Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1912
(1912)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 325]
| |
[Nummer 11]Conscience, de verteller van de KempenGroote woorden en ronkende volzinnen blijven best achterwege waar het geldt Conscience's talent te belichten langs de zijde die wel het schoonst en innigst maar tevens ook het meest eenvoudig blijkt en het minst gekunsteld, waar het geldt onzen Conscience te huldigen als verteller van de Kempen. Geen spitsvondige pen van een bibliotheek-snuffelaar moet worden ingeroepen om mede te deelen welken indruk een lastig na-lezen van zijne werken naliet: Conscience leeft nog in het hart van elken Vlaming; zijn simpel-schoon werk, nog door elkeen gelezen, begrepen en genoten, houdt in aller harten de dankbaarheid warm, en, werpen de ridders van het woord die ter kruisvaart tiegen voor het bekomen der Vlaamsche Hoogschool te Gent, op de volksvergaderingen den naam van ‘Conscience’ over de hoofden, zoo wordt hij opgevangen - en in de Kempen levendiger dan elders - met losbarstenden geestdrift. Wie is Conscience niet dankbaar voor zijne Kempische romans? Voor De brandende Schaapherder uit Avondstonden (uitgegeven in 1846), voor De Loteling (uitg. in 1850), Baas Ganzendonck (in 1850), Rikketikketak (in 1850), Blinde Rosa (1850), De Gierigaard (in 1852), De plaag der Dorpen (in 1855), Moeder Job (in 1856), Het IJzeren Graf (in 1860), om slechts aan de meest gegeerde en volksgeliefde vertellingen te herinneren? die eenvoudige verhalen uit den volksmond door Conscience vermooid bij zijne scheppenswaardige fantaisie, dieper ingevoeld met zijne weemoedige sentimenteele inborst en verteld met die vaardigheid en aangeboren vertelkunst die wij in onze vlaamsche letterkunde hém maar alleen kennen - met als mooie omlijsting de heide, zoo wijd en zoo eenzaam, zoo innig, zoo bovenmate schoon en zoo weinig begrepen en bemind! * * * | |
[pagina 326]
| |
Binst zijn soldatentijd was 't dat Conscience de Kempen en de heide leerde kennen. Men weet dat Conscience, toen een jonge onbedachte slecht betaalde hulponderwijzer, in 1830 mede naar de wapens greep en onoverwogen meehielp om den broederband te breken die pas was hersmeed tusschen Noord en Zuid. Ingelijfd in het Scheldeleger waarvan het hoofdkwartier Schilde was, het schilderachtig gelegen dorpje waar de eerste dennebosschen - van Antwerpen uit - in de beginnende heide staan, kreeg hij de gelegenheid, hem gegeven door de verschillende krijgsmarschen en -oefeningen, om de Antwerpsche Kempen te doorkruisen van Zuid tot Noord van aan de Wester- tot aan de Oostergrens. De eerste bivaknacht bracht hij door in den winter bij sneeuw op de uitgestrekte heidevlake tegen Baelen. ‘Mijne verwondering was groot. Ik zag niets voor mijne oogen dan eene onafzienbare vlakte, waarvan de eentonige witheid het gezicht verbijsterde. Slechts langs ééne zijde, op een vierendeel uurs afstand begrensde een hoog mastbosch de kimme, en daarachter wel een uur verre, schoot de klokketoren van een dorp in de hoogte: het was de gemeente Baelen, op de grenzen der provincie Limburg.’Ga naar voetnoot(1) .... ‘Wij zwierven tot de maand Juli 1831, gedurig in de Antwerpsche Kempen rond, overal op de dorpen en de gehuchten bij de boeren herbergende.’ .... ‘Nu was het lente geworden; ik beleefde voor de eerste maal het ontwaken der natuur in het nog oorspronkelijk Kempenland. Jong als de hernieuwde schepping was mijn hart, frisch en zuiver als de heide mijn droomachtige ziel.’ .... ‘Ik heb de indrukken van de heide in mij vergaderd, hare kruiden geteld, hare geruchten afgeluisterd, ik ben in hare geheimen gedrongen en ik heb ze geliefd en bemind als hadde mijne wiege op hare maagdelijke vlakte gestaan.’ | |
[pagina 327]
| |
.... ‘Het was insgelijks gedurende den eersten tijd van mijn soldatenleven, dat ik de bewoners der Kempen, hunne gewoonten en hunne eenvoudige doch uiterst schoone inborst leerde kennen en doorgronden. Het Belgisch fourierken, waar het met een logementbiljet verscheen, deed zich spoedig beminnen door menschen, wier karakter zoozeer met het zijne overeenkwam in zachtheid, in levenslust en in eene onuitlegbare zucht tot mildheid en tot liefde. Hij zat met de lieden bij het vuur rondom den koeketel en vertelde wondere dingen; hij voegde de handen te zamen en bad met hen aan den disch; hij volgde hen ter kerke en knielde nevens hen; hij liep met de jongelieden naar het veld en hielp aan den arbeid; maar bovenal was hij de lieveling der kinderen, die met hoogmoed aan beide zijne handen wandelden en niet zelden tranen stortten, als de Belg, hun goede vriend, naar een ander dorp vertrekken moest.’
De idylle met Bethken te Baelen moet er wel toe bijgedragen hebben om aan Conscience de Kempenaars lief te maken. 't Is nog met eene dankbare ontroering dat hij vele jaren later dit wedervaren zal verhalen. Afgemat en ziek kwam het arme foerierken aankloppen aan 's burgemeesters huis te Baelen, en in plaats van een gul onthaal of ten minste een logementbiljet, wachtte hem het barsche antwoord: ‘de generaal zelf heeft ons verboden nog een enkelen Belg te herbergen!’ ‘Krachteloos, uitgeput van vermoeidheid en schier bezwijkend van honger, geraakte ik tot bij de laatste huizen van het dorp. Daar zag ik eensklaps in de verre velden een lichtje!... Ik stapte er op aan.... Het was een klein leemen huisje.... bewoond door eenen man en zijne vrouw en door hunne dochter, een meisje van omtrent de zeventien jaar. Deze laatste beklaagde den armen Belg met luider stemme en aanschouwde hem met zulk liefderijk medelijden, dat haar zoete blik alleen mij troost in den boezem goot en mij als het ware uit de moedeloosheid opriep. .... Zij hielpen allen te gelijk om den ransel van mijne schouders te krijgen.... Een bed konden zij mij niet geven; maar op de schelf, boven het geitestalleken lag hooi, daarin | |
[pagina 328]
| |
kon ik slapen en de baas zou wel zorgen dat ik er geene koude leed.... Na het avondmaal vertelde ik hun van mijne ouders, van mijn vorig leven en van mijn wedervaren op het bivak. Eer ik mij tot de rust begeven zou waren wij alle vier zulke goede vrienden en bekenden, alsof ik sedert mijne kindsheid van het huisgezin hadde deelgemaakt.’ Omtrent tien dagen genoot het fourierke de gastvrijheid in die hut en vertelde 's avonds voor de drie heibewoners geschaard rond het haardvuur en binst den dag voor Bethke alleen die aan het venster zat te spinnen. ‘Wanneer ik aan de minste beweging van haar hoofd kon raden dat zij den blik tot mij ging richten, keerde ik met schuchterheid mijn gezicht ter zijde... Onder den indruk van haar hemelreinen blik voelde ik mij dichter worden door de opwelling van een voor mij nog onbewust gevoel... In mijn eenvoudig gemoed wenschte ik dat God mij hadde toegelaten haar broeder te zijn. Hoe gelukkig en hoe blijde hadde ik mijn leven aan hare zijde gesleten!’ Schoone liêkens duren niet lang en weldra moest het fourierke opmarscheeren. ‘Allen treurden over het noodlottig afscheid. Bethke jammerde over haren Belg, die zeker in het woeste en harde soldatenleven weder ziek zou worden... Toen wij in de verte de marschtrommen hoorden, gaf Bethken mij twee boterhammen en twee hardgekookte eieren die zij van de meid van den pastoor had gekregen... Wij drukten elkaar met vochtige oogen de hand... Bethken volgde haren Belg van verre, tot in het dorp. De eieren welke zij mij had geschonken nuttigde ik dien dag met kloppend hart; ook eenen der beide boterhammen; maar den tweeden liet ik tot aandenken in mijnen ransel. Maanden lang werd hij bewaard; ja zoo lang tot hij gansch in morzelen was gevallen.’.
Hoe kon het anders of Conscience moest eene voorliefde opvatten voor de Kempen en de Kempenaars als hij zijn karakter zoo nauw met het hunne in overeenkomst gevoelde? ‘Zachtheid, levenslust, een zucht tot mildheid en tot liefde!’ Daarbij die schuwheid eigen aan den Kempenaar, | |
[pagina 329]
| |
welke bij Conscience een gevolg was van zijne ziekelijke kinderjaren. - Een edel hart klopte in Conscience's borst. En zegt ook niet Trien in De Loteling, als zij, na door andere vrijwilligers te zijn bespot of onverschillig afgewezen, eindelijk wordt terecht geholpen door een jongen uit hare streek: ‘De jongens van ons kanten zijn allemaal goei menschen’?
Dat stille sereene Kempische leven is op den huidigen dag verre te zoeken; nog leven zij wel die teer- en trouwhartige boeren en kleine menschen, maar enkel nog hoog in de heide aan de uitkanten van de dorpen op de gehuchten en in kleine onaanzienlijke plaatskens; over het algemeen zijn de Kempenaars van landbouwers en kleine lui werklieden geworden die in de steenbakkerijen, aan de diamantmolens of op de fabrieken arbeiden, geld verdienen en geld verbrassen in de kroeg en op den dansvloer. Het leven op de fabrieken en de navolging van de stad hebben het uitzicht der dingen veranderd. En voor herberg- en kermisleven had Conscience geen zin en rumoerige tooneelen komen niet in zijne Kempische verhalen voor; weliswaar moest, toen hij die vertellingen schreef, de tijd van de realisten nog komen. Conscience zou er om treuren moest hij kunnen terugkomen en zijne Kempen niet meer weervinden.
* * *
In zijne Avondstonden (1846), vinden wij de alom in de Kempen verspreidde legende De brandende Schaapherder naverteld. Conscience laat ze geschieden op het gehucht De Molhovens te Oostmalle. Doch eerst in 1849, na het voltooien van zijn historischen roman Jacob van Artevelde - als hij reeds groote werken: De Leeuw van Vlaanderen, (1838), en vertellingen uit het stadsleven, o.a. Hoe men schilder wordt (1843), Siska van Roosemael (1844), achter den rug had - dacht hij er voor goed op voor zijn letterkundig werk partij te trekken uit de vele en machtige indrukken van de heide en zijne bewoners die hem waren bijgebleven uit zijn soldatentijd. | |
[pagina 330]
| |
En weer gaat Conscience zweven door de heide, de pracht genietend van die wijde purpere vlakte waarop de krekels kriepen, van de donkere dennen eeuwig groen, door de heide die nieuwe schoonheid brengt bij 't wisselen van elk jaargetijde. Van dorp tot dorp trok de schrijver, omgaande met de boeren op de hoeven en in de afspanningen, zelf vertellend om de dorpsmenschen aan 't verhalen te krijgen. Zoo vinden wij hem herhaaldelijk ten verblijve te Schilde in Het Keizershof waarvan niemand anders dan Baas Ganzendonk de waard was: daar vernam hij het wedervaren van het kleine Lieske dat hij als soldaat gekend had. Hare geschiedenis vertelt hij in zijn boek Baas Ganzendonck doch met veel karikatuur en een gansch ander verloop dan, volgens de plaatselijke overlevering, het in werkelijkheid is toegegaan. Want - en deze omstandigheid is misschien minder bekend - na voltooiing van zijn roman, las Conscience het handschrift vóór in de herberg van Baas Ganzendonck zélf die er geen beentjes in vond en niet verstond dat de medetoehoorders lachten op zijne kap! Zoo waar is het spreekwoord: de hoovaardigheid bedriegt de wijsheid. En waar kwam Conscience verder niet? Te Zoersel hoorde hij de geschiedenis van den Loteling, te Westmalle staat nog de oude smidse uit Rikketikketak, te Edegem, volgens de traditie, ligt Het IJzeren Graf. Heel de Kempen door leeft de herinnering voort aan dien grijzen goeden verstrooiden man en de boer, aan wie Conscience eens eene kom botermelk vroeg, vertelt het met genoegen aan zijne zoons en kleinkinderen. Zoo bezocht ik eene hoeve waar op de eereplaats in de beste kamer de hengelroede te prijken hangt waarmede Conscience bij zomertijd kwam kikvorschen vangen met een rood lapken aan een gekromde speld. Op zijne zwerftochten vergezelde hem dikwijls Van Beers. En kregen beide schrijvers dan een verhaal te hooren dat hun de moeite van het inkleeden waard scheen, moest er strooiken-trek worden gedaan en het lot besliste wie van beide de stof behandelen mocht. (Herinneren we ons het slot van Blinde Rosa waar de twee jonge schrijvers malkander het geluk benijden het pas vernomen verhaal op 't papier te mogen brengen.) Meestal was de begunstigde van | |
[pagina 331]
| |
het lot: Conscience. Alleen De Bestedeling aan beide schrijvers op eene reis door de Kempen verteld te Calmpthout in De Zwaan, viel Van Beers ten deel. Pol de MontGa naar voetnoot(1) weet nog uit die zwerftochten een avontuurtje te vertellen waaraan hier wel mag herinnerd: ‘Een bewijs van de vroege populariteit, welke Conscience - in dit zoo weinig geletterd land - heeft genoten, vinden wij in een avontuurtje, door den Antwerpschen artistenclub beleefd in het om zijn roovergeschiedenissen beruchte Zoerselbosch. Na een uitzonderlijk lange, eetlustaanprikkelende wandeling, in eene kermistent aangezeten, hadden onze reizigers vergeefs tot verscheidene malen toe om “wat eten” gevraagd, en in 't eind, van den nood een deugd makende, eenige liederen aangeheven, die de aandacht van de kermisvierende buitenlieden onmiddelijk op hen hadden gevestigd. Plotseling heft een hunner het beroemde visscherslied aan, door Conscience in Het Wonderjaar opgenomen: Des winters als het regent,
Dan zijn de paadjes diep, ja diep!’
Een der luisterende boeren nadert tot den voorzanger. ‘Weet gij wel, Mijnheer,’ vraagt hij, ‘dat dit het lied is van de rooversbende uit het Zoerselbosch?’ - ‘Of wij zulks weten?’ luidde het antwoord; ‘was Wolfgang niet de hoofdman van de bende?’ - ‘Welnu, Mijnheer!’ hernam de boer; ‘hier, waar thans de herberg staat, was Wolfgangs moordkuil’. Nu was het ijs gebroken, en uit het nu volgende gesprek bleek al spoedig, dat al wat de goede Zoerselnaars van Wolfgang en de roovers wisten, eenvoudig aan Conscience's eersteling ontleend was. Toen werd het de beurt van den voorzanger, om de belangstelling der boeren gaande te maken. Hij verklaarde dat de schrijver van het bewuste boek aldaar tegenwoordig was, en noodigde de kermisvierders uit, te raden, wie van de vreemdelingen Conscience mocht zijn. | |
[pagina 332]
| |
De boer liet zijn oog vallen op dengene van het clubje, die door de natuur met den weerbarstigsten lokkenbos en den wanordelijksten baard was begiftigd, en riep vol overtuiging uit: ‘Kijk! deze moet het zijn, zie!’ En hij toonde met den vinger - Heremans! Nu kwam ook de baas nader, en vergetende hoe hij straks verklaard had, nooit eten te verkoopen, dischte hij de toeristen een reusachtig kermismaal op, wat Conscience later deed zeggen: ‘Dien dag heb ik het honorarium van mijn eerste boek ontvangen’.
Daar, te Zoersel, mocht Conscience het eerste ‘bloemken plukken uit het kransken heidekruid en korenbloemen dat hij beloofd had voor zijne vrienden te vlechten’. Daar speelt zijn eerste - en misschien wel zijn schoonste - Kempische vertelling, het verhaal van den Loteling. ‘Niet verre van het Zoerselbosch, eenzaam en vergeten stonden twee leemen huisjes nevens elkander...’ Doch wat wil ik, echt ‘gebrillte Pudel’ gewijs gaan ziften en ontleden, als ieder van U, lezers, de schoonheid van die idylle heeft meegevoeld; als in alle bloemlezingen staat gedrukt: Het vertrek van den Loteling, ‘Het uur der afreize is verschenen! Dáar, voor de hutten staat een schoone jonge man, met den gaanstok over den schouder geslagen en het pakje op den rug’. Om dit tafereel zoo roerend te beschrijven moet Conscience hebben teruggedacht, meent Pol de Mont, aan zijn vertrek uit de hut van Bethken. En kent elkeen niet van buiten het begin van den brief dien Trien in het zweet haars aanschijns te schrijven kwam aan Jan?
‘Beminde Jan,
Hoe gaat het al met uwe gezondheid? God zij geloofd, wij zijn altemaal nog gezond en de os en de koe ook, behalve grootvader, die ziek is - en wij wenschen u altezamen een goeden dag.’
Hier hebben wij ineens Conscience op zijn best. Boeiende vertelling, oorspronkelijke en juiste typeering, | |
[pagina 333]
| |
prachtige heide-tafereelen en alles zoo eenvoudig verhaald in een toon die streelt als zachte muziek, den echten volkstoon. Conscience moet gevoeld hebben dat hij daar op vasten bodem stond, daar hij in hetzelfde jaar dat De Loteling verscheen (1850), nog drie schoone Kempische vertellingen uitgaf: Baas Ganzendonk, Rikketikketak en Blinde Roza. De heide is het domein van Conscience en niemand die het hem nadoet wat hij aan schoonheid brengt in zijne heide-romans. Als het hooge Noorden aan Björnson en Californië aan Bret Harte, zoo behooren de Kempen aan Conscience. ‘In de heide is Conscience op zijne plaats (1); hij verstaat het murmelen der molenbeke, het ruischen van de denne, het popelen van den populier, het getjilp en gekweel van het woudkoor.... Juist omdat hij de natuur om zich heen zoo goed begrijpt of liever gevoelt, gevoelt hij ook de waarde van den mensch die aan de borst der natuur is gezoogd geworden.Ga naar voetnoot(1) Van daar die roerende eenvoud, die beminnelijke naïeveteit die niemand zoo waar, zoo oorspronkelijk zuiver heeft weten te schetsen...’
Tot welke school Conscience behoorde? Welke opvatting Conscience had van den roman? ‘Hendrik Conscience is slechts Hendrik ConscienceGa naar voetnoot(2): hij heeft van geen meester geleerd; hij heeft geen literaire school doorloopen en kent de wachtwoorden der hoofden niet; hij heeft alleen in het boek der natuur gelezen en deelt mede wat hij daar gezien en gehoord heeft.’ Conscience deed een greep in het leven, maar idealiseerde zijne helden en wist het volk te boeien. Daarbij werkte hij met een verbazingwekkend gemak: Hij schreef niet als Balzac twee, drie maal zijne romans opnieuw. Was eene geschiedenis uit den volksmond vernomen of een voorvalletje dat hem had ‘gepakt’ in zijn hoofd tot een | |
[pagina 334]
| |
roman gegroeid, kon hij dat werk weken en maanden dragen, het onderwerp bekijken aan alle kanten ‘maar eens aan de schrijftafel kwam het er uit d'un jet.’Ga naar voetnoot(1) ‘Deze stille vreedzame verhalen, zegt Conscience in zijne inleiding tot den Loteling, eenvoudig als de grond waarop zij groeiden, loopen rechtstreeks tegen de heerschende mode in; zij zijn geen mengsel van dieventaal, van oneer, van overspel, van naakte ontucht, van spottend ongeloof, vernielzuchtige moedeloosheid; zij doen bij den lezer het haar niet te berge rijzen uit schrik voor zijne eigene deugd en voor de toekomst van het menschdom. Neen, neen, het is de duivel der vertwijfeling en des haats niet, die ze uitsprak. De natuur in hare onbesmette frischheid heeft ze te zaam geweven uit eene nederige stof, waarin slechts hier en daar een zuivere parel der menschelijke ziele glinstert. Om ze te genieten, mag men niet gansch onttooverd zijn; zij treffen slechts de allerfijnste snaren des harten; die broze vezels van levenslust, van liefde tot God en tot den evenmensch, welke het eerst door de wrijving van baatzuchtig zwoegen verrotten en breken.’ Juist met die stille verhalen, eenvoudig als den grond waarop zij groeiden, die tintelen van levenslust van liefde tot God en tot den evenmensch, heeft Conscience de gevoelige snaar bij het volk getroffen. En hoe kon hij het volk doen luisteren? ‘Op een schoonen zomerdag rolde de oude postwagen van Antwerpen op Turnhout over den steenweg.... niet verre van eene eenzame herberg hield de voerder stil, stapte van zijnen zetel en reikte de hand aan eenen reiziger die met een lederen maal in de hand uitstapte...’ (Begin van Blinde Rosa.) Is uwe nieuwsgierigheid niet gaande gemaakt? De lezer laat het boek niet meer los: en dien vat op de lezers hebben weinige vertellers als Conscience: hij moet maar zeggen: ‘daar gingen twee menschen over de baan’ en ge gaat al meê! Hierbij denk ik aan Hiawadha die zoo werd geliefd. | |
[pagina 335]
| |
‘Om zijn lieflijk welgemoed zijn,
Om zijn wondre kunstbegaafdheid,
Toen hij zong heel 't dorp kwam luisteren,
Al de strijders drongen rond hem,
Al de vrouwen wilden 't hooren
Daar hij 't hart ontgloeide in geestdrift
Of versmelten deed in deernis.’Ga naar voetnoot(1)
En het had iets om het lijf wat Conscience vertelde: daar zat een draad in zijn verhaal. Koudweg beschrijven en cinema-tooneelen voor het oog van den lezer tooveren zooals nog veel moderne mode is, kon hij niet. ‘Hij ontgloeide 't hart in geestdrift!’ Hij kon niet schrijven om den vorm, om het genot een schoonen zin op zijne pooten te zetten als mijn vriend Anonymus, een punt- en kommazuiger en pezewever met de taal, die, heeft hij in sonore bewoording een plastische weergave gevonden om een hoekje bosch met vallende gele bladeren te schilderen, om eene rimpeling in den nek van een stappend paard raak vast te zetten of om het geblaat van een plat geitje trouw na te bootsen, in zijn dagboek opschrijft plaats en uur waar en wanneer hij dien parel van een zin heeft gevonden, een kaarsken brandt voor St. Antonius en later daar weer op denzelden tijd aan 't schikken en passen gaat om, door dezelfde stemming en omgeving bevrucht, een nieuw meesterzinnetje af te werpen. Het volk is niet meegegaan met de latere schrijvers die afbraken met de traditie - al was dit hun recht - om een nieuwen weg op te gaan; neen, het is zijn ouden Conscience trouw gebleven en zijne werken zijn het die geel-beduimeld liggen op de hoeven en uiteenhangend in de bibliotheken. Veel te klein wordt er over de vertelkunst gedacht door de meesten onder onze huidige schrijvers wier werken buiten (zoo hoog boven?) het bereik van de groote schare staan. Doch laken wij hen niet die er ons op wijzen dat de vorm niet mag verwaarloosd: door hun moeizamen stielmansarbeid - om eens uit te drukken wat al de oude menschen reeds zoolang hebben gedacht - hoopen zij prachtige materialen op voor de schrijvers die later komen | |
[pagina 336]
| |
zullen en, den vorm nemend voor wat hij is: vorm, er klaar en raak en plastisch mee zullen uitdrukken hunne gedachten en gevoelens. * * *
Het gaat niet op een kunstwerk uit mekaar te nemen en stuk voor stuk te bekijken en te zeggen: zie dat is schoon dáárom, en dit is leelijk om die reden: de kijk op 't geheel gaat er bij verloren en aan elke ontleding ontsnapt wat het voornaamste is in een kunstwerk: het leven! En dat is het wat de groote verdienste uitmaakt van Conscience's Kempische verhalen: het leven. Nog met zooveel fouten mogen die losjes-in-mekaargestoken werken behept zijn, vooral in de oogen van ons geslacht - wij, die nog zijn verbluft door de machtige diepvast-in-de-grondsche (vaak in modder en drek des te jammer) gewrochten van de realisten met hunne rake vastzetting van elk détail, de harmonie van hunne zinnen die als dichte rangen van welgedrilde soldaten opmarscheeren, met hunne keur van juiste welgeschikte woorden; Conscience is hen allen de baas door zijne levenskrachtige vertellingen tegenover die fijn-afgewerkte maar veelal doodgeboren romans. Want, o, er valt zooveel af te wijzen op Conscience's werk! Van Kerckhoven mocht wel veel afbreken al was zijn hoofdverwijt valsch ‘Dat Conscience zich aan de geestelijkheid zou verkocht hebben die hem geld en roem bezorgde!’ Neen, zijn succes had hij te danken aan zijn eerlijken rechtzinnigen arbeid! En eerst en vooral zijn overdreven idealisme. - 'k Weet het wel, het idealisme was vroeger zoo goed als nu het realisme of het neo-romantisme: 't zijn de ismen niet die iets aan de kunstwaarde van een werk af- of bijdoen, mais il y a fagots et fagots! Conscience in zijne Kempische romans - in geheel zijn werk ten andere - volgt den raad dien George EliotGa naar voetnoot(1) misprijst. ‘Maak in uwe boeken het leven een beetje schooner | |
[pagina 337]
| |
dan het is: de wereld is niet juist zooals wij ze hebben willen, maar poets alles wat op.... plaats uwe slechte karakters altijd aan de linkerhand en de deugdelijke menschen ter rechterzijde. Zoo zien wij altijd op 't eerste zicht wie wij moeten gelijk geven en wie veroordeelen.’ Conscience maakt zijne menschen allemaal wit of zwart: er zijn engelen, er zijn duivelen. Maar menschen gelijk gij en ik, beste lezers, die veel kwaads hebben en ook een goeden kant - van u, lezers, verhoop ik: veel goeds en slechts een kleine schaduwzijde - die kent Conscience niet. Voeg daarbij de onwaarschijnlijkheid in het verloop der gebeurtenissen en in de taal die zijne menschen spreken! Herlezen wij bij voorbeeld de voorrede van Baas Ganzendonk, het werk nochtans dat het sterkst in het werkelijk leven geankerd ligt: wat een overdreven romantisme dat alleenlijk onze overgevoelige grootmoeders en oude tanten nog kan doen tranen storten. ‘Wat moet het zoet zijn in het graf!’ denkt Liza. ‘Ik heb haar den mond met een kus gesloten’, zegt de brouwerszoon! (Een Kempenaar kust zoo gemakkelijk niet.) En wat een tooneel als de brouwerszoon uit het gevang komt en het lijk van zijne geliefde naar het kerkhof ziet dragen! ‘Hij stoot met woest geweld de maagden van zich, hij rukt zijne handen ten bloede aan de vijzen....’ Goed dat uit de rest van 't verhaal blijkt dat de jongen is zinneloos geworden!
Rikketikketak is wel zijn kempisch verhaal dat het verst van ons afstaat en het meest is verouderd. Wat eene droomerij! Wat eene onmogelijke wereld! Die pastoor die een jongen kwijnend aan liefdeverdriet aanmaant priester te worden. Hij gaat loopen uit het Seminarie - dat was er van te denken! - doolt rond, treurt en verwenscht zijne geliefde. Zij verslenst en verwenscht hem. En zoo haast ze mekaar hebben weergevonden willen ze trouwen en mogen ze van papa! En welke dialogen! Schoolmeesters die veel Con- | |
[pagina 338]
| |
science hebben gelezen spreken nu zoo. ‘Ja, ja, de natuur komt achterna’, zei Whistler. (Aangenomen in dit geval dat er ook in een schoolmeester een sikkepitje natuur zit!) En toch houdt het volk van Rikketikketak! Die flinke smid die veel dronken loopt, naar het leger gaat en in rang stijgt tot den graad van kolonel: Is het niet de type van den Kempenaar die taai kan werken en eer van zijn arbeid wil halen, die houdt van een borrel en een pint, en gemakkelijk iets wordt in de wereld, zij het om zijne nauwgezetheid en gewetensvol plichtbetrachten of om het laagje vernis dat over een Kempenaar gemakkelijk is over te krijgen?
Herlezen wij ook Het ijzeren graf. Die oude man die veertig jaar lang zucht in de eenzaamheid bij een graf: ge moet er wel goesting voor hebben! En toch weer, wat een stevigheid van moreele kracht gaat er uit van dit werk. Als onze menschen bij dit verhaal nog kunnen ontroerd worden bewijst het wel dat de zinnelijkheid en de rotheid waarin de grootsteden vergaan alle rangen van onze stadsbevolking en onzen buiten nog zoo diep niet hebben aangetast. Schoon is die vertelling al voelen we ze ook zóó hoog geïdealiseerd en al zouden wij zoo iets niet meer opvatten: Een stadsche heer die een boerenjongen aantrekt, hem de middelen verschaft een degelijk onderwijs en eene hoogere opvoeding te genieten en hem dan zijne dochter op den koop toe afstaat! Neen, de menschen zijn wijzer geworden: de rijke burgers gooien hunne dochters zóó niet meer weg en zijn niet meer te bewegen om toe te stemmen in eene onteerende mésalliance: ‘Hoe zouden wij de schaamte dragen: een klompenmakerszoon die onze dochter bemint!’ Daarbij de jonge meisjes houden beter hun fatsoen, kennen de waarde van hunnen stand en zeggen: ‘Schoenmaker blijf bij uwen leest, of mutatis mutandis: “Boer, neem eene boerin”. Zij hebben Duitsch geleerd ten andere en kennen het vers van Heine: O die Liebe macht uns selig
O die Liebe macht uns reich!
| |
[pagina 339]
| |
Also singt man tausendkehlig
In dem heil'gen röm'schen Reich.
Du, du fühlst den Sinn der Lieder
Und sie klingen, teurer Freund,
Jublend dir im Herzen wieder
Bis der grosze Tag erscheint:
Wo die Braut, mit roten Bäckchen,
Ihre Hand in deine legt,
Und der Vater, mit dem Säckchen
Dir den Segen überträgt.
Säckchen voll mit Geld, unzählig
Linnen, Betten, Silberzeug -
O, die Liebe macht uns selig,
O, die Liebe macht uns reich!’
Dit voor de overdrijving van het gevoelen. Wat de techniek betreft: zoo ijl is vaak de compsitie; zoo zonder ruggegraat! ‘Lees b.v.. De Loteling’, zegt Schimmel ‘bedrieg ik mij of is de ingenomenheid die er op uw gelaat te lezen stond bij den aanvang des verhaals tegen het einde iets getemperd? Nu wij het geheel kunnen overzien blijkt ons de kompositie zoo lusteloos: het toeval, en niet de logische orde der omstandigheden beheerscht de handeling en de gelukkige ontknooping is kinderlijk naïef maar ook kinderlijk verrassend.’ Van Moeder Job b.v. is de kompositie uiterst gebrekkig en 't zijn enkel de détails, die onze deelneming wekken; uit zichzelf heeft de handeling geen levenskracht. Daarbij is er overdrijving in alles; er is iets ongezond week in alle figuren: en die weekheid doet den schrijver beter slagen in vrouwenkarakters dan in de karakters der mannen. Doch laat ons daar niet op ingaan. - Zoo suikerzoet is alles bij Conscience! 't Gebeurt in zijne Kempische verhalen nooit dat een jonge man in 't einde zijn liefje niet ‘krijgt.’ ‘Hoe komt het’ vraagt George Eliot, ‘dat de dichters zooveel fijne dingen weten over onze eerste liefde en zoo weinig over onze liefde van later? zijn hunne eerste gedichten hunne beste? of zijn die niet beter welke opwellen na | |
[pagina 340]
| |
scherper doordenken uit eene verruimde ondervinding, eene dieper geankerde liefde?’ Conscience was optimist als Cervantes en de meeste klassieke vertellers uit de tijden van geloof. ‘'t Zal wel gaan!’ is de geest die zijne werken bezielt en ‘Laat ons altijd kop boven water houden, het oog op God gericht? Hij vermooit het leven, wel deels naar den geest van zijn tijd, maar ook uit den drang van zijn eigen temperament én willens bewust om als moralist het volk op te beuren. Misschien ook hebben zijne menschen té fijne zielen. Maar geldt dit verwijt wel zoozeer voor zijne vertellingen uit de Kempen waar in werkelijkheid op die wijde en eenzame heidevlakte, waar alles den mensch tot inkeer noopt, de zielen ongerepter blijven en intiemer voelen, en de menschen hooger staan ‘nearer, my God, to Thee!’
Edoch, Conscience kon wél met beide voeten op den grond staan en tafereelen schilderen trouw weergegeven naar het leven. Van de samenspraken uit Baas Ganzendonck zijn de mondsgemeene spreekwoorden zoo maar af te scheppen. En hoe levend beschrijft hij in Moeder Job de rumoerige vergadering van de St-Sebastiaansgilde. In De plaag der Dorpen komt hij dikwijls wat té laag tegen den grond: b.v. waar hij die les van spaarzaamheid aan de huismoeders geeft. ‘Uit eene oude broek van vader moet de moeder een nieuw vest voor haren oudsten jongen weten te maken; en als het voor den oudste te klein is geworden, past het juist aan het broederken dat er op volgt, zoolang tot ge er niets anders meer dan een goed paar zokken voor vader uit snijden kunt,..’! De Loteting is geheel en gansch uit het leven gegrepen, Om maar op een paar kleine détails te wijzen: hoe sappig waar Trien verklaart dat zij aan haren Jan zal schrijven eenvoudig wat haar op 't harte ligt, en Loken uitroept: ‘Maar, sukkel, dat is geen brief! Een brief moet altijd beginnen: ‘Al bevende neem ik de pen in de hand...’ En hoe frisch als Trien te Venlo aan den verloofde van Loken die haar heeft voortgeholpen dankbaar toezegt: ‘Ik | |
[pagina 341]
| |
zal voor Loken een brief schrijven en er dingen inzetten die u zullen doen opspringen van blijdschap!’ Krijgen de jonge mannen die dit lezen ook geen heimelijk verlangen naar zulken brief? Gemoedelijke humor! Conscience lacht zooals het volk: niet zooals de hoogere satyriekers die den spot drijven ook met hun eigen kunst omdat het toch maar kunst is, als sommige musici, Offenbach b.v. die laten voelen dat zij in zich eene macht kennen en dat zij vleugelen hebben om hoog te stijgen als een arend, doch die na een korte pooze drastisch de bonzende kloppen van de grosse-caisse door hunne prachtige harmonieën slaan en spottend neerkomen misprijzend al het verhevene wat zij daarboven zagen. Maar Conscience was eene sereene edelmoedige ziel die niet als een dilettante voor het leven post vatte, maar zijne begaafdheid als eene roeping aanschouwde en een hart in den boezem droeg vol medelijden voor de simpele schare. En al is het leven niet zoo rooskleurig als Conscience het wil voorstellen, er gaat toch een ongemeene kracht over in het hart van den eenvoudigen lezer uit de woorden welke de schrijver Moeder Job in den mond legt: ‘Blijf op Gods goedheid betrouwen en zeg altoos in u zelve: het zal wel beter gaan. Wie deze woorden in zijn hart geschreven houdt is sterker dan het ongeluk want zij is een onuitputtelijke bron van kracht en moed..’
Na Conscience is er niemand gekomen die het volk nog kon doen luisteren en het verder kon opleiden: mocht hij, die het volk heeft wakker geschud, die het leerde lezen, die het zijne eerste les heeft gegeven van kennis van- en liefde voor onze taal, niet met reden uitroepen: ‘Ik weet niet wie na mijnen dood ons Vlaamsche volk zijn dagelijksche schotel lezing zal opdisschen!’?
* * *
Wij brengen hulde aan Conscience om de Kempische verhalen, de schoonste parelen aan zijne lauwerkroon; wij zijn hem dankbaar omdat hij de heide heeft begrepen en bemind en zoo bewonderingwekkend heeft geschilderd: | |
[pagina 342]
| |
‘De Kempen met hun tot ernst stemmende, melancholische vlakten; die onbegrensde blauwe hemel, die zich, zoover de blikken reiken, als een zijden tent uitbreidt; de slapende vennen en vijvers, met ruischend, reuzelend riet bewassen en door den langbeenigen reiger bezocht; de stille uitgestrekte pijnbosschen, met hier en daar een nestje tusschen het groen getakte; de karig begroeide en steenachtige grond, waaruit gele, roode en blauwe paddestoelen opschieten; de eindelooze heidevlakte, waardoor, in den roodbloedenden glans der avondzon, de schaapherder zijn kudde droomend voortdrijft, en waarboven, langs noord-, oost-, zuid- en westkant, puntige torentjes hun goudblinkenden weerhaan in de hoogte steken’;Ga naar voetnoot(1) de heidevlakte, zoo koninklijk purper als lag daaronder een ras van prinsen begraven; de heide waarop als gele vuren de wilde braam met zijne helle bloemen afsteekt; de heide met hare kronkelende paden en diepen wagenslag, met hare schaddevuren, met hare kievitten en fluiters en kriepende krekels in de jonge mastebosschen, de heide met hare eigenaardigmooie lichteffekten.... ‘de heide, dit schoone oord, waar de ziel in zich zelve terugkeert en rust geniet; waar alles zingt van vrede en stilte: waar de geest, in tegenwoordigheid van Gods oorspronkelijke schepping, den looden sluier der overeenkomst wegwerpt, de maatschappij vergeet en met vernieuwde jeugd opstaat uit zijne banden; waar elke gedachte den vorm van het gebed aanneemt; waar alles, wat niet met de frissche ongedwongene natuur overeenstemt, uit het harte valt! O, dáár, dáár is vrede voor een afgemat gemoed, dáár is nog jonge kracht voor den afgesloofden mensch!’Ga naar voetnoot(2) Gegroet, Conscience, omdat gij de schoonheid van de heide hebt begrepen en bezongen! Jozef Simons. |
|