Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1912

Allerlei

In De Gids van September geeft Fr. Erens zijn globale beoordeeling over Mevr. Bosboom-Toussaint als volgt: Langen tijd heeft zij als eene grootvorstin in ons land getroond, wanneer men let op het aanzien dat zij genoot. Toch was haar gevoelssfeer, hoe vreemd het ook moge lijken, eene scherp begrensde. Er bloeien dan ook uit hare romans geene stemmingen op. Zij zijn niet omhangen door een dampkring van pessimisme, ook lacht er niet uit een zin van humor. Er is iets kouds in haar werk. De warmte, die er nog in ligt, ontving zij uit haar geloof. Zelfs in de romans van Flaubert en Zola ligt eene stemming. De handelende personen daar krioelen dooreen tegen een somberen onafzienbaren horizon. Zij hebben hunne eigene atmosfeer. In de romans van Mevrouw Bosboom voel ik er geene. Er ligt in haar verhaal een lichte pedanterie, een didactisme dat niet bekoort. Zij is geheel zielkundige: dat is hare kracht en grootheid. Haar stijl is volkomen onartistiek. Zij bekommert zich weinig of de sleep harer volzinnen stof en onkruid meevoert in zijn gang: zij heft hem niet op tot luchtigen tred... Beter nog dan van levende beelden bij hare figuren te spreken, zou ik hare werken willen vergelijken met oude kunstig bewerkte gobelins. De gobelin is droger van voorstelling dan de schilderij en men mist in hem den gloed en het leven; daarvan daarenboven is de uitdrukking der gezichten en der gebaren daarin ietwat verwrongen, stijf en onbeholpen. Doch het geheel geeft den indruk eener deftige antiquiteit.

Om zich in de waarheid te verheugen, is 't noodig dat de Warande-lezers ook eens een andere klok dan de feestklok voor von Kralik hooren luiden. Van een der best onderlegde kenners der nieuwste Duitsche letterkunde in ons land, kregen we 't volgende:

Ik lees in 't laatste nummer met veel belangstelling en eenige ergernis een artikeltje over Richard von Kralik, welks auteur F.V.H. in een nota beweert dat ik over gezegden heer

[p. 410]

Kralik ook wat geschreven moet hebben: ‘luchtig, doch (sic!) kort’. Transeat, mijn ergernis raakt de nota niet, maar het artikeltje in zijn geheel. Het is geschreven door iemand, die Kralik blijkbaar niet anders kent, dan door een feestnummer hem gewijd door den Gral. Nu, een feestnummer is een toastnummer, een nummer opgesteld in banket- en champagnestemming, en in champagnestemming schrijft men geen geschiedenis. Aldus in 't algemeen. Maar in dit geval moet men bizonder op zijn hoede zijn: want de Gral is 't orgaan van den Gralbund, en van den Gralbund is Kralik de stichter, de leider en de geldschieter. Indien F.V.H. Kralik kende, dan zou hij weten, dat Kralik, vóór zijn bekeering, een vrij onbeduidend modern dichter was, dat hij eerst, na zijn bekeering, een groot man, een ‘genie’, een ‘Proteus’, een wereldhervormer geworden is. Maar bij wie? Bij datzelfde soort menschen voor wie de Maasbode dé ware Roomsche krant was. Want ziet ge, Kralik heeft een kultuurprogram gemaakt, hij is de vaandrig van de katholieke kultuur der toekomst, een gedienstige Monsignore heeft aan zijn vaandel den zegen verschaft van Zijn Heiligheid, en nu trekt Kralik door de bergen en dalen van Duitschland: qui m'aime, me suit. Wie hem volgt is een uitverkorene van Israël. Maar wie durft redeneeren en zeggen: We weten nog een anderen weg naar 't Beloofde Land, die krijgt het vaandel rond zijn hoofd dat het kletst en is een afschuwelijk Philistijn of erger: een modernist. Kralik met zijn program is de Wet en de Profeten. Ik zal van dat program geen kwaad spreken. Het bevat veel goeds, maar dat goeds is geen nieuws - geen nieuws voor geboren katholieken. Kralik, de bekeerling, heeft Amerika nog eens ontdekt. Evenwel, het program zonder de werken is een dood program, en men kent de vruchten niet aan den boom maar den boom aan de vruchten. Ik heb de vruchten geproefd. Ik geloof dat ik daarin zoowat de eenige ben in ons land, en in elk geval ik durf wedden dat F.V.H. het niet gedaan heeft. Ik heb ze niet alle geproefd, God bewaar me. Kralik schrijft ongeveer een boek per maand, de marktbedervende veelschrijver die hij is. Maar 't is niet noodig alles van hem te proeven, na eenige sneedjes verliest ge allen lust. Zijn ‘Kulturstudien’ zijn nog 't leesbaarste - hij schrijft goed proza - maar hoeveel ‘Lesefrüchte’ zijn daarbij, aanteekeningen bij de boeken die hij gelezen heeft, recensies, zal ik maar zeggen, en hoeveel oppervlakkigheid en feitenverloochening waar hij aan 't synthetiseeren gaat, hoeveel fantastische bouwsels, droomen en hersenschimmen. Zijn ‘Kunstbüchlein’ viel mij bij eerste lektuur zoodanig mee, dat ik het onmiddellijk begon te vertalen - 'k heb de vertaling weldra gestaakt, ik stuitte op te veel malligheden. En dan zijn drama's! zijn epossen! Zijn ‘Graalsage’ b.v. is nuchter, berijmd proza, niets meer, een dorre, kunstlooze, ziellooze verzameling van al de episoden der Graalsage. Onleesbaar! Zijn ‘Heptalogie’ over de Fransche Revolutie, jawel, 't is een heptalogie en is dus veel gróóter! kunst dan een simpele trilogie of een nog simpelder drama, maar dat is dan ook het eenig groote wat er aan is. 't Is niet alleen onspeelbaar, maar als ge 't kunt lezen, twijfel ik aan uw smaak. Nee, het weinige wat Kralik aan levende, blijvende kunst heeft voortgebracht, beperkt zich tot eenige lyrische gedichten. Zijn beteekenis

[p. 411]

wordt mateloos overschat. Zijn bijval heeft hij te danken aan zijn ‘gute Gesinnung’, aan zijn journalistiek talent en aan zijn goedertierenheid jegens de katholieke schrijvers: als je maar een katholiek onderwerp in den zin van 't ‘Kultuurprogram’ behandelt, ben je al gauw een groot dichter. Zijn bijval zal kortstondig wezen, want hij is te luidruchtig.

'k Schei uit, anders word ik ook luidruchtig. En bovendien, ik krijg slaap.

In Manzoni's correspondentie verraste ons de volgende bladzijde, die door velen met hetzelfde genoegen als 't onze zal worden gesmaakt:

Milan, ce 3 novembre 1821.

Lorsqu'un Français cherche à rendre ses idées de son mieux, voyez quelle abondance et quelle variété de ‘modi’ il trouve dans cette langue qu'il a toujours parlée, dans cette langue qui se fait depuis si longtemps, et tous les jours, dans tant de livres, dans tant de conversations, dans tant de débats de tous les genres. Avec cela, il a une règle pour le choix de ses expressíons, et cette règle il la trouve dans ses souvenirs, dans ses habitudes de chaque jour, qui lui donnent un sentiment presque sûr de la conformité de son style à l'esprit général de sa langne; il n'a pas de dictionnaire à consulter pour savoir si un mot choquera, ou s'il passera: il se demande si c'est français ou non, et il est à peu près sûr de sa réponse. Cette richesse de tours, et cette habitude à les employer, lui donne encore le moyen d'en inventer à son usage avec une certaine assurance, car l'analogie est un champ vaste et fertile en proportion du positif de la langue. Ainsi il peut rendre ce qu'il y a d'original et de nouveau dans ses idées par des formules encore très rapprochées de l'usage commun; et il peut marquer presque avec précision la limite entre la hardiesse et l'extravagance. Imaginez-vous au lieu de cela un italien qui écrit s'il n'est pas toscan, dans une langue qu'il n'a presque jamais parlée, et qui (si même il est né dans le pays privilégié), écrit dans une langue, qui est parlée par un petit nombre d'habitants de l'Italie; une langue, dans laquelle on ne discute pas verbalement de de grandes questions; une langue, dans laquelle les ouvrages relatifs aux sciences morales sont très rares, et à distance; une langue, qui (si l'on en croit ceux qui en parlent davantage) a été corrompue et défigurée justement par les écrivains, qui ont traité les matières les plus importantes dans les derniers temps; de sorte que pour les bonnes idées modernes il n'y aurait pas un type général d'expressions, dans ce qu'on a fait jusqu'à ce jour en Italie. Il manque complètement à ce pauvre écrivain ce sentiment, pour ainsi dire, de communion avec son lecteur, cette certitude de manier un instrument êgalement connu de tous les deux.

Qu'il se demande si la phrase qu'il vient d'écrire est italienne; comment pourra-t-il faire une réponse assurée á une question qui n'est pas précise? Or, que signifie-t-il ‘italien’ dans ce sens? Selon quelques-uns ce qui est consigné dans la

[p. 412]

Crusca, selon quelques autres, ce qui est compris dans toute l'Italie, ou par les classes cultivées: la plupart n'appliquent à ce mot aucun sens déterminé. Je vous exprime ici d'une manière bien vague et bien incomplète un sentiment réel et pénible: la counaissance que vous avez de notre langue vous suggérera tout de suite ce qui manque à mes idées; mais j'ai bien peur, qu'elle ne vous amène pas à en contester le fond. Dans la rigueur farouche et pédantesque de nos ‘puristes’ il y a, à mon avis, un sentiment général fort raisonnable; c'est le besoin d'une certaine fixité, d'une langue convenue entre ceux qui écrivent et ceux qui lisent: je crois seulement qu'ils ont tort de croire que toute une langue est dans la Crusca et dans les écrivains classiques. et que, quand elle y serait, ils auraient encore tort de prétendre qu'on l'y cherchât, qu'on l'apprît, qu'on s'en servit; car il est absolument impossible, que des souvenirs d'une lecture il résulte une connaissance sûre, vaste, applicable à chaque instant, de tout le matériel d'une langue. Dites-moi à présent ce que doit faire un italien, qui ne sachant faire autre chose, veut écrire. Pour moi, dans le désespoir de trouver une régle constante et spéciale pour bien faire ce métier, je crois cependant, qu'il y a aussi pour nous une perfection approximative de style, et que pour en transporter le plus possible dans ses écrits, il faut penser beaucoup à ce qu'on va dire; avoir beancoup lu les italiens dits classiques, et les écrivains des autres langues, les français surtout; avoir parlé de matières importantes avec les concitoyens; et qu'avec cela on peut acquérir une certaine promptitude à trouver dans la langue, qu'on appelle bonne, ce qu'elle peut fournir à nos besoins actuels; une certaine aptitude á l'étendre par l'analogie, et un certain tact pour tirer de la langue française ce qui peut être mêlé dans la nôtre, sans choquer par une forte dissonance, et sans y apporter de l'obscurité. Ainsi avec un travail plus pénible et plus opiniâtre, on fera le moins mal possible ce que, chez vous, l'on fait bien, presqu'avec facilité. Je pense avec vous que bien écrire un roman en italien est une des choses les plus difficiles; mais je trouve cette difficulté dans d'autres sujets quoiqu'á un moindre degré; et avec la connaissance non pas complète, mais très sûre que j'ai des imperfections de l'ouvrier, je sens aussi d'une manière presqu'aussi sûre qu'il en a beancoup dans la matière...

Manzoni.⁽¹⁾

(1) Carteggio Manzoniano, blz 542-544.