweerstaanbaar boeiende Italië. Italy! Italy!... Land of the Madonna!
roept Longfellow uit, waar Elsie, zijne zachte heldin uit The golden Legend, het uit de hoogte van den St. Gothard aanschouwt. En zij voegt er bij: How beautiful it is! It seems a garden of Paradise!
En Goethe, in zijn Mignon, bezingt das Land, wo die Zitronen blüh'n.
Italië, de droom van alle artistenzielen; het verwezenlijkt ideaal van alle harten dorstend naar schoonheid in verband met warm menschelijk leven en hooger geestesleven. Daar, in dat bevoorrecht land moeten zeker de meeste brokken heengezeild zijn van 't uiteengeworpen Aardsch Paradijs. Andersen verhaalt in een zijner sprookjes van een reusachtigen tooverspiegel door een boozen spotgeest vervaardigd. Iedereen, die daarin blikte, zag de schepping heel verwrongen en afschuwelijk geworden. Ik herinner mij niet meer door welk toeval die spiegel in scherven werd gebroken, zoodat microscopische stofkens ervan, overal gedragen, de harten der menschen binnendrongen, hunne blikken verwrongen, en zij in alles enkel afschuwelijkheid ontwaarden. Diep-dichterlijke opvatting van den zoo geniaal-dichterlijken Andersen! want een hart bedorven of versteend, kan geen blijde schoonheid meer genieten of ontdekken. Zoo, in gansch omgekeerden zin, verbeeld ik mij wat geschiedde met het Aardsch Paradijs. Werd het gesloten, afgesperd door den engel met het vlammende zwaard, voor eeuwig uiteengeworpen, dan toch leeft het, in gedeelten, voort overal waar eenige schoonheid lacht, eenig geluk bloeit; overal waar de liefde, in kunstomstraling of in levensluister, heerscht. En zeker is geen land zoo rijk aan zulke plaatsen als het bontrijke Italië. Vreemd genoeg, wanneer ik mijn geheugen onderzoek om zulke rare schoonheidsindrukken | |
[pagina t.o. 434]
| |
De Valsolda: Castello en San Mamette
| |
[pagina t.o. 435]
| |
Villa Fogazzaro (Oria)
| |
[pagina 435]
| |
op te delven, komt mij in de allereerste plaats een Campo santo voor den geest. Maar welk een Campo santo! 't Was voor acht jaar, toen ik na lang afgeloopen tijd, met zijn gewoon levenswisselvalligheden, mij weer bevond op den gezegenden Roomschen grond, driemaal geheiligd door de wijding van godsdienst, kunst en historie. En 't was 's morgens vroeg, in de onbezoedelde maagdelijkheid van den dageraad, dat, wachtend om de eerste plechtige mis van Pius X in St. Pieters bij te wonen, mijn oog gelokt werd door een opschrift boven eene getraliede deur: Campo santo dei Tedeschi. Een schok doorvoer mij. Daar moest onze Schaepman rusten! daar in dat enge ruim, omsloten door ongemeen hooge muren, waarover de witte klimrozen, in geurige trossen, in al de weelde hunner Aprilpracht, neerhingen. Daar, onder Rome's blauwen hemel, in de schaduw van de machtige St. Pieters-koepel, in de ongestoorde stilte van de Eeuwige Stad, rustte de rustelooze zwoeger voor eeuwig recht en maatschappelijke orde, de bezielde zanger van schoonheid en vrede. Bloemen, vrede, glorie omgaven zijn graf, en herschiepen zijn rustoord in een tuin van bekoorlijke wellust, een flauw afbeeldsel van den verloren wellustgaard. Maar ik bezocht onlangs een levend Aardsch Paradijs: de Valsolda van Fogazzaro, de omlijsting van zijn meesterwerk Il piccolo mondo antico, de verblijfplaats van Franco en Luisa met hun onschuldig kindje Ombretta, het poëtische landschap dat voor Fogazzaro zelf de omkransing was van zijn leven, lijden en liefde. 't Was op 't einde van September. Vicenza, de geboorte- en gewone verblijfplaats van Fogazzaro, hadden wij onderwege bezocht, maar slechts uit de verte de bevallige bergen van Monte Berio aanschouwd, waar zijn villa stond. Maar langs Porlezza aangekomen op het Luganomeer, zouden we langer verblijven te midden der scenery die met Piccolo mondo antico nu voor immer vergroeid is. In San Mamette afgestapt, was een van onze eerste zorgen de bedevaart naar Oria te ondernemen, naar die Villa Fogazzaro die, in den roman, het huiselijk geluk van Franco en | |
[pagina 436]
| |
Luisa bergt, in de wezenlijkheid nog als bewoond is door den nobelen geest van een uitgelezen dichter. Want alles is gebleven zooals tijdens zijn leven; alles draagt nog den stempel van zijn keurige cultuur, zijn soberen eenvoud, zijn verhevenheid van denken en voelen. Geen spoor van pronk of weelde; alles van de grootste eenvoudigheid en voornaamheid. Afgesleten familiemeubelen, tot vrienden geworden als getuigen van vroegeren tijd; portretten van dierbare wezens - van den ouden vromen oom die tot model diende voor Zio Piero, van vader en moeder Fogazzaro, van den aanbeden, jong-verloren zoon Mario vooral (dit hangt heel alleen in de Loggia); boeken in alle vertrekken; de gesloten piano waarop de dichter placht te fantazeeren. En alles, gaanderij, loggia, uitziend op het meer, op het spel van wisselend water, helgroen of donkerblauw, kalm of gram, omruischend villa en tuinen met de poëzie van zijn lied. Ik zeg: tuinen, want niet alleen ligt achter de villa de tuin in terrassen, het giardine pensile, waar Franco dichterlijke struiken plant: den strengen cypres, het oleo fragrans; maar voor het huis strekt zich nog, eveneens het meer langs, de eigenlijke moestuin, waar het gran turco gedoogd werd, waar de aloë hare stekers boven het water verheft, uit den muur groeiend, en pijn en cypressen donker afsteken tegen de lucht. Midden in, tusschen de twee tuinen, wat achteruit op de villa, verheft zich de kerk die geene parochiekerk is en slechts driemaal 's jaars opengaat. - De parochiekerk is Albogasio inferiore - Il sagrato dell' Annunziata - die wij onderwege, komende van San Mamette, bewonderd hadden, fier gezeten, half weg den berg, op eene terras waaruit zij het meer beheerscht. Dat is voor mij een der bekoorlijkste plekken van de heele Valsolda, en hoevele telt zij er niet! Maar wat wil ik villa en streek beschrijven? Ik heb zooeven Piccolo mondo antico herlezen. De villa is er nauwkeurig in geteekend; bergen, meer, lucht en boomen worden met eene liefde en poëzie bezongen die boven alles staan dat een kortstondig verblijf kan ontdekken. En daarin leven, denken, voelen die onsterfelijke typen die nu voor eeuwig vergroeid zijn met de dichterlijke omlijsting; die voor de Valsoldezen - en voor gansch de lezende wereld - | |
[pagina 437]
| |
medemenschen zijn geworden met wier wel en wee men innig begaan is. - Worden de zichtkaarten in San Mamette niet verkocht onder den naam Cartoline del Piccolo mondo antico? - Wie den boeienden roman niet kent zal niets verstaan aan mijne geestdrift, en voor wie hem gelezen heeft zijn beschrijvingen overbodig. Ik zal mij dus bepalen bij persoonlijke indrukken van deze onvergetelijke dagen. Zooals ik zeide, staat de kerk van Albogasio inferiore op eene reeds tamelijke hoogte, het meer bekijkend en beheerschend. Bergen, meerkom, slingerende paden, schilderachtige huizen, dit alles verleent haar eene prachtige omlijsting, maar zij staat kalm en statig, enkel een mikpunt voor bewonderende blikken. Uit San Mamette wordt zij bereikt door een reusachtige trap van 129 treden - la Calcinera - in de rots gehouwen. 't Is daar dat in den roman een der pakkendste tafereelen gebeurt, dat Luisa, het hart vol verontwaardiging en verwijt, de oude Marchesa komt afwachten om recht te vorderen, en dat, van op de hoogte van het Sagrato de vrouwen haar toeroepen: Sciora Lüisa! Sciora Lüisa! Eilaas! haar kindje, haar onschuldig Ombretta, heeft den dood in 't meer gevonden, terwijl zij zint op haat en wraakneming. Hoe diep Fogazzaro gaat in de psychologische beschrijving van 't menschelijk gemoed dat weten alleen dezen die het poëma doorgrond hebben der echtelijke liefde, zooals het in al zijn pracht en waarheid beschreven is in 't huwelijksleven van Franco en Luisa: de godsdienstige vader zich buigend onder de hand Gods, de reeds tot vrijzinnigheid neigende moeder nu gevoelloos wordend voor al het bovenaardsche en vertroostende, en, woest, enkel haar kindje meer zoekend op het Campo santo waar het ter ruste werd gelegd. Ook dit Campo santo bezochten wij onderwege. Het ligt in een vouw van den berg, half weg tusschen Albogasio en Oria, een kleine tuin met gras en bloemen overgroeid. Het hekken was open en wij traden binnen. Vruchteloos zochten wij natuurlijk naar Ombretta's graf, zooals het zoo poëtisch beschreven wordt in Piccolo mondo moderno, wanneer op 't einde Piero Maironi zich bekeert en al zijne geliefden in den dood komt groeten. Ook Fogazzaro's graf is er niet, maar aan weerszijde van een soort altaar rijzen de marmeren | |
[pagina 438]
| |
platen ter gedachtenis van 's dichters innig-geliefde zuster Ina en van haar gemaal Danieli. Toen wij twee dagen later de kerk van Albogasio inferiore binnentraden, ging men juist een dienst celebreeren ter zielelafenis van Ingenieur Danieli-Fogazzaro. Ik spreek altijd van Albogasio inferiore, en inderdaad, al staat dit dorp al hoog op den berg, nog wordt het beheerscht door zijn naamgenoot van boven: Albogasio di sopra, veel hooger gezeten en uitspiedend uit eene dwarreling van loggia's, zuilen, terrassen, loof en groen. De kerk steekt boven dit alles uit, en schijnt als deze van beneden den waterspiegel te willen bereiken, maar haar schoon is het niet waard, gelijk dat van de Annunziata. Wij konden er ons later van overtuigen, niet dien eersten dag, al trachtten wij uit Albogasio inferiore dat van daar boven te bereiken. Onmogelijk! scheen het ons, wil men niet armen en beenen breken. In de heele Valsolda is er geen enkele via carrozzabile, niets dan slingerende paden - ‘waarin geen ezel kan ronddraaien’ zegt Fogazzaro - en de ronde, gladde keien, die het plaveisel vormen, zijn zoo slibberig dat men uitschuift telken stond. Nu, alles is maar een gewoonte, en de diepe landelijke rust, die men geniet in eene streek waar geen auto kan zoeven, geen stof u bevuilt, geen stank u walgt, is wel eenige vermoeienis waard. Wat had Fogazzaro gelijk, die zijn land wilde bewaren in zijn primitieve, wild-poëtische schoonheid! die daarom een vijand was van breede, gemakkelijke wegen, langs waar banaliteit en toeristengewoel zouden binnendringen. Wij weken dus terug voor het klauteren naar Albogasio di sopra, en keerden terug naar de vriendelijke herberg Stella d'Italia, nevens de landingplaats van San Mamette, waar wij logies hadden genomen. Onmogelijk beter of goedkooper te zijn. De waard, Signor Ortelli, heeft Fogazzaro gekend. Heel op 't einde van zijn leven, kwam de groote schrijver tien dagen overbrengen in de herberg Valsolda, alsdan door onzen waard gehouden; waarschijnlijk om de eindbeschrijvingen van zijn laatsten roman Leila naar de natuur te schilderen. Verrukkelijk is het verblijf in de Stella d'Italia, aan den boord van het meer, midden in 't gebergte, in de dichte nabijheid der kerk. Doch om die | |
[pagina t.o. 438]
| |
Weg naar Oria
| |
[pagina t.o. 439]
| |
Kerk van Albogasio inferiore (Beneden Albogasio)
| |
[pagina 439]
| |
te bereiken is het geen kleinigheid. Tusschen al de steile wegen der Valsolda, verdienen de trappen, die naar 't heiligdom leiden, nog een prijsken. En wanneer men, met moeite en krachtinspanning, in het zweet zijns aanschijns, boven is geraakt, wat gebeurt er dan? - Of wel, is het in den dag, is de kerk gesloten, gelijk al de kerken van die streek. Ofwel, is het u gelukt de eenige mis 's morgens vroeg bij te wonen, wordt ge onmiddellijk daarna, onherroepelijk, buiten gezet door een koster die zijn plicht kent. - Zoogezegd is het land niet veilig en loopt er veel raar volk rond, omdat de grens nabij is. Dit was de reden ons door den onvermurwbaren koster gegeven, en lieftallige nonnetjes, die wij op onze wandelingen ontmoetten, beaamden het. - En daarom moeten de brave menschen buiten Gods tempel vliegen. Ook de kerk van San Mamette beslaat eene plaats in Piccolo mondo antico. 't Is daar dat, in den Kerstnacht, Franco en Luisa met Ombretta naar de middernachtmis gaan. Onder de leiding van Ismaël varen zij met de boot, door den sneeuw heen, uit Oria naar San Mamette toe. De oude oom is, pacifiek, te huis gebleven en laat de poëtieke menschen begaan. ‘De kerk was reeds gansch vol en ook de vrouwen moesten blijven staan achter den rug der eerste bank. Ester (eene jonge vriendin van Luisa) gelastte zich met Maria (de ware naam van het tweejarig Ombretta), en deed ze zitten op de bankleuning terwijl de koster de keersen van het hoogaltaar aanstak... Maria plaagde Ester met allerlei vreemde vragen: “Voor wie steken ze die lichtjes aan?” “Voor Onzen lieven Heer.” “Gaat hij nu naar bed, Onze lieve Heer?” “Neen, zwijg.” “En 't Kindeke Jezus? Is het al in 't bed?” “Ja, ja”, antwoordde Ester zonder denken, om een einde te maken. “Met den muilezel?” Oom Piero had eens aan Maria een lomp houten muilezeltje gebracht dat zij verafschuwde; en, wanneer zij | |
[pagina 440]
| |
grillig koppig was, legde hare moeder ze in bed met dien muìlezel onder het kussen, onder het te harde kopken. “Zwijg, babbelaarske!” sprak Ester. “Ik niet in bed met den muilezel. Ik zeg pardon.” “Zwijg! Luister naar 't orgel thans!” Al de keersen waren nu aangesteken en de organist op zijn post gestegen begon zijn oud instrument aan te prikkelen, als om het wakker te maken, en trok er gramme grommelingen uit. Op het oogenblik dat eene bel klonk en het orgel al zijne grootsche stemmen aanhief en de missendieners en de priester te voorschijn kwamen, vatte Luisa in 't verborgen, als eene verliefde, de hand van haar gemaal.’ 't Is dat iets gewichtigs op handen is. Franco heeft het heldhaftig besluit genomen zich van al zijne dierbaren te verwijderen, daar de grootmoeder, onrechtveerdig, zijn erfdeel voor zich houdt, en het brood te gaan verdienen in 't vrije Italië, ver van de aan Oostenrijk verslaafde streek. Men is in de heugelijke jaren 50. Wij zagen het vriendelijke San Mamette niet in den strengen winter, onder sneeuw bedolven, maar wel in de Septemberweelde. San Mamette is als de slagader der Valsolda. Schuilende in de opening der rotsen, aan den boord eener kleine baai, niet ver van den stroom die uit het gebergte heenborrelt, laat het zijne huizen mollig en vroolijk rusten op den bergkant of aan weerszijden eener plaats met arcaden. Maar, naar de kerk toe, of eens deze voorbij begint het klimmen. Een kinderspel scheen ons dat van den dag te voren, toen wij ons waagden op die glibberige paden. Ditmaal stegen wij recht het gebergte in, op goed valle 't uit, niet links van San Mamette naar den kant van Oria toe, maar rechts en zonder het te weten naar den kant van Cressogno. Of liever - want Cressogno is op den boord van 't meer - waren wij op weg naar het hooge Loggio. Hooger, altijd hooger steeg het pad, wilder, altijd wilder groeide het landschap. Wij verwijderden ons van het meer dezen keer en slechts door de kloven van 't gebergte af en toe zagen wij het schitteren in de diepte, hadden wij een glimp van 't bekoorlijk verzilverde water door het loof heen. In eens, op onze linker hand, rees het fiere Castello, | |
[pagina 441]
| |
zich gevaarlijk wagend tot op den rand der rots en de heele vallei beheerschend. Koninklijk is zijn optreden. En nu droomde ik slechts van het te bereiken, want ik herinnerde mij dat het 't geboortedorp is van Luisa, dat daar het poëtieke huwelijk tusschen haar en Franco gebeurt midden in den nacht. Maar wij waren er van afgezonderd door den heelen afgrond, en vruchteloos vroegen wij aan iederen voorbijganger of een weg, op dezelfde hoogte als de onze, er naartoe voerde. Altijd kregen wij het zelfde antwoord: eerst alles afdalen en aan den anderen kant weer opklimmen. Dat was ons te veel, al lachten ons uit de verte tal van dorpen toe, die wij misschien onderwege zouden ontmoet hebben: Drano achter Loggio, en nestelend in 't allerdiepste van 't gebergte Dasio nog hooger dan het hooge Puria. Hoe verrukkelijk is dit alles! Intusschen bereikten wij Loggio en met het kronkelende pad steeds verder te volgen tusschen loof en groen, zijne kerk die, als naar gewoonte, gansch alleen prijkt te midden eene groene zode. Prachtig is het uitzicht daar. Recht tegenover heeft men de grootsche rots met Castello erop, in de verte de dorpen van Puria, Dasio en Drano loerend uit 't gebergte. De eenzaamheid is volkomen, de landelijke frischheid verkwikkend. En hoe typiek-schoon rijst die kerk daar! Wat hebben die Italianen een ingeboren zin van schoongevoel! Immer richten zij hunne tempels op de schilderachtigste piek, aan den boord van 't meer of in 't wild gebergte, afgezonderd, vrij kijkend op 't omringende landschap. - Onderwege ook hadden wij tal van Madonnakapellekens ontmoet, versierd met fresco's door een traliewerk beschut. Eenvoudige wilde bloemen staken daar niet zelden in, de offerande van godvruchtige handen. Ook op de huizen vindt men soms muurschilderingen, die bij lange niet kwaad zijn. De ruime kerk van Loggio is insgelijks geheel met fresco's bedekt. Wonder genoeg was de tempel open, zoodat wij daar een oogenblik konden rusten, vooraleer eene beslissing te nemen over den verderen weg. Eene vrouw had ons aangeraden naar Cressogno te dalen, achter de rotsen die San Mamette beschutten, en daar eene barca te nemen, want een weg is er langs het meer niet. Maar zij had ook gesproken van eene cascade, | |
[pagina 442]
| |
wat verder dan de kerk van Loggio, op den weg van Puria. Die wilden wij nog eerst bezichtigen. Nog een kleine inspanning! Nog wat hooger geklommen op de altijd gladdere ronde keien! En eindelijk een tooneel dat wezenlijk de moeite loont. Schuimend spat het water uit eene niet aanzienlijke hoogte, maar zoo frisch is het landschap, zoo weldoende de rust, het verkwikkende groen, het ruischend lied van den vloed, dat men uren daar zou doorbrengen in dichterlijke mijmering. Eene vrouw was haar linnen aan 't spoelen in de beek. Nog eens vruchteloos getracht een weg te ontdekken naar Castello toe. Vriendelijk en gedienstig gelijk allen die wij aanspraken, stond zij ons te woord. Alleen is het soms moeilijk ze, man of vrouw, te verstaan ter wille van het dialect zoo meesterlijk door Fogazzaro weergegeven in Piccolo mondo antico. Al de u's worden ü's, waarschijnlijk onder den invloed van het naburige Zwitserland, en zij kappen het einde der woorden af. Zoo wordt Puria: Püri. Nu bleef ons enkel nog te dalen, het dorp van Loggio door, immer meer naar 't meer toe, langs lachende weiden overlommerd door machtige noten- of kastanjeboomen. Wat al bloemen overal! en zuivere lucht, en gezonde oogenverblijding! Zoo was de heele weg naar Cressogno toe eene vreugd, niettegenstaande de sluwe keikens, die nog gevaarlijker worden bij de discesa, Cressogno, waar wij ons uit nood begaven, is weer een der voorname plaatsen van Piccolo mondo antico, maar ik herinnerde het mij toen niet. De oude Marchesa Orsola Maironi woont er met haren kleinzoon Franco en 't is in haar villa, daar, dat het dîner gegeven wordt op haren naamdag, 21 October (Ste Ursula) in de openende bladzijden van den roman. Het huis staat langs het meer, half erin, gelijk de villa Fogazzaro te Oria, en ook gelijk deze, een stuk van het Sagrato innemend waar de kerk zich verheft. Insgelijks gelijk te Oria, kruipt de weg onder de villa om naar het meer te voeren. Onmogelijk deze schilderachtige bochten en kronkelingen te beschrijven. Gelukkig voor ons was de kerk van Cressogno, evenals die van Loggio open, - het was een uitzonderingsdag, scheen het, - want de bootman, dien een gedienstige | |
[pagina 443]
| |
vrouw had laten halen, moest eerst zijne beesten voederen of naar den stal brengen. Wij zouden dus wachten, en waar konden wij zitten, tenzij in de kerk? Het is ook meer op zijn Italiaansch, als de tempel Gods open blijft, een schuilplaats naar ziel en lichaam. Daareven hadden wij er een voorbeeld van. Op het gras, waarop het eenvoudig kerkske zich verheft, in hare eenzaamheid volgens 't gebruik dier streek en met enkel het meer als horizont, kwam een wit ezelken aangedraafd. Het trippelde zoo lustig, maar hield opeens stil en begon te grazen. Ik vroeg mij af of het zoo alleen, zonder meester, liep, al was het beladen, maar neen, voor den ingang der kerk, aan de deur, stond een kort, dik manneken, half in twee gebukt. Hij had de klink geheven, de deur op een kier gezet, en prevelde een gebed met herhaalde kruisteekens, terwijl zijn ezeltje zich vergastte aan 't mollige gras. Heel bedaard sloot hij dan de deur en ging zijn dier vervoegen. - Gemeenzaam gaat dat volk om met zijnen Schepper en met de schepsels van dien Schepper. Wij hadden wat langer te wachten dan het ezeltje en moesten ons gebed langer rekken dan zijn meester, maar eindelijk verscheen onze barcaiolo op het strand, en begon zijne boot, - een breed, plomp gedoe, - sprakeloos, maar met vinnige gebaren, klaar te maken. Rap en werkzaam is het volk hier in 't Noorden; 't heeft niets van de loome traagheid der Zuider-Italianen. Zelfs een zeil werd op korte stonden opgeheschen, en in den zachten avondschemer begonnen wij te varen naar San Mamette. Zalig-vreedzame indruk na een dag vol wonnige indrukken! Doch allengs pakten zich donkere wolken op, en 't dreigde te regenen. Wat een regen is in die berglanden, dat wisten wij al lang. Wij hoefden toch niet te vreezen: onze bootman wist aanstonds raad; altijd zonder een woord te zeggen, veranderde hij het zeil in eene tent, waaronder wij gansch beschut waren tegen de weldra kletsende druppels, en gaf aldus eene verluchting meer van piccolo mondo antico. Immers het is in zulk een boot, en bij slecht weer, wanneer de breva woedt, dat Pasotti, zijne doove vrouw en de curatone van Puria uit Casarico naar Cressogno overvaren, om het heugelijke dîner, waarvan hooger spraak is, bij de Marchesa Orsola bij te wonen. | |
[pagina 444]
| |
Wij volgden den weg omgekeerd, en moesten de angsten niet verduren der arme Signora Barborin, die vreesde te vergaan. Veilig landden wij aan in de darsena van Signor Ortelli en lieten gerust de regen den heelen avond neerplassen. Onze taak was toch voor dien dag afgedaan. De volgende was, eilaas! de laatste van ons verblijf. Ditmaal zouden wij Castello bereiken, kost wat kost. Het viel ons ook niet moeilijk: een rechte baan voert er uit Casarico naartoe. Als ik ‘recht’ zeg, dan moet men dat verstaan in Valsoldezen zin, waar, volgens Fogazzaro, ‘het bevallig en listig wegelken alle middelen zoekt om niet te komen waar de wandelaar wil.’ Uit de arcaden van Casarico neemt men den weg die nimmer den rand van den berg verlaat en hooger, altijd hooger stijgt, met gedurig het meer aan zijne voeten. Ditmaal is men dan niet in enge bergslonden, maar in het volle, open ruim, in zonneglans en blauwe lucht, met steeds veranderende uitzichten van water en bergen, naarmate de hoogte toeneemt. Prachtig zijn die uitzichten: de harmonieuze lijnen van meerkom en horizont, de steeds wisselende hellingen waar noten- en kastanjeboomen, en moerbezen- en accaciagewas, doorspikkeld worden met het tengere, poëtisch-grijze loof der olijfboomen. Welke verrukking het water door dien wuivenden sluier in de diepte te ontwaren! En wat weelde van bloemen overal! Asters, gelijk ze in onze tuinen groeien, wild in 't gras bloeiend, kleine roze anjelieren, ciclamens met bedwelmenden geur omringd door hunne driehoekige bladeren. Wat de viooltjes in 't voorjaar zijn, dat zijn nu deze herfstbloemen, in overvloed het gras bespikkelend. Zoo zingt Fogazzaro: Al tempo de' ciclami gl' impromise
La donna il cor, sen rise
Al tempo delle viole...Ga naar voetnoot(1)
Want niet alleen in het proza zijner romans leeft zijne dierbare Valsolda; dezen eigenlijken naam heeft hij gegeven | |
[pagina 445]
| |
aan een aanzienlijk gedeelte zijner verzen; en daarin zijn peerlen te lezen. Zijne poëzie ontluikt daarin als de geurigbekoorlijke wilde bloemen die wij plukten: in reine lucht, in volle natuur, even ongekunsteld en vrij. Toen wij het hooge Castello bereikten, was het panorama wezenlijk betooverend. Aan den eenen kant hebt gij de heele kom van 't meer, met zijne bochten en baaien, zijn gordel van statige of stoute bergen, en de reine lucht daarboven; aan den anderen de bergstreek die wij gisteren bezochten: de diepe vallei met San Mamette aan den mond, Casarico, Cadate, Albogasio inferiore, Oria aan den boord van 't water, rechts; en links het wilde Loggio, dan Drano, dan nog dieper den berg in Puria en Dasio; de cascade in de diepte, ruischend tusschen rots en groen. Vorstelijk is het uitzicht. En vorstelijk ook troont Castello aan den rand zijner rots. Duizelig wordt men wanneer men in de diepte blikt. Waardige omlijsting voor die verhevene tooneelen waarin Fogazzaro optoovert, niet alleen het jeugdig geluk van Franco en Luisa, huwend in het stille des nachts, maar het hooge beeld van Luisa's stervende moeder, eene christin in al de volheid van het woord, eene reine, heilige ziel. Dat weet Fogazzaro altijd aaneen te paren: het vuurvolle, doch altijd kuische gevoel der jeugd en de vrome sereniteit van de dalende stonden. Zoo is in zijn allerlaatsten roman Leila, waar de grijze schrijver met jeugdigen gloed den hartstocht van een paar minnaars schetst, de ware heldin, eene oude jonkvrouw, die haar leven ten beste geeft om die minnaars voor 't geloof terug te winnen. Doch nergens blijkt dat beter dan in de schoone bladzijden waar Donna Teresa Rigey, de moeder van Luisa, beschreven wordt. Deze edele vrouw woont tegen de kerk van Castello, waar in den nacht het huwelijk van de twee jonge lieden, heimelijk, moet plaats hebben, vermits de Marchesa Orsola hare toestemming heeft geweigerd. Uit Oria, waar hij aan het meer (in de Villa Fogazzaro) woont, komt Ingenieur Ribera, de broeder van Donna Rigey, de brave Zio Piero, bij maanlicht, den kleinen Venetiaan Giacomo Puttini, te Albogasio di sopra opzoeken. Beiden moeten getuigen zijn. En daar Fogazzaro even humoristisch fijn is als diep-pathe- | |
[pagina 446]
| |
tiek, krijgen wij allerkomiekste beschrijvingen van het ometto, Sior Zacomo, met zijn Venetiaansch accent, zijn beven voor een dragonder van een meid, en de wijze waarop de koster de twee getuigen, in het pikdonker van de trappen met een waslicht voorgaat. Maar nog eens, wij zagen dit alles bij klaar daglicht, niet met maneschijn, en wel ons! Want wij volgden, maar omgekeerd, den zelfden weg als Zio Piero en Sior Zacomo; dat is te zeggen wij daalden van Castello naar Albogasio superiore. De helling is daar niet zoo steil als op den klimmenden weg uit Casarico, maar ik kan mij toch niet goed verbeelden hoe het 's nachts mogelijk is in de diepte niet te storten. De zelfde ruime, prachtige zichten als in 't opwaarts gaan verrukten ons, zoodat ons heele wandeling een Edenvreugd was. Wij vonden de kerk van Albogasio di sopra, evenals die van Castello, gesloten, en waren te moe om in het eigenlijke dorp rond te slenteren. Nu dan maar enkel den berg afgedodderd langs de slingerende paden of zwaaiende bochten van de breedere baan. Onderwege ontmoetten wij eene soort tooverheks die met schrikkelijk misbaar en schelle stem ons met een vloed van woorden overrompelde over een verloren gallina. Ten minste was dat het eenige woord dat wij vatten konden. Daar wij gansch onschuldig waren aan den moord of het verlies harer gallina, lieten wij haar aan haar verdriet over, en bereikten haast Albogasio inferiore, langs waar de Calcinera ons weldra zou leiden naar San Mamette. Doch vriendelijke nonnekens kwamen juist uit de Annunziata en, uit bijzonder voorrecht, leenden zij ons den sleutel om er een oogenblik te blijven bidden. - 's Middags en 's avonds (voor het Ave Maria) gaan de kerken voor een half uurken open om de klokken te luiden, de melodische klokken van de meerstreek. Toen wij buitenkwamen, aarzelden wij een oogenblik of wij de richting van Oria zouden nemen om nog een blik te werpen op de Villa Fogazzaro. Den volgenden Zondag (29en September) zou een gedenksteen er worden tegen aangelegd, hulde van al de bewonderaars en vrienden van den grooten schrijver, den beminnelijken man. Maar neen, | |
[pagina 447]
| |
al die plekken leven nu voor immer in ons geheugen. En zijn zijne boeken niet daar om gemoed en geest van den dichter voor immer levend te maken? Leeft de Valsolda zelf niet voor eeuwig in den boeienden roman? Luistert hoe Fogazzaro het geliefde meer-schoon beschrijft: ‘De zon daalde achter de kim van Monte Brè en de schaduw verduisterde snel de steile kust en de huizen van Oria, teekende, met diep violette kleur, het profiel van den berg uit op het lumineuze groen der golven die schuinsch liepen naar 't Westen, grootsch nog maar zonder schuim, in de vermoeide breva. Het huis Ribera was het laatste om te verduisteren. Geleund tegen de neerstortende wijngaarden van de helling, met olijfboomen doorspikkeld, schrijdt het over het wegelken dat het meer langs loopt, en steekt in volle water zijn bescheiden gevel, omgeven ten Westen, naar het dorp toe, door een mijmerend tuinken op twee verhoogen, ten Oosten naar de kerk, door een klein terras op pilasteren geworpen, die een stuk kerkhof innemen... Nu sliep het meer met schaduw bedekt en omgeven. Enkel ten Oosten hadden de verre grootsche bergen van den Lario eene glorie van ros goud en van amethyst. De eerste avondkoelten brachten de bloemen der passiflora in beweging, verzamelden in middenmeer, als in jacht, de grijze wateren, meedragend een frisschen geur uit de bosschen...’ En wat later, als Franco en Luisa, in den maneschijn, op het meer varen: ‘... en het golvende meer en de hooge tragische bergen en die oogen der zaken strak kijkend uit de maan en de maneglans zelf, alles werd voor Franco vervuld met zijn eigen onuitsprekelijk gevoel...’ Dat is de poëzie der Valsolda in proza, poëzie van een landschap vol reine schoonheid, verhevene lijnen, Sursum corda-roepende hoogten, weerstralend uit een hart vol kiesch gevoel en warme liefde, uit een geest waar edele bezieling het niet wint van zuivere bedoeling. Doch de poëzie in vers is niet minder expressief, bij voorbeeld dit stuk waar Fogazzaro eene stem verleent aan al de klokken der Valsoldastreek. - De klokken hebben daar inderdaad, zoowel als aan den kant van Como en | |
[pagina 448]
| |
Lecco, een eigenaardigen toon van melodieuzen en poëtischen weemoed. Eerst zijn het de klokken van 't eigen dorp Oria: Ad occidente il ciel si discolora,
Vien l'ora - delle tenebre.
Dagli spiriti mali,
Signor, guarda i mortali!
Oriamo.Ga naar voetnoot(1)
En van den anderen kant van 't meer galmen de klokken van Osteno terug: Pur noi, sull' onde
Moviam da queste solitarie sponde,
Voci profonde.
Dagli spiriti mali,
Signor, guarda i mortali!
Oriamo.Ga naar voetnoot(2)
En eindelijk uit het gebergte, van 't hooge en verre Puria, klinkt het: Pur noi remote ed alte
Fra le buie montagne
Odi, Signore.
Dagli spiriti mali,
Guardi i mortali!
Oriamo.Ga naar voetnoot(3)
‘Oriamo’, kaatsen al de dalen terug, en in koor klinken nu al de klokken: Il lume nasce e muore;
Che riman dei tramonti et delle aurore?
Tutto, Signore,
| |
[pagina 449]
| |
Tranne l'eterno, al mondo
È vano.Ga naar voetnoot(1)
‘È vano’, kaatst de echo; maar even trouw zijn die verzen de echo, de weerklank van Fogazzaro's diep-geloovige ziel, hoog-verheven geest. Ja, met volle overtuiging riep hij aan de weerkaatsende wereldbergen dat alles, behalve het Eeuwige, is ijdel; met zuchtend gemoed slaakte hij den kreet: ‘Oriamo’. Naar 't eeuwige steeg zijn geest, naar 't hooge, verhevene trachtte zijne ziel, en de rythmus van zijn levengeleerd en warmvoelend hart was het gebed. - Misschien nooit roerender dan in de slotbede van zijn heelen bundel: Preghiera
Signore, se offesa soffersi
O da Tuoi nemici o da servi,
Se chiusami l'ira nei nervi,
Opposi, superbo, agli avversi
Il tacito spregio del core,
Ancora concedi ch' io soffra
Per me che ho peccato, ch'io t'offra
Ancora per quelli dolore.Ga naar voetnoot(2)
Is het heldhaftigste op aarde het vergeven van 't ongelijk, dan schijnt me die bede van den ten dood gekwetsten dichter wel een blijk van heldhaftigheid. Want het wil me lijken dat zij als de laatste zucht was van een gebroken hart. Veel beproevingen had Fogazzaro te verduren, onder andere het verlies van zijn eenigen zoon. Erg gevoelig was hij ook aan de veroordeeling van zijn Il Santo. Verre van | |
[pagina 450]
| |
mij zijne theorieën te verdedigen, of de modernistische strekking zijner droomerijen voor te staan. De Kerk heeft gesproken en aan hare kinderen hoort uitsluitelijk de gehoorzaamheid toe. Te oordeelen echter naar zijne onderwerping en naar zijn poging om in ‘Leila’ ‘Il Santo’ te herstellen, komt men tot de overtuiging dat, al moge hij ook gedwaald hebben, zijne bedoelingen zeker edel waren. Zijn poging met ‘Leila’ lukte wel is waar niet. Het werd evenals ‘Il Santo’ op den index geplaatst. Maar dat heeft de dichter niet meer beleefd. Evenwel waren zijne laatste dagen door de miskenning zijner zuivere inzichten verbitterd, en het is niet te verwonderen zoo een melancholische toon heerschend is in de verzen van zijn eindleven. Wat is anders zijn allerlaatste stuk dan een smartkreet: Scende la sera
... Ove si pugna, un posto
serbato m'è.
Valsolda.
Scende la sera ed io,
All' albeggiar sì franco,
Supino al posto mio
Giaccio ferito e stanco.
Giaccio degli astri a fronte
Sopra una vinta altura;
Fu ardente il Sol, sul monte
Fu la giornata dura.
Mi suona in van l'immenso
Fragor del campo intorno;
Manco e non ho più senso
Di gloria nè di scorno.
Servii l'Onnipotente,
Or gli domando pace.
Col viso all' oriente
Morir quassù mi piace.
| |
[pagina 451]
| |
O stella della sera,
Mi guardi si; che hai?
Forse, alta amica e vera,
La sorte mia tu sai.
Forse perchè non diedi
Tutto il mio sangue ancora,
Comanda Iddio che in piedi
Io sorga e in piedi io mora.
E sia, sorgiamo, avanti!
Non pieghi il cor nè tema.
Aprasi a Lui davanti,
Versi la vita estrema.Ga naar voetnoot(1)
Ik kan mij niet anders voorstellen of die verzen, zoo smartelijk fier, zoo zelfverloochenend wrang, werden geschreven in de afzondering der Valsolda, tusschen de bevriende muren, waarin nog al die nobele gedachten, al die trachtingen des harten schijnen te waren. Hun melancholie is de echte klank dezer woon, zooals we ze, verlaten, aanschouwden. Doch andere verzen geven een anderen klank, vol lijden ook, maar minder mat, meer tragisch-warm en | |
[pagina 452]
| |
levenszwanger. Het zijn die prachtige verzen aan de ‘Demeter dea’: Il canto dell' angoscia e dell' orgoglio. Daar slaat het leven zijn barenklotsing op het strand, daar vangen de lippen er het wrange zout van, hoort men het ‘fragor del campo intorno’, voelt men den heeten kamp der gloeiende verwachting. - En immer, als een referein, klinkt de muziek des harten: E suonava la musica dolore.
E suonava la musica stupore.
Zoo eindigen die strofen zoo berstensvol van angst en verlangen, totdat het sluite op: E suonava la musica preghiera,
E suonava la musica speranza.
De smart wijkt voor de hoop, de biddende hoop, en eindelijk is de gehoorde klank de klank der glorie. ... La musica nel cielo suonar gloria.
Weergaloos is de pracht dier ode. Zelden klonk der menschen taal met voller trillenden toon, maar die toon behoort tot een andere sfeer dan de matte, moede verzen waarin Fogazzaro zijn levensweemoed uit. Zij werden geschreven in de Eeuwige Stad, te Rome, vóór de meesterwerken der antieke kunst, in Michel-Angelo's chiostro; en niet in den openluchtluister aan 't Lugano-meer. Ook is zeker heidensche nasmaak van smartenwellust er niet aan vreemd, terwijl de Valsolda-ingeving enkel rein en verheven, ten hemel-wijzend is. Ongerept is de Valsolda in haar Aardsch-Paradijzische schoonheid. Ongerept ook in de reine atmosfeer hunner ingeving blijven de bladzijden, waar Fogazzaro de pracht bezingt van meer en bergen, van hemel en water; waar hij de kuische liefde schildert tusschen man en vrouw, het verrukkelijk engelachtig beeld teekent van het kind of de serene gelatenheid van naar het graf dalenden. Veel bloemen heeft de dichter gelezen in zijne dichterlijke | |
[pagina 453]
| |
bergen, de geurige, wilde bloemen die, met voor- of najaar, ze in een bonten mantel omhullen, maar de kostelijkste van al was de onsterfelijk-bloeiende bloem uit den Edengaard: de levensbloem der poëzie.
M.E. Belpaire. 5 November 1912. |
|