Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1912
(1912)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 396]
| |
BoekennieuwsTacitus als kunstenaar en geschiedschrijver, door Dr M. Claeys Boüaert, S.J., XXVIII en 267 blz. - Leuven, Keurboekerij, 1912. - Uit Humaniora, 1e reeks, Philologische verzameling, V. 3.25 fr.Een eersteling, geen zwakkeling. Zoo dacht ik bij het einde eener eerste lezing. Een verder onderzoek versterkte dit gevoelen en vergrootte het heerlijk genot, eigen aan het lezen van een ernstig goed doordacht en vlot geschreven werk. Van al de Romeinsche schrijvers is er geen die op Nederlandschen bodem meer te huis is dan Cornelius Tacitus. Twee Nederlanders hebben aan zijne bekendmaking een onsterfelijken roem verworven. Justus Lipsius, wegens zijne ongeëvenaarde uitgave, die alleen volstond ‘om hem eene plaats onder de vorsten der wetenschap in te ruimen’, mocht er op bogen aan Tacitus een nieuw leven gegeven te hebben. Hooft, door zijne meesterlijke vertaling, deed Tacitus kennen in breedere kringen. Gene schonk Tacitus aan de wetenschap, deze aan het volk. - Bij het heropbloeien in 't Vlaamsche land van de wetenschap door eigen taal is het een verheugend feit dat een jeugdige Vlaamsche philoloog zich andermaal in Tacitus' onsterfelijke gewrochten heeft verdiept en nu den Vlaamschen lezer en gansch bijzonder den Vlaamschen leeraar der Humaniora op de hoogte brengt van de moderne Taciteïsche studieën. P. Claeys' werk gaat over Tacitus als kunstenaar en geschiedschrijver. Die twee zijden van den man kunnen, moeten zelfs klaarheidshalve afzonderlijk beschouwd en behandeld worden; diensvolgens is het boek in twee hoofddeelen ingedeeld. Toch is de scheidingslijn vaak eene louter ideale; de twee standpunten zijn dikwijls onafscheidbaar, b.v. waar het de oorspronkelijkheid van Tacitus geldt. Al wie dan den geschiedschrijver wil kennen mag zich niet tot het tweede deel beperken; ook in het eerste heeft hij veel te leeren. Het boek vangt aan met een bibliographisch overzicht, niet eene dorre opsomming van werken en schriften, maar eene goed ingedeelde, zorgvuldig opgemaakte lijst van belangrijke moderne uitgaven, vertalingen, studieën met daarbij eene korte aanduiding hunner strekking en, meestal, een wel overwogen oordeel hunner waarde. Dit overzicht op zichzelf bewijst reeds dat de schrijver niets verwaarloosd heeft om geheel op de hoogte te komen van zijn onderwerp. Dat het daarbij niet gebleven is bij eene oppervlakkige kennismaking met de aangehaalde werken, blijkt duidelijk en overvloedig uit de talrijke bladzijden waar hij in oneenigheid geraakt met moderne Tacituskenners, hunne beweringen wikt en weegt, hun betoog nauwkeurig onderzoekt en ten slotte zijn eigene meening voordraagt, steeds gesteund op eene vaste, dikwijls schrandere bewijsvoering. Het geheele werk van P. Claeys rust op eigen studie, eene grondige, en wat het onderwerp betreft, volledige studie van | |
[pagina 397]
| |
Tacitus. Hij kent den man en zijn werk; hij heeft zijne gewrochten met nauwgezetheid ontleed en langs alle zijden beschouwd; hij heeft zich ingewerkt in zijn geest, in zijn tijd, in zijn midden; hij heeft doorgedrongen tot de ziel van den Romein. Door die studie is eene eigene zienswijze ontstaan, eene persoonlijke diepe overtuiging, en die overtuiging wordt dan ook met warmte voorgedragen, en, waar het pas geeft, met gloed verdedigd. - Schrijver is, natuurlijk, een bewonderaar van Tacitus en beschut dezen tegen alle onverdiende aanvallen. De bewondering maakt hem echter niet kortzichtig. Tacitus, als waar genie, stond wel boven zijne tijdgenooten, hij stond niet buiten zijn tijd. Hij lijdt aan zekere gebreken van de historiographie zijner dagen. Schrijver verbergt het niet, hij herhaalt het menigmaal en past steeds op Tacitus' werk de princiepen toe eener gezonde historische critiek. In het eerste hoofdstuk van het eerste deel wordt een vraagstuk der methodeleer behandeld; het lezen van Tacitus in de Humaniora. Dan wordt onderzocht hoe Tacitus zichzelven voorstelt, hoofdzakelijk in de voorredenen; verder worden achtereenvolgens besproken de oorspronkelijkheid van den schrijver, de stijl, de beschrijving en de compositie van het verhaal. Het tweede deel is toegewijd aan de historische waarde zijner geschiedwerken. Een aanhangsel behandelt speciaal het vraagstuk Tacitus-Plutarchus. In die verscheidene hoofdstukken volgt schrijver nagenoeg dezelfde methode. Korte en bondige uiteenzetting zijner gedachten, gestaafd door voorbeelden. Die voorbeelden zijn niet talrijk maar doeltreffend. Daardoor wordt het werk echt genietbaar; de bewijsvoering is genoegzaam gesteund en wordt toch niet te zeer belemmerd door eene opeenhooping van teksten. Zoo is de schrijver er in gelukt in een niet te omvangrijk werk eene grondige en volledige studie van den kunstenaar en geschiedschrijver te leveren. Wellicht zal bij den lezer de gedachte oprijzen dat P. Claeys te dikwijls den voorkeur geeft aan die voorbeelden die hem de gelegenheid verschaffen verkeerde opvattingen te bekampen en terecht te wijzen. Dat geeft aan geheel het werk een zweem van strijdlustigheid. Doch de schrijver heeft het zoo gewild; het werd met opzet gedaan, uit het verlangen, zoo luidt het in de voorrede, aan den lezer ook Tacitus' critici te doen kennen. Men vergete daarbij niet dat de discussie leven en beweging brengt in een onderwerp dat anderszins wel wat dor mag schijnen, en dat zij daarenboven den lezer tot nadenken uitlokt en tot verdere eigen studie aanspoort. Wij mogen dan den schrijver gelukwenschen met zijn eerste werk: het is de vrucht van langen en ernstigen arbeid; het getuigt van uitgestrekte kennis ten dienste van een helder verstand; het draagt den stempel van echte, beproefde wetenschap. Tevens mag het gelden als een uitstekende gids voor latinisten, voor minnaars van Tacitus en gansch bijzonder voor leeraars, in de studie en in de verklaring van den grooten historicus. Wij voegen hier nog bijzondere gelukwenschen bij voor de goed verzorgde taal. Ik vermoed dat de schrijver in dit opzicht vele moeilijkheden te doorworstelen had, dat het namelijk eene overgroote krachtinspanning is geweest het onderwerp, dat een | |
[pagina 398]
| |
eerste maal, als doctorale dissertatie, in het Fransch werd ingestudeerd en voorgedragen, te herdenken en verder uit te werken in het Nederlandsch, zonder dat van de eerste redactie werkelijke sporen zijn achtergebleven. Dat is voor hem een eeretitel te meer. Daarmee heeft hij ook op het Vlaamsche letterveld zijne sporen verdiend. J. Sencie. | |
L'humanisme belge a l'époque de la Renaissance, par A. Roersch. - Brussel, Van Oest, 1910, 174 blz.Wat beduidt eigenlijk Humanisme? Het is een innig gevoel van bewondering voor de Grieksche en Romeinsche beschaving voortgebracht door uitsluitelijke studie en navolging der oude schrijvers. Dat komt eerst voor in Italië, echter vóór den invloed der Italiaansche humanisten, met Petrarca († 1374) en Boccaccio († 1375) vooraan, in onze noordelijke gewesten merkbaar werd, treft men reeds, hier te lande, meer dan een geleerde aan die genoegen vond in het bestudeeren van oude schrijvers wier werken door kloosterlingen waren afgeschreven en in kloosters zorgvuldig bewaard. Daarmee ondernamen ze soms eene reis naar het schiereiland om hunne studies voort te zetten. Wanneer men den gang der ontwikkeling dezer Renaissance gadeslaat, wordt men weldra door twee kenmerkende feiten getroffen. Ze komen ons klaar voor na gelezen te hebben hetgeen Prof. Roersch over dit tijdperk mededeelt; en het wekt verwondering op dat de schrijver er niet aan dacht ze als gevolgtrekking aan het einde van zijn alleszins verdienstelijk boek te doen uitschijnen. In alle landen was het Latijn de voertaal voor de geestesaangelegenheden. Maar indien men in Italië, zonder de Grieksche schrijvers te verwaarloozen, er zich hoofdzakelijk op toelegde oude Latijnsche schrijvers uit te geven en te bestudeeren, zoo komt, in de Nederlanden, eene andere richting voor, waarvan de reden van ontstaan mij ontsnapt. Men houdt er zich ook met Latijnsche schrijvers onledig, maar geeft echter meer den voorkeur aan de Grieksche. Onze landgenooten dragen, in de eerste tijden van het Humanisme, het meest bij om, door hunne gewrochten, de kennis van de Grieksche letterkunde in de geleerde wereld te verspreiden en den krachtigsten stoot te geven tot het aanleeren van de Grieksche taal. De oorzaak ervan kan niet gezocht worden in den invloed van het College der Drie Talen der Leuvensche Hoogeschool: de inrichting van Busleyden dagteekent immers slechts uit het jaar 1518. Nu veel vroeger vindt men, hier te lande, geleerde mannen die zich met de Grieksche letterkunde ernstig bezighouden. Op aandringen van S. Thomas van Aquino, vervaardigt Willem van Moerbeke (geboren omtrent 1215, Aartsbisschop van Korinth van 1277-1286) eene Latijnsche vertaling van Aristoteles, waardoor hij zich wereldberoemd maakt. Alexander Hegius, geboren te Heek in Westfalen in 1433, bestuurder van het College der Broeders van het Gemeene Leven te Deventer, schrijft een Latijnsch gedicht met het doel een bewijs te leveren dat de Grieksche taal dient bestudeerd, om welke wetschap ook, zelfs wisk unde, te kunnen beoefenen. | |
[pagina 399]
| |
Een tweede feit had de schrijver ook wel mogen aanstippen. Buiten Italië, zijn de voornaamste humanisten der XIVe, XVe en der eerste helft der XVIe eeuw bijna uitsluitend Vlamingen of Noordnederlanders; en, zelfs in Frankrijk, zijn het onze landgenooten die de kennis der oude schrijvers verspreiden. Het zelfde wordt waargenomen voor de kunst, voor de opschriftenkunde, de aardrijkskunde, de wis- en natuurkundige wetenschappen. Gedurende drie eeuwen staat Vlaanderen aan het hoofd der wetenschappelijke beweging in Europa, en wordt hoogstens door Italië geëvenaaard. De godsdienstige woelingen der XVIe eeuw kwamen aan deze grootsche ontwikkeling een einde stellen. Deze waarnemingen komen mij voor als eene natuurlijke gevolgtrekking van het werk van Prof. Roersch. Spijtig genoeg zoekt men ze te vergeefs in zijne studie. Laten wij nu de hoofdbestanddeelen van het boek samenvatten. Eerst wordt onderzocht wat het meest in onze gewesten, bijdroeg tot de ontwikkeling en den bloei van het Humanisme. Zulks is vooral te wijten aan de Broeders van het Gemeene Leven of Hieronymieten. Hun moederhuis werd gesticht in 1387 te Windesheim, nabij Zwolle, door Gerrit of Geert Groote.Ga naar voetnoot(1) Een hunner beroemdste aanhangers was de schrijver der Navolging Christi. Alhoewel Thomas a Kempis zijn wereldberoemd werk in 't Latijn opstelde, merkt men duidelijk, - mijne aandacht werd mij erop gevestigd door P. Delehaye, - zijne Nederlandsche oorsprong door de menigvuldige flandricismen die men in het boek ontmoet. De humanistische richting werd ook door de Hertogen van Burgondië allerbest begunstigd, en het was zelfs Filips de Schoone die aan Erasmus de geldelijke middelen verschafte om, aan de Leuvensche Hosgeschool, zijne studies voort te zetten. Merkwaardige bijzonderheden komen deze denkwijze staven, namelijk zekere mededeelingen over Petrus de Ponte, den blinde van Brugge, en Robert Gaguin die te Calonne op de Lei in 1433 het licht zag. Deze ontwikkeling van het Humanisme bekwam echter zulken snellen vooruitgang slechts door de onlangs ontdekte boekdrukkunst. door Hegius te Deventer sterk ondersteund, door Gaguin te Parijs ingevoerd en aldaar door den Gentenaar Josse Badius Ascensius voortgezet. Om klaarder de werking onzer humanisten te doen uitschijnen schetst Prof. Roersch, in acht kapittels, eenige van hen af in allerbelangrijkste levensbeschrijvingen. De eerste studie wordt gewijd aan Roger Rossen (Rutger Rescius, † 2 Oct. 1545. Al de geleerden van dien tijd nemen de gewoonte aan hun familienaam te vergriekschen of te verlatijnschen), een kind van Maeseyck, - hij noemt zich soms Dryopolitanus, - bevriend met Erasmus. Rescius doceerde te Leuven, in het College der Drie Talen, over Grieksche schrijvers; hij stichtte eene drukkerij en gaf een groot aantal Grieksche schrijvers uit. Zijne lessen werden gevolgd door den Diestenaar Cleynaerts, schrijver van eene Grieksche spraak- | |
[pagina 400]
| |
kunst die niet minder dan 300 uitgaven beleefde, en voor het aanleeren van vreemde talen een overtuigde aanhanger was der rechtstreeksche methode. Na Rescius wordt gehandeld over een Kartuizer, den Gentenaar Livinus van der Mande (Laevinus Ammonius, 13 April 1485-1556). Hij leefde lange jaren in het Kartuizerklooster van Royghem (bij Gent) en de boekerij van Besançon bezit van hem, in handschrift, 107 Grieksche en Latijnsche brieven, waardoor wij vernemen hoe innig die humanisten met de oude schrijvers ingenomen waren, ja zelfs er vurig op verliefd. Met nog meer genoegen leest men de levenswisselvalligheden van eenige medehelpers van Erasmus. Hilarius Bertholf, te Lede, wellicht ook te Gent geboren, die allerbest den naam van Hilarius droeg. Hij was een lustig gezel en een vriend van Vivès. Hij vertoefde eenigen tijd aan het hof van Margareta van Valois, de gekende schrijfster van het Heptameron, en stierf aan de pest te Lyon in 1533. In Lyon kwam Bertholf in betrekking met Rabelais, toen geneesheer aan het Groot Hospitaal, en het is wel eene juiste gissing van Prof. Roersch te veronderstellen dat Bertholf hem de Vlaamsche woorden voorschreef dewelke men in Kap. IX van Pantagruel ontmoet. Door de Fransche Rabelaisianisten wordt er meestendeels over gezwegen; ook zal het niet onnuttig zijn ze hier over te schrijven. Pantagruel op wandel zijnde ontmoet Panurge en vraagt hem wie hij is en wat hij verlangt. Panurge antwoordt eerst in 't Duitsch, vervolgens in Arabisch. Italiaansch, Engelsch, Baskisch en dan zegt hij in 't Vlaamsch: Heere, ik en spreeke anders geen taele dan kersten taele; my dunkt noghtans, al en seg ik u niet een woordt, mynen noot verklaert genoegh wat ik begeere: geeft my uyt bermhertigheyt yets waer van ik gevoet magh zyn. Was Bertholf een aangenaam man, een ander begunsteling van Erasmus was een dronkaard: Felix Rex (De Koninck), een Gentenaar soms door Erasmus, - om welke rede, men weet het niet, - Polyphemos (de beroemde) benaamd. Overal zocht hij ondersteuning; en na tot het Protestantisme overgetreden te zijn, werd hij de inrichter en bestuurder der boekerij van Hertog Albert van Brandenburg te Königsberg, alwaar hij stierf in 1549. Vrai contrebandier de l'humanisme betitelt hem Prof. Roersch, enkel, als Bibliothecaris, heeft Rex zich een verdienstelijken naam verworven. Daarna handelt de schrijver over drie mannen die tot het geleerde tijdvak van het Humanisme toehooren. Men bepaalde er zich niet meer bij heel eenvoudig handschriften af te drukken; men vergelijkt de verschillende handschriften van een en hetzelfde werk om den juisten tekst van den schrijver vast te stellen en men tracht de zegswijze van den ouden schrijver door uitleggingen te verklaren. Pieter Fantin van Thielt (1556-1611) was een uitstekend hellenist. Hij verbleef te Parijs bij den beroemden Angerius Gislenus Busbecquius van Komen (1522-1592). ontdekker van het Monumentum Ancyranum; van 1584 tot 1596 was hij professor in 't Grieksch, en als dusdanig de opvolger van den Antwerpschen Andreas Schott, aan de hoogeschool te Toledo; en, naar het vaderland teruggekomen, werd Pantin deken van Ste Gudulakerk te Brussel; en het is als deken dat Rubens zijn portret schilderde, hetwelk nu in het Museum-Plantin bewonderd wordt. Frans de Maulde (Modius) van | |
[pagina 401]
| |
Oudenburg (1556-1597), een echt dwalende ridder, ondernam nog meer reizen dan Pantin; maar ontmoette ook meer tegenkantingen. Hij bestudeerde hoofdzakelijk Latijnsche schrijvers. Meer beroemd is Wynants Pighius van Kampen (1520-1604), die men, nevens Smetius (De Sinedt) van Westwinkel, als den grondlegger der Latijnsche opschriftenkunde mag aanzien. Pighius was bibliothecaris van Granvelle en werd later kanunnik van Xanten. Zijne handschriften, evenals zijne Annales, bezitten nog altoos eene voortdurende wetenschappelijke waarde. Het boek sluit met eene levensschets van Simon Ogier van Sint Omaars (1549-1602) die veel minder humanist dan Latijnsche dichter is; en nog zijn zijne gedichten slechts van geschiedkundig belang, daar hij, aanhanger der Spanjaarden, de toestanden en de gedachten der Spaansche partij door zijne verzen bekend maakt. Het boek van Prof. Roersch boeit den lezer niet enkel door hetgene hij er in leert over de wetenschappelijke richting der humanisten; men wordt er ook in kennis gebracht met de intieme levens- en denkwijzen van die mannen verliefd op de beschaving der Grieken en der Romeinen. Door menigvuldige kleine wetenswaardigheden weet de schrijver ons op de hoogte te stellen van hun dagelijksch leven. Zijne studie berust op eene grondige en wetenschappelijke kennis van het behandeld tijdvak; men leest het met een waar genoegen en ontmoet er vele bijzonderheden tot nog toe weinig of zelfs onbekend. Ook koesteren wij de hoop dat Prof. Roersch, beter dan wie ook bekend met het leven der Nederlandsche geleerden van vorige eeuwen, ons weldra eene algemeene geschiedenis zal schenken der philologie in België: het Vlaamsche land zou er hem dankbaar voor wezen, want daardoor zou een nieuw kleinood aan de wetenschappelijke kroon van Vlaanderen gehecht worden. Adolf De Ceuleneer. | |
De haarband van de Koningin door Kanunnik Sheehan. - J.W. Van Leeuwen Hoogewoerd, 89, Leiden. 1912, 346 blz. Prijs: 1.75 flor.Kan. Sheehan is voornamelijk ten onzent bekend sedert het verschijnen van zijn werk: Mijn nieuwe kapelaan. Daar ging het over Iersche toestanden en het boek maakte zulken opgang, o a. omdat het karakter, het leven van het Iersche volk zoo trouw was weergegeven. Bij het verschijnen van dit nieuwe werk werd er gezegd dat dit boek nog meer ophef zou maken. Dit geloof ik nu niet. De koningin, waarvan hier spraak, is Maria Antoinette van Frankrijk, vrouw van Lodewijk XVI; ge krijgt door dit verhaal een goed beeld van dit schrikwekkende tijdperk, waaruit toch veel waarheid en een machtig nieuw leven is gegroeid. De haarband van Marie Antoinette wordt afgekocht van den beul Samson en bewaard als eene relikwie, maar doet nog dienst om onder het nieuwe regiem der Bourbons, die tegen hunne politieke vijanden heel onredelijk te werk gaan, het leven af te koopen van de jonge gravin de Brignon, aan wie niets anders feitelijk kon ten laste gelegd worden dan jeugdige roekloosheid | |
[pagina 402]
| |
ter gelegenheid van een begin van oproer tegen het nieuwe regeeringstelsel. Voornamelijk in het slot is niet altijd alles natuurlijk en meer dan eens zegt men bij het lezen: te romantisch; maar toch zal het boek gaarne gelezen worden en is de lezing ten zeerste aan te bevelen, omdat het hier gaat over een tijdperk dat nog meer zou moeten gekend worden, dat het op uitzonderingen na, waarover de meeningen kunnen uiteenloopen geschiedkundig getrouw is en de voornaamste mannen der Fransche onwenteling en zij die daar rond leefden hier voorkomen, niet alleen de hoofden van de omwenteling zelf, maar ook Talleyrand, André Chenier, Mirabeau, La Fayette, enz. De vertaling is goed. E. Vl. | |
Le socialisme municipal en angleterre et ses résultats financiers par Raymond Boverat. Deuxième édition. - Paris, Rousseau, rue Soufflot, 14, 1912.Tot in de tweede helft der verledene eeuw waren de gemeenten om zoo te zeggen uitsluitend administratieve en politieke vereenigingen, maar nu worden ze van langs om meer als economische aanzien, die voor de economische belangen van de gemeentenaren moet mede zorg dragen. De meeningen loopen er over uiteen in hoeverre gemeentebedrijven aan te prijzen zijn, want eerst en vooral heeft de gemeente eene overheidstaak en komt zij aan het noodige geld door belastingen. Bedrijfsondernemingen zijn eigenlijk voor de burgers. Dat alle gemeentebedrijven noodzakelijk socialisme zouden zijn kan men moeilijk houden staan: zoo b.v. voor bedrijven die toch als monopolie zouden moeten bewonnen worden, als zijn trams, het verzorgen met water, de verlichting, die toch de straten van de gemeente noodig hebben. Vrije mededinging zou hier toch nooit het geval zijn. Men kan verstaan dat de gemeente bedrijven onderneemt om ze beter uit te voeren dan ze het anders zouden zijn. Er wordt soms gezegd dat gemeentebedrijven een eerste stap zijn naar het collectivisme; maar er mag niet vergeten worden dat eigenlijk collectivisme maar zou beginnen wanneer de geheele voortbrenging door de gemeenschap bezorgd werd en dat de eenige gemeentebedrijven die bestaan als zaken worden geëxploiteerd, juist als waren ze het door kapitalisten. Maar dit wil nu volstrekt niet zeggen dat alle gemeentebedrijven te wettigen zijn en dat het te wettigen is wat zoo dikwijls tot gemeentebedrijven aanleiding geeft: de zucht om winst te doen. Engeland is het land waar, althans in sommige groote steden, wel het meest gemeentebedrijven zijn. Het boek van Boverat is in drie deelen verdeeld: vooraan wordt er gehandeld over de verschillende gemeentebedrijven; in het tweede deel over de inrichting van die bedrijven, ten opzichte van hunne werklieden en bedienden, en in het derde deel over het geldwezen van die gemeenten en de uitslagen in dit opzicht door de gemeentebedrijven bekomen. We schrijven hier de twee eerste zinnen af van het voorbericht tot de tweede uitgave, waardoor men seffens kan zien | |
[pagina 403]
| |
welke de stelling is van den schrijver: ‘Quatre ans se sont écoulés depuis la publication de la première édition de cet ouvrage. De nombreux exemples sont venus s'ajouter à ceux que l'on possédait déjà de la complète incapacité de l'Etat et des municipalités au point de vue industriel et commercial.’ Er is wel te bemerken dat de schrijver te veel de meeningen huldigt van de liberale volkshuishoudkundigen, maar zijn boek is toch hoogst belangwekkend, juist omdat Engeland aan het hoofd staat dezer beweging. Niet alleen de gemeentebedrijven die we algemeen kennen, vinden we hier weer, als trams, waterleidingen, electrische verlichting, electrische krachtverdeeling, werkmanshuizen, slachthuizen, enz., maar ook het bezorgen van zuivere melk, het maken van moortel en plaveien uit den afval van de verbrande straatvuiligheid, het maken van mest, het maken van zeep, olie, smeervet, enz. als overblijfsel van gasfabricatie, het bewinnen van hoeven, het exploiteeren van oesterputten, enz. In geldelijk opzicht, enkele uitzonderingen aan kant gelaten, hadden die gemeentelijke bedrijven geene gelukkige uitslagen: zeer dikwijls moesten groote leeningen aangegaan worden en de belastingen verhoogd en men schat dat de schuldbrieven van de gemeenten ongeveer 10% in waarde daalden als gevolg van de verhooging der gemeenteschulden. Men is er in Engeland zeer mee bekommerd wat er zou kunnen gedaan worden om te beletten dat de gemeenten te veel aan gemeentebedrijven gaan doen. Velen zouden willen de schulden van de gemeenten beperken in dezen zin dat het hun niet zou toegelaten zijn boven een zeker vermenigvuldiger van het belastbaar inkomen te ontleenen; anderen meenen dat het mogelijk zou zijn aan de gemeenten te verbieden winst te maken met hunne gemeentebedrijven, want hier is toch de groote oorzaak waarom sommige gemeenten zelf bedrijven hebben aangegaan; er zijn nogal personen die denken dat de gemeentenaren die geen belasting betalen geen kiezers zouden mogen zijn voor de gemeente en ook niet de gemeenteambtenaren, en dat er moet ingegaan worden tegen het gebruik bestaande in vele Engelsche steden, dat de kiezers, den druk niet voelen van de belastingen omdat zij wonen in gehuurde gebouwen en de belastingen samen met de huur door den eigenaar worden opgestreken. Dit hier is het besluit van den schrijver: ‘1o) Que les dépenses locales augmentent bien plus vite que la reteable property, c'est-à-dire que la valeur de la propriété imposable; 2o Que la dette locale augmente plus vite, elle aussi, que la rateable property; 3o Que les municipalités se trouvent mêlées aux problèmes les plus difficiles; 4o Qu'elles ne font des profits sur leurs entreprises industrielles que lorsqu'elles possèdent un monopole; qu'il n'y a guère que sur la fabrication du gaz qu'elles gagnent régulièrement; que même dans ce cas leurs profits sont peu importants; que leur comptabilité est mal tenue; 5o Que le municipale trade (gemeentebedrijf) gêne, de mille façons, l'entreprise particulière et s'oppose à son progrès; | |
[pagina 404]
| |
6o Qu'il est à la fois imprudent et injuste de donner le droit de vote à des persounes qui ne paient pas d'impôt et d'en priver ceux qui en paient le plus.’ E. Vl. |
|