Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1912
(1912)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Deensche schrijver B.S. IngemannMijn trein houdt stil aan een klein station. Op eenige minuten afstand van de spoorbaan, naar de westkust toe van Sjoelland, ligt een dorpje midden de lage venen. De nette, witte huisjes schitterglanzen in 't volle, warme licht van de Augustuszon tusschen loom-heete bloementuinen en zwoele boomgaarden, waar waschgoed slap te drogen hangt in den windloozen, stikkenden namiddag. Ik kijk naar den naam op het stationsgebouw en lees: Sorö. Een boer stapt uit het nevencoupé, twee boeren stappen op, bij mij. Ze spreken van een paard dat de eene moet verkocht hebben aan een Duitsch koopman en waarbij de Duitscher, volgens de meening van den andere, stellig het dier onder de waarde heeft gekregen. 1100 kronen is vast te weinig, verzekert hij en tracht het verder te bewijzen door de opsomming der algemeene rashoedanigheden en der individuëele verdiensten van het bewuste beest. Beide denken een oogenblik zwijgend na, elkaar strak bestarend en de eerste besluit: Nu, gedaan is gedaan. Dan zwijgen ze weer een minuut. Ik wou wel vragen of het hier in dit dorpje is dat dichter Ingemann veertig jaar als leeraar aan de Akademie heeft verbleven, zooals ik van hem vroeger las. Maar ik bedenk dat zij boeren zijn en, als onze Vlaamsche boeren, wellicht van dichters niets afweten. Alweer echter herinner ik mij dat, naar algemeen wordt beweerd, de Deensche boeren zooveel meer ontwikkeld zijn dan de onze. Ik waag het dus. Ja, zoo was het. Hier leefde en stierf hij. Hij ligt op het kerkhof van Sorö begraven onder een praalzerk. Ik spreek hun van zijn werken die ik gelezen heb. De twee lui zijn waarempel fier en halen verzen op uit zijn ‘Holger Danske’ en zijn ‘Morgen-og Aftensange’. Ondertusschen is de trein tot Ringsted doorgesneld. Daar stappen ze uit en nemen afscheid met een handdruk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B.S. Ingemann is inderdaad nog altijd een der meest geliefde dichters van Denemarken. In 't moderne Kopenhagen hoort zijn kunst wel zoo niet meer thuis. Daar zijn de menschen - de schrijvers en het volk - al te veel onder de bedwelmende macht van den evolutie-apostel Georg Brandes geraakt; daar drijven ze netjes den spot met de gevoelens die Ingemann's kunst bezielen: vaderlandsliefde als in het groot verleden met zijn stoer-sterken eenvoud, geloof aan God met anti-Brandesiaanschen ootmoed. Maar op het platteland, in de stadjes en dorpjes, in de burgerwonen en boerenhuizen en scholen van de vele eilanden en van Jutland leest men nog alom zijn vaderlandsche verhalen en zingt men vooral nog zijn innig-vrome liederen. Hij is nog steeds bij het volk, na H.C. Andersen, de populairste schrijver gebleven. Ik mag hem hier wel even voorstellen. Bernard Severin Ingemann werd den 28n Mei 1789 te Torkildstrup op het Deensche zuider-eilandje Falster geboren. Zelf heeft hij ziju voornaamste levensvoorvallen opgeteekend; hoogleeraar Axel Sörensen heeft die nota's geordend en ze uitgegeven, na den dood van den schrijver, onder den titel: ‘B.S. Ingemann's Levnedbog’. Hij vertelt hierin zelf openhartig en omstandig hoe hij er als kleine knaap uit zag: hij had vooral zoo 'n vreemden, schalk-onderzoekenden kinderblik dat een dominee tot zijn moeder eens zei: ‘dat er uit hem óf een groot man óf een groote gauwdief zou groeien.’ Zijn vader was ook een dominee, een van de eenvoudige, landelijke van dien tijd. Sinds hebben de Deensche dominees zich aanzienlijk laten moderniseeren. Bij zijn vader woonden ook een grootvader en een grootmoeder in. Grootvader was ‘China-kapitein’ geweest; 't was een oude zeerob die daar nu in zijn renteniersjaren rustig en boeiend kon zitten vertellen binst de kalme winteravonden in den hoek van den haard. En grootmoeder ken dat ook goed, al had ze niet zooveel gezien en beleefd en al deed ze het een beetje langdradiger en eentoniger. De kleine zat te luisteren met gretige, wakkere nieuwsgierigheid en het stapelde zich alles zoo bont opeen in het jongenskopje. Maar hij onthield alles, de oude sagen en de avonturen. Hij was droomerig en teruggetrokken van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aard: liefst zat hij in de schemeruren te fantaseeren over al de wondere Chineesche figuren die aan den keukenwand zoo drollig en kleurig ophingen en in plaats van met zijn jeugdige dorpsgenooten te ravotten, ging hij liever kalm wandelen met vader of grootvader door de stille boschjes heen naar den nabijen heuvel ‘Grönbakke’ van waar uit het vlakke Falstersche landschap zoo wijd en mooi en vredig uitdeinde. Later herdacht hij dien teeren kindertijd op 't geboorteeilandje zoo:Ga naar voetnoot(1)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De dagen verliepen er zoo rustig-gelijk. Eens per jaar was er leven in de pastorij: dat waren de dagen waarop de komst van den protestantschen bisschop werd voorbereid en vooral de dag zelf van de komst. Er werd geschuurd, gekuischt, geschilderd, gekalkt in huis, geharkt, gewied in den tuin. En op den grooten dag was 't groot feest. In 1800 werd de dominee naar Slagelse in Sjoelland verplaatst. Dat was juist gewenscht. Hier bestond een Latijnsche school, die beroemd was door heel Denemarken. Zoo hoog verheven was er het wetenschappelijk peil juist niet en het leeraarkorps was nu juist zoo heelemaal uitstekend niet. Dat zult ge straks gelooven. Doch in dien tijd was het al tamelijk veel. Bernard Severin was nu elf jaar. Daar zou hij dus | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
school loopen. Niet zoodra was zijn inschrijving aange vraagd of de meester kwam eens zien naar den aspirantlatinist. Hij zag er zoo onheilspellend uit en hij had zoo 'n geduchten straf-knuppel mee dat van schrik het teere jongetje 't bloed naar 't hoofd sloeg; de man merkte het en sprak geruststellend: ‘Nee, nee, we zullen 't wel kunnen zonder dezen strafstok, vriendje!’ Bernard bedaarde en vertrouwde. Hij ging naar de Latijnsche school. Was me dat een studie-midden! Voor jongens die van leeren niet houden en snaak zijn moest het een aardsch paradijs lijken. Oude, potsierlijke professors met paruiken en traan-oogen, met half doove ooren en geen korreltje gezag moesten er de orde en regeltucht onder de hun toevertrouwde woelige Deensche jeugd handhaven. De roede werd wel druk gebezigd, maar die schoot nog te kort. En als de schoolopzichter geregeld kwam ondervragen en de voorschriftelijke uitvoeringen der vele straf-reglementen met zijn would-be gevreesde tegenwoordigheid meende te verzwaren, was het uitwerksel heel anders. Wel kletste de roede op de uitgestrekte, vlakke handen van de schoolwet-overtreders, maar voor eens dat men aan de beurt was kon men wel twintig, dertig maal in drolprettige lachbuien losbarsten tot stijgende verontwaardiging van den stijfdeftigen, maar radeloozen inspector. Het ergste nog was dat op Slagelse's schoolbanken de later beroemd geworden tooneelspeler Christian Niemann Rosenkild als leerling zat. Grooter, vindingrijker schavuit kon men niet uitdenken; die was de nagel van menige professors doodkist. Oordeel: hij richtte een heel tooneel in, dat de doenwijze der professoren natuurlijk in 't belachelijke moest vertolken. Hij en zijn stoutmoedigste medescholieren hielden vertooningen eerst in 't geniep, buiten de wete van hun modellen, maar ze waagden het daarna al eens in 't openbaar. Meester ‘Trut’ moest het vooral ontgelden. Een ouderwetsch, ziekzeurig ventje, vervelend als een zaag en hoog-trotsch als een pauw, vreemd lijkend in een statige kleedij. Daarbij was hij, sedert een brand in Slagelse, uiterst bang geworden van het vuur en zoo benauwd van den dood dat hij meende te sterven zoohaast hij een ongewone rommeling hoorde in zijn maag. Rosen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kilde had nu overvloedig stof. Hij had een afgelegde kostuum van Trut weten te bémachtigen, trad zoo uitgedoscht in de rol van ‘Trut’ op zijn tooneel en kon parmentelijk, tusschen zijn doodsch schoolgezanik zijn maag aan 't grollen brengen en huilen van schrik voor den dood. En vijf jaar vóor meester Trut waarlijk dood was, stond het op zekeren morgen reeds gedrukt in de Berlingske Tidende dat de meester gestorven was: ‘inderlig elsket af sine Disciple’ (innig bemind van zijn leerlingen)! Ge raadt wel wie het valsch bericht had opgestuurd en hoe Trut's onbeduidendheid nu door heel 't landje gekend werd. Zoo stonden de zaken te Slagelse. Dat bleef zoo nog jaren. Twintig jaar later, toen H.C. Andersen er kwam leeren, waren de professoren toch al mannen op hun plaats geworden. Dat onze schuchtere Bernard in deze omgeving uit zijn droomerijen werd gewekt en den stroom ietwat volgde, begrijpt men. Nooit toch deed hij het anders dan met tegenzin, enkel om van de anderen niet begekt of vervolgd te worden. Hij studeerde zoo goed het kon en had slechts een zwak voor Rosenkilde's tooneel, waarin hij puur maar uit liefhebberij een of andere rol vervulde; hij leefde hier te Slagelse vooral met de droombeelden van den ouden machttijd die hier uit gebouwen en gedenkteekenen in deze weleer weidsche, bedrijvige stad alom opdoemde. Toch kon hij later de lust niet weerstaan al die knepen van zijn jolige schoolmakkers te boeken in zijn luimige ‘Christen Bloks Ungdomsstreger’. De ongeluksdagen van 2-5 September 1807, toen Denemarken's zeesterkte in de reede van Kopenhagen door de Engelschen zoo onherstelbaar werd geknakt, de dood van zijn moeder in 1808, het afsterven van drie zijner broeders in 1809, een levensgevaarlijke, langdurige ziekte, waarin hij hetzelfde jaar ook verviel, brachten den eenzaam nadenkenden jongeling tot sombere droefgeestigheid. Zijn eerste ‘Digte’ in 1811 en 1812 verschenen, zijn dan ook zwaarweemoedig; zijn liefderoman ‘Varners poetiske Vandringer’ (1813), zijn tooneelstuk ‘Blanca’ (1816) zijn wel de uiting van een ‘hyper-romantismus’, zooals J. Jörgensen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
terecht getuigt in zijn Duitsche lettergeschiedenis van Denemarken.Ga naar voetnoot(1) Langzamerhand toch geraakte hij uit die nare gemoedsgesteltenis. Na zijn benoeming tot leeraar aande ‘Sorö Akademi’ en zijn huwelijk, beide in 1822, werd hij meer mensch. Doch het romantismus bleef hem in 't bloed. Van zijn overgevoeligheid ontdaan, zou het nu zelfs levendiger opslaan in dit oud, vervallen stadje, waar achter het altaar der kloosterkerk de groote bisschop Absalon, stichter van Kopenhagen, begraven ligt. Nu wekte Grundtvig's Deensche vertaling van Saxo's Latijnsche geschiedenis van Denemarken ook bij allen daar nieuwe vereering en geestdrift voor de verzwonden glanstijden. En Ingemann keek nu meer dan allen met al zijn bewondering naar die pracht-menschen van 't oude vaderland en schreef, gelijk Walter Scott, waarmee de Denen hem vergelijken of liever nog gelijk onze Conscience zijn geestdrift-zwangere vaderlandsche romans ‘Valdemar den Store’ (1824), ‘Valdemars Sejr’ (1826), ‘Erik Menved’ (1828), ‘Kong Erik’ (1833), ‘Prins Otto af Danmark’ (1835), ‘Dronning Margrethe’ (1836). De geschiedkundige waarheid kon men wel soms betwijfelen, maar er sprak zoo 'n warme, nationale zin uit die romans dat ze genoten werden door heel het Deensche volk en heilzaam inwerkten op de soldatenzielen in dagen van krijg. Na de zegevierende terugkomst uit den driejarigen oorlog 1848-50 mocht dan ook een feestredenaar getuigen ‘dat een ruim deel van de eer der overwinning den stillen schrijver uit Sorö toekwam.’ Nu nog voelt de kleine natie zich door de beschrijving der edele daden van zijn ridders en helden uit het verleden der 13e en 14e eeuw tot vader landsliefde en stamtrots verplicht. ‘Holger Danske’ greep echter wellicht nog dieper in. Dit is een vaderlandsch epos dat Ingemann uitgaf in 1837. Aan niet een enkelen Deen is de naam van ‘Holger Danske’ onbekend, ook reeds vóór het verschijnen van dit boek. Zoo heet een groote Deensche held, wiens leven niet zeer duidelijk kan worden gemaakt, maar wiens wonder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daden, door de legende uitgebreid en vermooid, nu alreeds eeuwen geloofd en bewonderd worden door alwie Deen is. Het verhaal werd voor 't eerst geboekt in ‘Olger Danskes Krönike’ in 1534. Het voorbericht in oud-Deensch luidt: ‘Koning Olger Danske's kronijk, die zoon was van koning Göttrick en een machtige vorst hier in het rijk van Denemarken en in Engeland en Babylonië, zooals hierna beschreven staat.’ Oorspronkelijk echter moet dat heldenleven eerst in het Fransch beschreven zijn. Toen de kanunnik van Lund, Christiern Pedersen, door Christian II belast werd om de geschiedenis voor het Deensche volk op te maken, ontdekte hij na lang zoeken te Parijs een Fransch handschrift: ‘L'hystoire d'Ogier le Dannoys, duc de Dannemarche’, en naderhand bleek het dat zijn wondere wapenfeiten ook in oude Fransche chansons de geste, in Spaansche, Italiaansche en oud-Noorsche sagen bezongen waren. De naam ‘Ogier’ moest een vervorming zijn van Autcharius, een Deenschen held uit de 8e eeuw, die in en buiten Karel den Groote's oorlogen zich en zijn land met roem overlaadde. Pedersen liet den Franschen tekst in het Latijn overzetten en vertaalde dan in het Deensch. In zijn Deensche lettergeschiedenis van 1795 zegt Rasmus Nyerup dat ‘Olger Danske's Krönike nagenoeg in ieder boerenhuis te vinden was en er dikwijls uit voorgelezen werd op de heilige avonden of bij de kaartfeesten, het hoppeplukken en dergelijke bijeenkomsten’ en zoo was het nog eenigszins in Ingemann's tijd. Hij zou nu het kalme prozaverhaal eens tot een begeesterend epos bewerken en den grooten ridderheld zelf laten spreken, aanwakkeren, bezielen. Ingemann's dichtstuk is in vijf deelen verdeeld: I. Thuis. Uitgang naar de wereld; II. Holger's jeugd; III. Zijn heldenleven; IV. Holger in het Noorden en het Oosten; V. Zijn verrijzenis. De oude Denen geloofden dat Holger Danske sedert zijn opstanding voortaan onsterfelijk blijft leven. Hoe warm, hoe opjagend, hoe vaderlandsminnend klonk Holger Danske's stem elken Deen in 't oor! Hoe vertrouwelijk ruischte zijn taal alleman nu toe als die van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een ouden, geliefden bekende, die sedert eenigen tijd min of meer uit de geesten heen was, maar van wie alleman toch een en ander wist omdat grootvaar et grootmoe van hem nog hadden gelezen en verteld. Dra herkende men hem bij de eerste woorden:
En moest het nog geen trots en moed en edelen zin doen opsteigeren als hij, na 't verhaal van zijn ridderlijke, koene daden, zegt:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Heerlijk juicht de alom zegevierende held op zijn wereldtochten tot verdediging van alle onrecht en bestrijding van alle kwaad, den grooten levensaandrang uit van zijn rustelooze, naar 't eindelooze opwillende ziel. Dat is ‘Holgers Sang om Livet’ (Holger's zang op het leven) dat ik nog eventjes, om rijm en rijthme, ook in het Deensch moet aanhalen: Jeg saa kun tilbage. Mit Livets Lyst bortklang:
Da toned mig i Sjoelen saa tröstelos en Sang;
Se frem, men ej tilbage! - Hvad Hjertet attraar,
Maaske dag engang under Solen du naar.
Lad Bölger bortrulle! lad Lövet flagre hen!
Rask bruser dog Strömmen, frisk Skoven staar igen.
Lad Solen formörkes og Maanen tage af!
Dog Sol og Maane Stiger fuldkarsk over Hav.
Lad rulle det Svundne i Tidernes Elv!
Det Liv, der ej bortfarer, er Sjoelen dog selv.
Har Sjoelens Liv ej Ende, saa er der ingen Död,
Og vi er dog saa godt som i Paradises föd.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Der springer en Kilde ved Livstroeets Rod:
I Verdenshavet strömmer Udödeligheds Flod;
Og Havet ej oeldes, og Jordens grönne Ö
Hver Sommer staar forynget i livsgrönne Sö.
Een Draabe kun af Kilden. hvor först den udsprang!
Een Blomst kun af Grenen, hvor Livets Aebler hang!
Og Haaret aldrig graaner, og Sindet bli 'r ej tungt;
Men Hjertet glöder evig lyksaligt og ungt.
Hvor Livskilden springer didhen staar min Hu.
Hvor Livstroeet blomstred, der blomstrer det endnu.
Se frem, men ej tilbage! - Hvad Sjoelen attraar,
Maaske dog engang under Solen du naar.
Men naar under Sol ej Sjoelen, hvad den vil -
Saa er der andre Sole og andre Stjerner til.
Og slukkes alle Sole og Stjerner engang -
Dog Livets Kilde springer, hvor evig den sprang.
(Vertaling)
Ik blikte maar terug. Mijn levenslust galmde weg;
Daar klonk mij in de ziel zoo troosteloos een zang:
Zie vóór u, maar niet terug! Wat het hart aantrekt,
Misschien bereikt gij het toch eens onder de zon.
Laat de baren henenrollen! Laat het loover henenvliegen!
Vlug bruist toch weer de stroom, frisch staat toch weer het woud.
Laat de zon verduisterd zijn en de maan verminderen,
Toch stijgen zon en maan weer vol-sterk over de zee.
Laat wat verdwenen is heenrollen in der tijden stroom!
Het leven dat niet vervliegt is de ziel toch zelf.
Heeft 't leven der ziel geen einde, zoo bestaat er geen dood.
En wij zijn toch zoo goed als in het paradijs geboren.
Daar springt een bron aan den wortel van den levensboom;
In de wereldzee stroomt de vloed der onsterfelijkheid;
En de zee veroudert niet en 't groene eiland der aarde
Ligt elken morgen verjongd in de levensgroene zee.
Een drop slechts van de bron, waar zij eerst ontsprong!
Een bloem slechts van den twijg waar 's levens appels hangen!
En nooit wordt het hair grijs en 't gemoed wordt nooit loom,
Maar het hart gloeit eeuwig gelukkig en jong.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waar de levensbron springt, daarheen gaat mijn gedacht.
Waar de levensboom bloeide, daar bloeit hij nog.
Zie vóór u, maar niet terug! Wat het hart aantrekt,
Misschien bereikt gij het toch eens onder de zon -
Maar bereikt onder de zon de ziel niet wat zij wil.
Zoo zijn er nog andere zonnen en sterren over.
En dooven alle zonnen en sterren eens uit. -
Toch springt de levensbron, waar zij eeuwig ontsprong.
Terwijl Ingemann de kennis en bewondering voor den wonderen, zwervenden held bij zijn landgenooten - bij allen - deed herleven, voerden nu Denemarken's schepen den naam Holger Danske I, II, III enz., op hun voorstevens de wijde zeeën rond. Daar klonk zoo 'n opbeurende toon uit dat de Denen zich door hun trots op een groot verleden weer groot waanden in hun kleine grenzen die nog moesten inkrimpen met de nederlaag van 1864.... Een even algemeenen bijval verwierf hij in 1839 met zijn lyrischen bundel ‘Morgen- og Aftensange’. Zoo echt landelijk-Deensch is wel geen enkel ander boek. Denemarken was dan - en is nog altijd - bij uitstek een landbouwland. Zijn vele eilanden en eilandjes zijn zoo afgezonderd, zoo rustig. Daar liggen de hoeven met hun groote gebouwen op den vlakken grond van akkers en weiden; uit de steden en dorpen klinkt geen gerucht van razende en fluitende fabrieken en geen rookdampen stijgen uit hooge schoorsteenen naar den verduisterden hemel. Op de kleiner eilanden storen geen treinen of trams de dag- of nachtstilte. Als de dag aanbreekt zetten de boeren en boerenzonen uit met de paardenspannen en de boerenwerklie met zeis en spade en riek naar de mullige akkers en geurige beemden en keeren terug als 's middags of 's avonds de hoorn wordt geblazen of de kerkklokken het einde van den arbeid tampend verkonden; de lente wekt er een breeden, landelijken tooi van boomengroen en bloemenglans en als de winter de natuur heeft verarmd, dan verdwijnen ook de teekenen van menschelijke bedrijvigheid. De zonopgang en -ondergang is er mooi en ver zichtbaar achter de onbelemmerde horizonten met niets dan beukendreefjes en popeltropjes op de breede vlakte, waarachter de zee te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ruischen ligt en van waar de frissche windtochten opzwabberen. Het volk is er huiselijk en onder de strooien daken blijven voorvaderlijke gebruiken en oude legenden leven en zoo innig zijn er de rust- en praatuurtjes van de ongestoorde zomeravonden en winterstonden waar 't lampje bescheiden gloeit, de roode kachel vonkt en het spinrokken snort... De wereld stemt er zeker tot vroom- en ingetogenheid. Waar de menschen onder Gods wijden hemelkoepel leven, arbeidend in de natuur, wier geheime wording en verwisseling Gods werking onderstelt en waar Gods zegen noodig is voor alle kruid, daar gaan de menschengevoelens ook meer tot den Heer, en juist omdat Ingemann die vrome gevoelens zoo goed heeft weten te raden en te verklanken heeft de Deensche buitenbevolking in hem den lievelingstolk gevonden van zijn innigste, vaak onuitgesproken maar diep geloovend, hopend en biddend landmansgemoed. Dat alles heeft de dichter eenvoudig en zangerig weergegeven. Op Falster eerst en later op Sjoelland, te Slagelse en Sorö, had hij dat dorps- en buitenleven doorvoeld en de indruk ervan was in zijn ziel niet verzonken onder de overspoeling van moderne stadsindrukken, zooals 't met veel jongens van het platteland moet gebeuren. Daarom zijn ook al de zangen die hij hier aanheft zoo volkomen in éenklank met de natuur, zoo harmonieerend met het rustige bedrijf, met den stillen, ietwat voorvaderlijken en trots alles vromen aard van de Deensche buitenbevolking. Wel leest men en kan men bij een oponthoud in Denemarken vaststellen dat de moderne beschaving die van het thans zeer moderne Kopenhagen uitgaat met haar programma van ongeloof, zedelijke vrijheidsverkaring, ophitsing tegen de tevredenheid met het lot, de gemoederen van veel Deensche eilanders heeft geschokt en het daar misschien ook eens een tijd zal komen van ‘La Terre qui meurt’; maar de meerderheid der Denen heeft nog zijn landarbeid en zijn landleven boven het stadsgewemel lief en, ondanks de groote geloofsverzwakking, is het volk er nog van zijn verleden zoo niet vervreemd geworden dat het Ingemann's ‘Morgen- og Aftensange’ niet meer zou voelen, zingen en bidden met spontanen gemoedsaandrang. Zelf heb ik kunnen nagaan hoe menige zijner liederen door het overigens niet veel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zingend Deensche volk nog steeds gekend en gezongen worden. Ik heb vóór mij de derde uitgave liggen. De teekeningen, die ze opluisteren, doen vóór mij zooveel typen, en tafereeltjes weer opleven, die ik heb gezien op het deensche platteland. Zie hoe ze optrekken in de feestelijke zomermorgenwarmte van den Zondag naar het oude dorpskerkje, terwijl overal:
Zie ze kalm-blij opgaan, die boerenlui die daar geteekend staan, vroom nadenkend dat:
Zie die echt-Deensche zichten met die boerenwagens langs de zandstraten, op de velden en beemden, met die ooievaars op de daken in de lente, met die weiden vol vee, die beluikjes vol kippen, die wind- en watermolens, die jongens die op hun klompjes naar school gaan, en vliegers oplaten, die boeren die ploegen en die, op een paard van het dubbelspan gezeten, blij-neuriënd huiswaarts keeren in den lieven avond met zijn veldgeur, terwijl de zon achter de boomstammen van een bosch neerzinkt en alles in gloed zet, het woud, het land en de zee op wier schilferlaaiende oppervlakte een zeiltje dobbert... De zonnige morgen komt aanzweven en het volk leerde van Ingemann:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer 't eenvoudige dagwerk in Gods wijde natuur af is, leert de Deen van den ouden stempel zijn kinderen de bede die hij als kind zelf weleer leerde op school:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De dag is ten einde. De zon is onder. In de lucht en op het land, op bosch en beemd zweeft kleurgetoover en vredeglans en in de ziel van het landvolk dat schouwt en voelt komt de mooie bede, waarmee het boek ook sluit in een even schoon avondlied, voor groote menschen ditmaal:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Axel Sörensen getuigt terecht: ‘deze bundel zal blijven zoolang de Deensche taal zal bestaan; wij allen kennen hier in Denemarken die gedichten, die vergroeid zijn in ons geestelijk leven reeds vooraleer wij ons eigenlijk bewust waren van hun verheven grootheid.’ Ingemann's later werken kunnen het hierbij niet meer halen. Hij gaf nog meer lyrische schriften uit als zijn ‘Blade af Jerusalems Skomagers Lommebog’ (Bladen uit het zakboekje van Jerusalem's schoenmaker) met dichterlijke vertolking van zijn meest overspannen gemoedsgesteltenis toen hij door enkele booze critici werd bespot: hij schreef drama's, die echter veelal mislukt zijn als ‘Salomon og Sulamith’, waarvan sommige zangen toch de eer genoten door Hartmann en Lange-Müller te worden getoonzet. Beter dan in deze werken slaagde hij in verschillende vertellingen, zooals in ‘Den stumme Fröken’ (Het stomme juffertje) en vooral in dat geestig boek vol herinneringen uit zijn schooljaren te Slagelse ‘Christen Bloks Ungdoms- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
streger’ (De jeugdstreken van Christen Blok) en in zijn roman ‘Landsbybörnene’ (Dorpskinderen). Heelemaal naar den naderenden dood, dien hij gelaten en rustig voelde aankomen in zijn ziektedagen, heeft hij reeds zijn gedacht en gevoel gericht in zijn ‘Guldoeblet’ (De gouden appel), ‘Blik paa det förste og det sidste’ (Blik op het eerste en het laatste) en hij schreef korten tijd vóór hij stierf zelfs een boek met het opschrilt ‘Tankebreve fra en afdöd’ (Gedachtenbrieven van een afgestorvene). Toen hij in Mei 1859 zijn zeventigste verjaardag vierde had vereering en dankbaarheid zich bij heel zijn volk zoo vastgezet dat uit alle kanten van het Deensch archipel gulle gelukwenschen en huldeblijken hem toekwamen; op den heugelijken feestdag waarop in het herlevend Sorö duizenden opgetogen menschen in stoet voor hem voorbijtrokken, werd hem van wege de Deensche vrouwen een gouden hoorn toegereikt, die door openbare volksinschrijving was bekostigd en waarop de voornaamste heldenfiguren uit zijn romans waren aangebracht. Den 24n Februari 1862 stierf hij en werd onder algemeene deelneming en met groote staatsie ten grave geleid. Een halve eeuw is het geleden, een tijdruimte die lang genoeg is, vooral in onzen veelbewogen, nieuwzuchtige eeuw om vergetelheid uit te spreiden over menschen en boeken; maar dat B.S. Ingemann's naam en werk nog immer in het hart van zooveel landelijke Denen blijft leven is reeds een voldoende teeken om te zeggen dat boven alle tijden zal blijven uitzweven de kunst van dezen ‘oegteste danske Hjerteskjald’ - den echtsten, Deenschen hartenzanger.
Arth. Coussens. |
|