Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1912
(1912)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 580]
| |
Over letterkunde
| |
[pagina 581]
| |
prozakunst weer. We mogen al dadelijk een blij gezicht zetten bij de volksuitgave van twee buitengewoon-mooie romans: Herman Robbers' dubbelverhaal: De Roman van een Gezin, waarvan 't eerste deel heet: De gelukkige Familie, en 't tweede, Eén voor Eén. Kostelijk werk, maar aanvankelijk te kostbaar. - Nu is 't gelukkig ook voor burgersbeurzen bereikbaar. Wat is die eerste kennismaking een prettige! Jan Croes, directeur van ‘de Amstel’-drukkerij, een kerel die daar staat op de middaghoogte van zijn leven, van zijn kracht en zijn geluk. Een ferme baas, joviaal steeds en royaal. Maar om deze vesting van burgerlijke stevigheid klotsen de baren van 't opkomende socialisme. Tweemaal is het bij Croes hooge vloed; twee werkstakingen in de ‘Amstel’. Minder werkuren, hooger loon. Voortaan is 't een ongemakkelijke verhouding tusschen Croes en zijn mannen, en hijzelf op 't kantoor heeft herrie en last van 's morgens tot 's avonds. En thuis, zoo zonder dat Croes het ziet, groeit zijn heele familie groot, bijna lijk in een van Geyerstam's ‘Samlade allmoge berättelser’. Emma, de huisvrouw, is het type van een braaf-bekrompen burgersmenschje. Doorgoed, maar niets anders dan dat. Is de lezer kort aangebonden, dan zal hij 't weleens op de zenuwen krijgen in gezelschap van zoo 'n sukkelnufje, dat, nu ze toch eenmaal op een groote gracht woont, haar hoogste levensideaal zet op het uithangen van groot-grachtsche weelde, en haar dagen besteedt aan uit te geven, gelijk haar man aan binnen te brengen. Voor de rest steeds begaan toch met vader en kinderen. - Braaf, zegde ik, ja, maar dan toch naar 't begrip van de wereld. In haar duffe hersentjes is nog wel een geloofshoekje, maar 't zit er alles geborgen zoo dat nooit of zelden iets er van te voorschijn komt. Een gezin, aldus geleid, vader steeds weg en zoo 'n moeder steeds thuis, zal natuurlijk geen schatten bergen van innerlijk leven of hoogen levensernst. De weekdagen zijn er om elk zijn gang te gaan; de Zondagen om uit te rusten van de weekdaagsche beslommeringen: dat wil zeggen slapen tot den middag, goed eten, wandelen gaan of naar den schouwburg... Enfin, 't gewone leven van hier en elders: Zoo de meeste menschen nog een ziel hebben dan is 't immers opdat ze hun lichaam zou leiden langs den weg van 't drukst mogelijk bankjes verdienen en 't fijnst- of 't grofst-mogelijk bankjes verteren. Croes alleen heeft, we weten 't reeds, een kloeken kijk op 't leven; hij is een man, maar enkel naar materialistisch begrip. | |
[pagina 582]
| |
Mama doorworstelt een groote ziekte: Nu wordt ze voortaan nog suffer dan te voor. Haar grootste kommer blijft nu de waarschuwing van haar man, die haar oplegt minder geld dan voorheen aan 't huishouden te verdoen. Naarmate nu Robbers' boeiende vertelling vordert, komen zachtjes aan de karakters van de kinderen duidelijk te voorschijn, met waarlijk vaardige kunst. Dat zijn menschen inderdaad wier kennis we maken zoo innig als die onzer best vertrouwde vrienden in 't werkelijk leven. Steeds blijven ze ons bij: Jeanne en Ru, Noortje en Theo, Henk en Bas. Ru leeft het leven dat, naar de begrippen der verheidenschte grootstad, het leven heet voor een jonkman tusschen twintig en dertig. Dan huwt hij rijk, met Lou, een vrouw waarvan hij zeker is dat ze aan haar keuken, haar kindjes, haar kousen en hemzelf genoeg zal hebben. Een vrouw dus, die hij, ‘de superieure’, op geen honderd mijlen waard is. Ru is makelaar in effecten, en doet het werkelijk grootsch. Den godganschen dag woelen zijn gedachten in de fondsen; 's a vonds bij hem thuis zijn 't partijtjes, die gruwelijk geld kosten, en die toch maar uitgeworpen karpertjes zijn om snoeken te vangen. Nog een snob, maar minder strak, met nog iets als een hart in zijn binnenste, is de tweede, Theo. Ru heeft de decadentie naar 't gemoed, Theo naar het hoofd. Hij ‘studeert’, maar vindt het natuurlijk ál te gek een studieboek op te slaan, en vindt het even natuurlijk heel voornaam, op die dwaas-prozaïsche examens te zakken met klank. Hij voelt dan ook, zeer logisch, roeping voor de literatuur; en hij zal nu vooreerst zijn kost verdienen met krantengeschrijf. Onder zijn ‘studie’ heeft hij tijd te over gehad om de tweede meid te kussen, en om 't zoo ver te brengen dat de moeder van 't meisje een achterbuurtstandje komt houden bij mama. Met een kaaksmeet van zijn vader als uitzet, huwt de jongen zijn meisje, betrekt een tweede in een buurtje en leeft van 't geen hij verdienen kan in een socialistisch centenbladje. De andere twee broers zijn nog kleine ventjes. Henk zal opgroeien tot een erg met zichzelf en niemendal met anderen ingenomen verstandicus. Bas blijft de jongen van de juf - die eerst de kinderkamer ontgroeit als hij uit vrijen gaat. Bas heeft de kleinste portie hersens meegekregen; eenieder proest het uit als hij, in een afgetrokken oogenblik, zeggen durft: ik denk. Maar hij, de dommerik, zal nog aan 't langste en 't beste eindje trekken op den duur. Dan de beide meisjes: Jeanne is, alree bij 't begin van 't verhaal, van bakvischje tot huwbare dochter gegroeid. Ze laat | |
[pagina 583]
| |
gelegenheden ontsnappen, omdat ze meent dat het voor haar geen gelegenheden zijn. Allengs wordt ze zenuwachtig, en korzelig vooral tegen mama. Want Jeanne wil nu liefst beginnen studeeren en zich opwerken tot iets zelfstandigs, en mama dreint over dat ellendige kopwerk voor meisjes en dat neuzen in boeken en dat niets geen nieuwsjes meer vertellen van de straat. Noortje heeft het vroolijker voor. 't Lieve Noortje is al vroeg een jongensgekje. Ze loopt met verdachte kameraadjes; en vader acht het raadzaam ze te verwijderen en ze te zenden naar een Brusselsch pensionaat. Onder haar vriendinnen aldaar geeft Noortje de voorkeur aan een Parijzenares; en met haar maakt ze een stuk van de vacantie door, en ook een stuk van haar eigenlijke opvoeding... of liever heelemaal. Aan 't slot van ‘de gelukkige Familie’ is 't Oudejaarsavond. 't Feest brengt de uit mekaar zwervende leden van 't gezin weer eens te zamen... Enkel Theo verschijnt niet, Theo, eigenlijk toch papa's liefste. De joviale, royale Croes heeft rimpels gekregen, en heel wat peper en zout.... Maar kom... De lijnen gelegd in 't eerste boek worden in bundel II ‘een voor een’ verder geweven en teinde gesponnen. Croes voelt zijn zaken steeds zakken. De mededinging is een vratige wolf en de werkstaking een slindende hyena. Niet enkel geen winsten meer nu, Croes' kapitaal begint te slinken. Met kleine speculaties hoopt hij aan te vullen, door de slimheid van Ru. Maar steeds grooter stukken brokkelen weg.... En verbeeld u dat hij daareven zijn Theo heeft ontmoet, die onder de stakers van ‘de Amstel’ stond nota's te nemen voor het blad. Croes komt weer thuis, en een steen door het spiegelvenster van zijn salon beduidt hem, hoe hij, de door heel Amsterdam erkende joviale en royale baas, 't zoo allengskens met de minderen begint te stellen. Mama heeft zich zoo verschrikt dat haar krukkigheid overslaat in een hervalling en dat ze na enkele dagen bezwijkt. Intusschen is 't met Theo verbeterd. Vaders ontmoeting heeft hem erg ontsteld, en, in wroeging, is hij in 't ouderlijk huis komen schreien. De verloren zoon werd aanvaard. Croes, innerlijk opgetogen, maar uiterlijk stug, zal hem uit het journalisme ophelpen, en hem een winkel van papier en boeken op touw zetten. Theo heeft een model van een vrouwtje, een met handen aan haar lijf, en twee dotjes van dochtertjes. Hij kon zoowaar gelukkig wezen. Maar steeds wil de vroeger verwende jongen uit zijn lageren kring naar omhoog, en zijn onevenredig huwelijk sleept hij als een bol aan zijn been. Zijn geest haakt altijd naar | |
[pagina 584]
| |
't intellectueele, naar letterkunde en zoo. Maar hij zit achter zijn toog en kantoortafeltje, en nog wel met een hart dat aan 't verlieven gaat op een juffer die hem bekoort omdat ze de Nieuwe Gids leest, en die wel vriendelijk is als ze in 't winkeltje komt om lectuur, maar Theo behandelt als een goede dame haar goeden knecht. En zoo vergalt deze dwaze, die zoo slim wil wezen, zich het knusse huiselijk leven. Noortje verlieft op Baatz, een die door alle watertjes is gewasschen. Croes weet het, en hij neemt jongeheer eens terdege onderhanden; maar ten slotte stemt hij toch toe, om wille van Noortje, zijn liefste mooie Noortje. Verloving, afjaging in de veertien-dagen-lange bruidsfeesten; en dan het huwelijk, en het misverstand, en de standjes, en de hervatting door Baatz van zijn vroeger leven, en de minnarij van Noortje, die met neef Karel het op echt-moderne wijze haar man betaald zet. Henk heeft zich mooi opgewerkt in zijn studiën; en nu wil hij naar Delft voor ingenieur. Maar de tijden zijn hard voor Croes. Theo kost nog gedurig, Noortje's uitzet heeft een boel geld opgeslokt; en vader verklaart het aan zoon onmogelijk Delft te bekostigen. Henk, die 't zegt wel te weten dat hij nooit in vaders gratie heeft gestaan, snokt de deur dicht, gaat op een handelskantoor, komt thuis eten, slapen en zwijgen, en trekt met schitterende vooruitzichten naar Amerika, van waaruit hij aan oudste zus, - nu de mama van 't huishouden - volgende briefje stuurt, waarin de heele wereldwijsheid naar den zin van de brani's ligt opgesloten: ‘Waarde Jeanne, in antwoord op den jouwen van den 5en April, moet ik je zeggen dat ik je niet begrijp. Wat kan het je nu toch schelen hoe ik hier slaap en eet en drink en met wien ik omga, en al dat; het is toch maar nieuwsgierigheid, dat je dat allemaal vraagt. Ik heb er ook geen tijd voor, het je te schrijven, op mijn woord, ik heb wel wat anders te doen. En dat de oude heer er iets om geven zou geloof ik nog veel minder. Goeie hemel, ik gun den man de vrede, maar wat heeft hij zich ooit om mij bekommerd, toen ik nog thuis was? Hij had ook z'n zaken, best! 't hoefde ook niet, gelukkig, ik ben er toch gekomen. Maar laat-ie dan ook niet beweren dat hij nu ineens zooveel belang in me stelt. Nonsense! Om je de waarheid te zeggen, lik was juist van plan voortaan nog wat minder te schrijven dan totnogtoe. Eenmaal per jaar of zooiets. Dat lijkt me ruim voldoende, en ik verwacht van jelui ook niets anders. “Familieband... ouders en kinderen, broers en zusters hooren samen...” Och kom, Jeanne, wees toch wijzer, wie hecht daar nu nog aan tegenwoordig? Iedereen heeft zijn eigen belangen, | |
[pagina 585]
| |
en die zijn het toch ten slotte maar waardoor je leven bepaald wordt. Om jou heb ik, van allemaal thuis, misschien altijd nog het meeste gegeven; jij hebt ook nogal eens wat voor mij gedaan vroeger, je bent wel een goede zuster voor me geweest. Maar wat kan je nu verder nog voor mij doen? En ik voor jou? Immers niets ter wereld! Kom, laat ik er maar over uitscheiden. Er liggen gewichtiger dingen op me te wachten. Dit is toch al de langste brief, dien ik ooit geschreven heb, nietwaar? Now then, 't ga je goed hoor! Groet de anderen van me. I am all right. Yours truly...’ Steeds was Jeanne de engel van 't huishouden. Alles voor allen. Immer geeft zij, maar nooit vraagt zij terug. Ze schijnt in 't leven te berusten en niets meer te verwachten. Na tegenstribbeling heeft ze op 't laatst van mama's leven toch wat vacantie genomen, met haar vriendin Gonne, te Elecom. Daar hecht ze zich aan een dichter, maar ook Gonne is op hem verliefd, en om wille van Gonne - toch haar gastvrouw daarginds - verzaakt ze en vertrekt weer naar huis. Na den dood van mama wordt nu Jeanne een voorzienigheid voor haar vader, voor Theo, voor Noortje. Maar steeds gaat het met haar gestel achteruit. Bas is grootgegroeid. En Bas, die geen kop heeft voor 't leeren, zal handwerker worden, meubelmaker, en ten slotte van allen de eenige zijn die normaal-gezond door 't leven zal gaan... Op zekeren keer komt hij, die, hoeveel minder wakker dan de anderen ook, het veel beter kent om echt-deugdelijk te vrijen, van een avondje thuis, en vindt niemand, buiten de meiden, zelfs niet zijn zieke Jeanne, die zoolang al te bed lag. Straks blijkt het dat allen, opgeschrikt door een briefje van Lou, naar Ru's huis zijn gehaast om verder nieuws. Het verder nieuws luidt aldra over de post. Ru aan zijn vrouw: Ik ben op de Beurs een verloren man en ik ontsnap naar Amerika. Na dezen slag nog een laatste voor Croes. De zeventiger zal zijn ‘Amstel’ verlaten en heel stilletjes de rest van zijn dagen slijten ergens buiten met Jeanne. Jeanne wordt aldra naar buiten gebracht, ja, maar naar 't kerkhof. Croes staat aan den kuil, en 't laatste woord dat we uit den mond van den jovialen, royalen Amsterdammer vernemen is: ‘Ik dank ieder hier tegenwoordig voor de betoonde belangstelling’. En Croes gaat heen met Bas: zijn jongste zal huwen, en de oude gebroken man zal inwonen bij hem... Is 't wonder dat al dit reëel-doorleefde ons terugbrengt naar 't romantische, maar toch zoo treffende vers van Hugo: | |
[pagina 586]
| |
Et lui, chêne vivant, par la hache insulté,
Tressaillant sous le spectre aux lugubres revanches,
Il regardait tomber autour de lui ses branches.Ga naar voetnoot(1)
Zoo liggen ze daar voor ons, die acht honderd bladzijden vertelling van Herman Robbers, vaal-grijs, maar onverslijtbaarstevig. De roman van 't hedendaagsche Amsterdamsche leven; want heel de Hollandsche grootstad, buiten de hoogste kringen, leeft in dit boek. De eischen die onlangs zoo maar voor de leuze, speelschweg, aan den romanschrijver door Couperus werden gesteld, - die eischen heeft Robbers vervuld. Sla d'r maar eens de ‘Arabesken’ op na.Ga naar voetnoot(2) Wat een stad als Amsterdam in den loop van een eeuw veranderen kan! Leg eens in gedachte nevens mekaar Juf. Neuville's ‘De kleine Pligten’, Jac. van Lennep's, ‘Ferdinand Huyk’, Potgieter's Amsterdamsche Novellen, de eerste hoofdstukken uit Max Havelaar, Van Maurik's locale geestigheden, Van Hulzen's ‘Amsterdam’, Coenen's novellen uit de hoofdstad, Paap's ‘Doodsklok van het Damrak’ en Robbers' beide bundels. Een eigenaardig feest voor den letterkundigen zin voorwaar, maar ook een heele eeuw beschavingsgeschiedenis op 't leven betrapt, en een éenige gelegenheid tot nadenken over 's werelds loop De sociaal Daan De Vries en de dichter-inruste te Elecom zijn de moderne gedachtendragers in Robbers' dubbelroman. Zij zeggen ons wat er zooal te denken valt over 's levens werkelijkheid en 's levens idealen. Maar Herman Robbers' kunstenaarsgeweten is te degelijk en te streng om ooit aan tendenzwerk te doen. Toch valt misschien Daan's rede wat lang uit. Een eenig meesterschap openbaart Robbers in de keuze van toestanden om in al hun bewogenheid zoo schakelvast zijn karakters te smeden en toch zoo te vertellen, als ware 't om 't vertellen zelf. Op de zielkunde wees ik genoeg bij 't voorstellen van elk der personen. Wilt ge nu even eens een tooneeltje op zichzelf? 'k Zal u niet brengen op 't kantoor of aan het sterfbed of in het flirt-salon: dat vindt ge elders ook. Maar 't volgende vindt ge nergens: 't Onder-onsje tusschen vader Croes en aspirant Baatz is voor dezen goed uitgevallen. ‘Ontroering van plotselinge, zenuwachtige blijdschap, spontane feestelijkheid doorsfeerde dien dag het huis. Het was of er onverwacht iets | |
[pagina 587]
| |
bizonder gelukkigs was gebeurd met de familie. Nu pas gevoelden ze allen min-of-meer, hoe ze, al vele maanden lang, ja al sedert mama's ziekte, geleefd hadden onder den onbestemden druk van bijna angstige verdrietigheid, zorg, opzien tegen de toekomst. Er was ook zoo 'n totaal gebrek aan blijde vooruitzichten geweest! Maar nu scheen een nieuwe periode van zonnigheid en lichte verwachting eensklaps aangebroken. Kort na dat vreemde, verwarrende moment - van snikken, lachen, zoenen, handendrukken - toen mama, erg zenuwachtig, was komen binnentrippen, en daarna Noortje, stralend van overmoed eerst, maar ook al gauw in tranen, vervolgens Jeanne en Henk - een nog nooit-beleefd familietafereel, achteraf lachwekkend waarbij ze allemaal even verlegen, houdingloos, een beetje bespottelijk, en toch zoo wonderlijk blij gevoeld hadden - kort daarna was er weer gescheld, en men had begrepen, dat dit de oude lui van Piet (Baatz) wel eens konden zijn. - Kwasi benauwd door wat nu zou volgen - “de gewichtige besprekingen” - gichelend en fluisterpratend onder elkaar, waren toen Piet en Noor met Henk en Jeanne naar achter, naar de zaal geloopen - terwijl Lina, de meid, met 'n glimlach van wel-zoowat-begrijpen-wat-er-aan-'t-handje-was, naar de voordeur slofte - en Noortje had door een kier van de deur gezien, hoe haar aanstaande schoonouders, met rechtgetrokken gezichten, in houding van minzame statigheid, waren binnengestapt, mevrouw voorop. Toen de beide mama's tegenover elkander stonden, wisten ze eerst haast niet wat ze doen en zeggen zouden van vriendelijke liefheid en blijdschapsbetuiging. Mevrouw Baatz sloeg haar voile op, snoeperig ooglachend en lippentuitend, en, met tranen in de oogen beiden, zoenden de dames elkaar - hetgeen intusschen niet zoo heel gemakkelijk ging, want ook Piets mama was een gezette vrouw en haar naar alle kanten stijf-rondstaande corset-ompantserde lijf door een dikken wintermantel met enormen bonten kraag nog belangrijk uitgedijd en veronbeweeglijkt. Ze strekte haar linker arm - de hand waarvan ze jachtig door haar mof heen gewerkt had - ingespannen rukkend naar voren, en slaagde er zoo in, met de toppen van haar vingers den satijnen rug van mevrouw Croes te bereiken. Emma deed hetzelfde, en terwijl de ineengekussende rechterhanden tusschen hun mevrouwelijke buiken in bijna pijnlijke verdrukking raakten, naderden hun vlammig-roode gezichten elkander eindelijk zóo dicht dat de vooruit-getuite lippen het weeke, geurig bepoeierde wangenvleesch bezoenen konden. Emma!....’ | |
[pagina 588]
| |
‘Saar!....’ ‘Die kinderen, hè?....’ ‘Wat zeg-je d'r van?.... Toch zoo gelukkig, hè?....’ ‘Anders was intusschen de ontmoeting tusschen Croes en Baatz verloopen. De vrienden zagen elkaar al op eenigen afstand aan, glimlachend, maar met zekere terughouding toch, en elk voor zich, een oogenblik lichtelijk geërgerd door de hoogmoedige zelfvoldaanheid, die in blik en houding van den ander te triomfeeren scheen. Beiden meenden zij elkaar met de verbintenis hunner kinderen een bizonder groot genoegen te doen, en konden dat, de een van den ander, niet goed uitstaan. Wat donder, zei Croes in zich-zelf, half dronken in z'n zenuwachtige opgewondenheid: nu maar héel erg graag of anders veel liever in 't geheel niet, hoor. Terwijl Baatz te denken liep: Wat moet die Jan Croes op 't oogenblik verduiveld blij zijn nou ik hem dat zaakje zelf, officieel, kom voorstellen. Hij herinnerde zich daarbij z'n eigen stemming van toen de oude Antink onlangs, voor Nico, om Jootje's hand was komen vragen. Nou! Waarachtig geen gekheid dan ook, tegenwoordig, om je meisjes aan den man te krijgen!.... Maar toen ze elkaar de hand hadden gereikt, aldoor lachende, en de eerste woorden van joviale begroeting en wederzijdsche ingenomenheid met het feit der visite gewisseld waren, toen de gasten het zich gemakkelijk hadden gemaakt in de smijdige, warm overtrijpte crapauds, en ook Croes en z'n vrouw bij hem neergezet, waarop Baatz, kwasi-statig-strak inleidde: “Ja, vrienden, nu moeten we 'r is 'n ernstig woordje praten, hè?” en dan weer lachte, breed, terwijl z'n vrouw met haar zoetste pruimenmondje opmerkte: “Nu, wij mogen er toch zeker wel bijblijven, hè, Emma?.... De heeren zullen wel niet zoo erg veel te be-discusseeren hebben....”, toen liep het verder gemakkelijk af, genoegelijk, en zonder andere ergernis dan dat Croes bleef vinden: die Baatz mocht wel wat minder breed en minzaam-weldadig doen en het eigenlijk blikslagers op prijs stellen, dat er alleen over zaken en vooruitzichten werd gesproken, en in 't geheel niet over Piets gedrag in 't verleden - och, wat gáf het nu nog!, er was toch niets meer aan te doen en je moest er maar het beste van hopen! - terwijl Baatz er in z'n eigen om moest lachen, die Croes - gekke kerel toch! - hield er nu eenmaal altijd van, zich arm te houden.... Moest zich dan nou toch wel in z'n handen knijpen dat er een jongmensch als Piet om z'n dochter kwam!.... Maar nee, hoor, kon je niets van merken.... enfin!.... Doch overigens werd het een gemoedelijk rustig en blij gestemd gesprek. Noortje, de lieve meid, was nog | |
[pagina 589]
| |
wel een beetje jong, maar, vond Baatz, met een knipoog, dat was geen bezwaar, hè.... De kinderen moesten toch maar geen jaren wachten met trouwen...... Hij hield niet van dat lange gevrij en zoo.... En z'n vrouw, met even een blik van strenge terechtwijzing naar zijn kant, en een innemend blosje van verlegen-zijn-met-de-manieren-van-haar-man: “Och, waarom zouden ze ook, hè, nie-waar? Ze hoeven het nergens om uit te stellen.... Maar haast is er toch ook niet bij....” “Nee, nee, potstausend, zóó meen ik het niet”, lachbulderde Baatz. Waarop Saartje haar man, met achteruitgeduwd hoofd en nog erger blozend, diep verontwaardigd aanzag...’ Mag ik na dit kostelijk tooneeltje, ook wijzen op iets anders dat van voor mijn oogen niet weg wil: Jeanne, die telken middag te Elecom met haar dichter een wandeling maakt, wijl Gonne haar uiltje vangt en niets vermoedt: Is dat wel mogelijk, zooals we Gonne en Jeanne leerden kennen? Jeanne moest spreken en Gonne toezien: dat ware, mij dunkt, de echte psychologie geweest. Op dit oogenblik, in dezen overprikkelden tijd, is mij niemand bekend, in geen enkel land, die vermag wat Robbers kan: achthonderd bladzijden te vullen, maar ze zoo te vullen dat hij ons, onrustige grilligaards, dwingt stil te zitten en ingetogen te luisteren tot het eind. - Waarom niet opgetogen daarbij? Dat juist is niet de schuld van Robbers, maar de schuld van den tijd, die de onze is. De twintiger en de dertiger Herman Robbers, de blijde, de luchtige, de optimist van ‘Een Kalverliefde’, van ‘Bernard Bandt’, van ‘Annie de Boogh’, is nu vijf en veertig geworden, heeft intusschen ál den tijd gehad om te weten te komen wat de wereld is, bleef ongerept zijn optimisme getrouw, maar zette zich toch met gefronst voorhoofd aan 't denken:... Dat mag zoo niet blijven duren of de wereld raakt haar zout kwijt, en de boel gaat naar den kelder. Gewetensvol-objectief heeft Robbers ons de wereld geschilderd, de wereld, die toch zoo wijs is, in haar eigen schatting, maar die eigenlijk zoo aartsdom is geworden, dat ze alle begrip van levenskunst is kwijt geraakt. En zoo komt het dat uit deze beide grauwe boeken van harde, maar hartige objectiviteit, een groote les aan 't stralen gaat: De burgerij weze op haar hoede. Die oude Hollandsche burgerij, de machtigste steeds der eigene Hollandsche dijken, die burgerij is aan 't vervluchtigen. Ze moet het herpakken, dadelijk. Een gezonde levenspractijk en een gezonde levenstheorie. En die beide zijn weg daar, waar men al stotterend slechts tot de helft van zijn Onze Vader geraakt. De ouderen hebben 't gebed vergeten, de jongeren leeren 't niet | |
[pagina 590]
| |
meer. De nieuwe geslachten leven zichzelven uit, eer ze nog beginnen te leven. L'homme ne meurt pas, il se tue, geestelijk, zedelijk en stoffelijk. De treffendste huidige literatuur-getuigenissen van die waarschuwend-wijze spreuk zijn ‘De roman van een Gezin’ van onzen Robbers, en de ‘Buddenbrooks’ van Th. Mann. Ik geloof niet te veel te zeggen als ik durf beweren dat Herman Robbers op zijn minst van den beroemden Duitscher de evenwaardige is. Laten we den Hollandschen kunstenaar nu op 10 jaar 60 uitgaven bezorgen, zooals 't met den Duitscher is gebeurd. * * *
Robbers gaf ons een burgersfamilie midden in het drukst opgedreven stadsleven. In haar jongsten roman: Naar het levend Model, den laatsten der bekende reeks ‘De Kinderen van het Huize ter Aar’ geeft ons Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe een burgersfamilie op den buiten. Menschen, braaf en deftig, opgaande toch in hun zelfgenoegzaamheid, zich achtend boven de werkende wereld verheven, zeer gesteld op uiterlijke statigheid en op voorname manieren, meedoend aan verstandelijke ontwikkeling, vooral aan ‘beschaafde’ lectuur. Niets geen luidruchtigheid, gezette stevigheid, die zich steeds meer door 't gepraal van heden laat overbluffen en dan ook stilaan versmachten. In dezen slotbundel hebben we te doen met de kinderen van 't gezin; met Charles, zoowat een broertje van Bas; met nuffig Evatje; met Adèle, die een beste kameraad van Noortje-in de-bakvischjaren zou zijn; met Amelie, minder solied, maar even vaag-denkend en -willend als Lou. In elk tooneeltje, - want al pratende onder mekaar doen de kinderen 't verhaal zelf almaar voortschrijden - krijgen we ook een karakter-trekje bij. En alles gekruid met nooit stelpende gesprek-geestigheden. Want gezellig praten onder mekaar, wat hebben die kinderen anders in hun leven te doen? Dat hoort ook zoo in die gedaagde, gegoede families. In krachtige vreugde te leven: Daarvan is in 't Hollandsche Calvinisme bitter weinig overgebleven. Graag wijzen we op dit boek van Reyneke, omdat het ernstiger is dan haar vorig werk. Want eindelijk bewijst ze dat ze tot mooi en flink prozawerk in staat is, evenzeer als tot fraaie poëzie. Vroeger immers kwam ze niet boven den rang van een vlijtige, en gewaagde, feuilletonniste. Doelend op haar schreef eens Coenen in De Amsterdammer naar waarheid ‘dat de romanfabricage in ons zwak-kunstgevoelig land, waar het kunstproza nauwelijks bestaan kan, een tamelijk winstgevend bedrijf uitmaakt, omdat het | |
[pagina 591]
| |
zoo dikwijls regent, en, in de provincie vooral, tallooze menschen te veel tijd hebben. Tegen die twee: het triestig regenweer en de verveling, heeft men de leesportefeuille (drie romans in de veertien dagen!) als bolwerk, als vluchthaven, om er zich te verdiepen in hetgeen de boekhandelaar of de voorzitter van het leesgezelschap, kennende den “smaak” van zijn clientèle of leden, uit de nieuwste vaderlandsche literatuur beliefde op te diepen....’ Reyneke schijnt nu belofte van beterschap te hebben afgelegd. Dat ze 't, mits zichzelf goed in toom te houden, benijdbaar ver brengen kan, getuigt de zoo sober-getoetste, echt aandoenlijke dood van Otto. Hier komt ze op dezelfde hoogte als Robbers te staan, waar deze het sterfbed van Jeanne beschrijft: Het stilstaande mysterie van den dood, midden 't steeds voortzwalpende mysterie van 't leven.
* * *
Nog een roman uit de Amsterdamsche handelswereld - ditmaal uit de eigenlijke geld-aristocratie, is 't jongste boek van een vrouw, zoo begaafd als Jeanne Reyneke en gewetensvoller kunstenares. De zoo blijde, levensmoedige schrijfster van ‘Kinderen’ wordt heel anders waar ze 't over groote menschen heeft; droef en levensmoe. Wat een schat van lieve naïefheid in die tafereeltjes der huiskamer, van 't eerste schoolgaan en van 't verdere gerakker en gerobbedoes. In deze rijke groote-menschenwereld, wat een verstandelijke en zedelijke ‘Armoede’. Zoo heet nu haar tweedeelige roman waarvan de 2e druk daareven is verschenen (P.M. Van Kampen en Zoon, Amsterdam). Nagenoeg hetzelfde onderwerp als dat van Robbers. Ook hier gaan de levenslijnen der vele personen steeds naar omlaag, om dezelfde, hier nog versterkte, oorzaken; alle hoogere begrippen weg uit de hoofden, alle edele aandoeningen weg uit de harten. De alles verknoeiende zelfzucht meesteresse van 't menschelijk bestaan. Mevr. Ina Boudier-Bakker heeft niet de compositiekracht van Robbers en ook niet zijn sterke greep in de zielen. Haar persoonlijkheid is vrouwelijk-zwak. Daarom ook doet ze met aanhoudend gedialogeer, langzaam en aarzelend zoekend en tastend, wat Robbers veel stouter doet, dadelijk op den man af.... Haar zielkunde die nooit faalt waar 't de kleinen geldt, raakt bij volwassenen van haar stuk - vooral wijl deze volwassenen zoo jammerlijk zijn misgroeid uit het heilige kinderschap. Geen enkele van haar scheppingen komt in zoo voltooid | |
[pagina 592]
| |
een reliëf als om 't even welke personnage van Robbers te staan. En toch is 't geheel een aangrijpende aanschouwelijkheid van de verzenuwde ontaarding door 't hedendaagsche grootstadsleven. En dat alles wordt ons gegeven in dien weldoenden zacht-getemperden, pretentieloos-ongekunstelden natuurstijl van deze sympathieke schrijfster. Ze moet geschreid hebben, dikwijls en veel, bij 't scheppen van dit werk. Om daarvan te laten blijken is ze veel te schuchter, en overigens, dat kan in haar epiek, waarin haar eigen persoon zoo weinig te ontwaren is, niet te pas komen. Maar over dit boek zal van wege de lezers, bij wie aandoenlijkheid nog wat anders is dan kinderage, dikwijls een traan vallen om wille van 't menschenwee, dat, door ons eigen schuld, door de wereld schrijnt. ‘Er schuilt een armoede in ieder menschenbestaan. En die armoede scheidt (de menschen) in verbittering van onbegrepenheid, of drijft ze naar elkaar toe in hulpeloosheid van verlangen, maar alle liefde vermag niet de leemte te vullen - eenzaam blijft ten slotte ieder, naast dengene die hem 't liefst is. En zoo tobben we allen rond, elk op zijn manier...’ Tenzij de Liefde alles komt goedmaken, nietwaar? Maar die Liefde kent ook deze zoo beminnelijke schrijfster niet. * * *
In alle maatschappelijke romans van heden heeft het socialisme zijn rol, maar in Leo en Gerda van Ae. Timmerman, (L.H. Dickoff, Den Haag) speelt het de hoofdrol. Nu eens ernstig, dan weer leutig. Eigenlijk tendenz-werk daarom niet. Ik geloof dat de schrijver voor zijn part zegt ‘la vie est une farce’. Maar geen mensch kan loochenen dat de guitige schilder van dit beroerde huishouden zijn achtergrond van den steeds stijgenden socialen vloed met gewetensvolle kunst heeft behandeld. Voor de rest, naar den zin der schoolsche eischen, niets geen samenstelling in dit boek. Timmerman is er een van te hooi en te gras. Hij schrijft in zijn roman zoowat op zijn Rabelais', de omni re scibili, leven, wijsbegeerte, kunst, staatkunde, staathuishoudkunde, zielkunde en nog een boel -kundes daarbij. Dolle pret haalt hij uit waar hij in 't gehuwd bestaan van Leo en Gerda zijn kiekjes neemt: Die menschen hebben nu eens niets geen praktischen zin, niets geen orde in huiselijken trant, niets geen vooruitzicht of vooruitziendheid. 't Zijn schepsels van '80, uit de letterkunde in 't dagelijksch leven overgezet. Menschen van stemming en lust. Timmerman is overigens een nagebleven tachtiger. Een volbloed beschrijver, die op zijn ouden dag het temperament | |
[pagina 593]
| |
heeft bewaard van den jongen Van Deyssel en den jongen Van Looy. En ik overdrijf niet met te zeggen: die beiden op hun best. Hij beschrijft uit liefde voor 't beschrijven, met een rustige, alles in 't oog houdende kalmte, steeds meester van zichzelf. Maar mijd u, als er een bourgeois in zijn gezichtsplan komt, of wel een professor. Dan krijgt hij 't onheilspellend kalkoensch, en de vaart komt los. Dit is de burgerij: ‘Ze voelden zich de room van de maatschappij, de kroon van de beschaving, het fundament hunner klasse, zonder te bemerken dat de room zuur, de kroon van blik en het fundament aan het verzakken was. Ze hadden hun buitens, hun bonnes, hun bals, de last van hun arme familieleden, en hun verveling. Ze baden hardop en vloekten in stilte, waren kuisch in den Heer, onderdanig tegenover hun chefs en in 't openbaar beleefd tegenover hun vrouwen. Ze geurden van vaderlandsliefde, koningsgezindheid en parfumerieën, met hun bekrompenheid en hun decoraties. Hun dagelijksche genoegens waren schijn, hun hooge aspiraties waren schijn, hun kunstliefde was schijn; alleen hun ijdelheid, hun fijne diners en hun maagkwalen waren werkelijkheid. Het gezag hielden ze hoog, hun ondergeschikten gunden ze gepaste genoegens en behandelden hen met aristocra tische belangstelling; in het kort, het zouden compleete schurken geweest zijn, als ze niet zoo diep beklagenswaardig waren.’ Is de hijging uitgeblazen dan gaat hij weer makjes voort aan de wijsbegeerte van zijn staatkundig stelsel: we krijgen zoo zachtjes aan den heelen groei: den sociaal in fieri en in esse, als 't me toegelaten is de etiketjes der oude scholastica op deze extra-nieuwe dingen te plakken. Onbetaalbaar uit historisch-aesthetisch oogpunt zijn de laatste bladzijden van 't boek: Wie weten wil hoe een oudnieuwe Gidser terugziet op zijn jonge jaren en zijn vrienden van toen, moet om deze bladzijden alleen reeds, Timmerman's ‘Leo en Gerda’ koopen: ‘In velen was een geniale aanleg wel is waar, doch in geen van hen was de kracht er van duurzaam gebleken. Het scheen wel of de maatschappelijke beschaving op het einde der 19e eeuw door inteelt gedegenereerd was, en de jonge loten, die zij hier en daar uitschoot, wel met groote pracht zeer korten tijd kouden bloeien doch geen of slechts enkele vruchten zouden voortbrengen.’ En nog een eigenaardige prettigheid van dit boek is dat ‘Leo en Gerda’ vooreerst in de Nieuwe Gids is verschenen....
* * * | |
[pagina 594]
| |
De studie der omgeving, ter voorbereiding van den roman, door het eigen zich-vestigen van den schrijver in 't bewuste milieu is, sedert Zola, nog niet uit de mode geraakt. Quérido ging wonen in den Amsterdamschen ‘Jordaan’ en schreef het geruchtmakend boek dat in deze kroniek de volgende maal aan de beurt komt. De Scharten's, die naar 't schijnt, in de romanletterkunde de huidige zeden en gewoonten van een heel werelddeel willen vastleggen, reizen stilaan al schrijvend Europa rond, om de twee jaar een nieuw gewest en een nieuwen roman. Drie jaar geleden was 't Parijs met ‘Een Huis vol Menschen’, een meesterstuk; verleden jaar was 't Noord-Italië met De Vreemde Heerschers, (Mij voor goede en goedkoope Lectuur, Amsterdam). Hoe dat gaat, die samenwerking van man en vrouw aan dergelijke romans, weet ik niet, zoomin als ik me versta aan 't geen indertijd de Margueritte's en de Rosny's zoo broederlijk tot stand brachten. Dat zulke opmerkings- en verbeeldingsverwikkelingen uit éen kop komen is al ingewikkeld genoeg. Dit althans is zeker: Marie Antink schreef vroeger even onderhoudend en even sappig als nu; maar minder geestig-fijn, minder kernig-raak, me dunkt. Verder blijft het vreemd, hoe ze, sedert ze Mevrouw Scharten heet, zoo langademig is geworden en romans tot stand brengt, driedubbel zoo omvangrijk als ‘Catherine’ of ‘Sprotje’ - nu Carel Scharten haar bijstaat, die toch in zijn vroeger werk - in zijn poëzie - de aamechtigheid scheen in persoon. Maar we vragen niet langer, - wijl we zooveel te bewonderen hebben. Meer althans in ‘Een Huis vol Menschen’ dan in ‘De Vreemde Heerschers’. Want hun genius, die te Parijs een schutsgeest bleek te zijn, heeft sedert hij 't echtpaar te Lugano neerzette, wel iets van een Mephisto gekregen. Wat een waaghalzerij immers, zich te gaan nestelen in 't gewest waar Fogazzaro met zijn heerlijk schrijversmonopolie regeerde. In de eigen streek van Il piccolo Mondo antico! 't Is waar, hier ligt, wat de behandelde stof betreft, bijna zooveel tijdruimte tusschen beide als tusschen 't Amsterdamsch werk van Jac. van Lennep en dat van Robbers; maar gave God dat er even weinig afstand bestond tusschen het slagen van Fogazzaro en de Scharten's als tusschen dat van den Amsterdammer en den Rotterdammer. De nieuwe roman had zijn behendigen wegbereider gevonden. Hij werd immers uitgegeven door de voorbeeldig ondernemende Mij voor Goede en Goedkoope Lectuur, en deze | |
[pagina 595]
| |
Vennootschap houdt er haar eigen propaganda-tijdschrift op na: De Ploeg. 't Jongste werk van de Scharten's werd er in aangekondigd als volgt: ‘Wij leven hier het leven mee van twee dorpen aan de Italiaansche meren: het hooggelegen bergdorp Cavarna, met zijn nog grootendeels onbeschaafde natuurmenschen, en het meer tweeslachtige oord van hotels en pensions naar den oever toe, Montagnola. Toch is ook Cavarna reeds onder den invloed der “beschaving”. Als in geheel Italië woedt ook hier “de rijkdom brengende ramp” der ontaardende emigratie, die het familieleven ontwricht en het sterke oervolk ondermijnt: En ziehier éen der “vreemde heerschers”, Amerika, dat mee van de beste jonge krachten van Italië opzuigt; want die kans zien zich in Amerika rijk te werken, blijven er niet zelden en stichten zich een gezin. En de tweede “vreemde heerscher”, dien wij vooral in Montagnola kennen leeren, in het vreemde hotelwezen dat deze schoone streken exploiteert, en meer nog in de door vreemden ondernomen tandradbaan... het is 't Duitsche ras, dat sommige deelen van Noord-Italië gaandeweg te “germaniseeren” dreigt, door al de economische punten in te nemen welke het achterlijke Italiaansche volk onbezet laat. (Rondom deze stellingen) is hier nu het leven van verschillende menschengroepen uit Cavarna en Montagnola geschilderd.’ We leven hier inderdaad 't leven van twee dorpen mee: aardrijkskundig nevens mekaar, maar volkenkundig ver vaneen. Cavarna, het halfbeschaafde bergdorp, Montagnola, het nieuwerwetsche gastenstadje. 't Is trouwens in het boek zooals ‘De Ploeg’ het vertelde: In Cavarna, zoowel als overal in Italië, heerscht de kwaal der uitwijking: Amerika trekt, als een vreemde heerscher. In Montagnola, zoowel als in 't heele Noord-Italiaansche merengebied, heerscht de kwaal der inwijking: Duitschland komt, als een vreemde heerscher. De wisselwerking van die beide vreemde heerschers onderling en op de patiënten: daarvan zou ons nu 430 bladzijden lang worden verteld. Zoo verwachtten we. Maar een eigenlijk verhaal, zooals beloofd werd, krijgen we niet. Meegetrokken door de buitengewone stijlkracht van de Schartens, leest men maar door: hoofdstuk I, II, III, IV, V, VI, altijd maar expositie... En als men bedenkt dat dit alles door mekaar moet worden geslagen en goed uitkomen, en daarbij ziet hoe ver de lezing al vorderde, dan krijgt men 't benauwd, en men denkt: Hoe komt nu binnen zoo weinig bladzijden, die overblijven, dat alles terecht!... | |
[pagina 596]
| |
Welnu, 't boek is uit, maar niets is terecht gekomen. Van al die menschen die we leerden kennen werken al heel weinigen in op mekaar. Hier is geen ineengegroeid verhaal; hier zijn aaneengesnoerde verhaaltjes. Personengroepen en landschappen, in schilderijen nevens elkander. Dat wordt eenmaal een mooi folkloristisch museum. Maar ons werd een roman beloofd; ‘een verhaal van de Italiaansche Meren’, en wij droomden dus van Fogazzaro redivivus. Nu dat gedroom is onze schuld; maar 't gebrek aan techniek, het tekort aan schepping, en - bedenkelijk evenzeer - de dwingelandij van de literatuur, van het geoefend schrijfbedrijf op het leven in zijn gezonde echtheid, dat alles ligt bij de Scharten's, helaas. Zouden we hier niet den vinger leggen op een gebrek, gelijkaardig met hetgeen in de vorige kronieken-reeks in de Heimatkunst werd gevonden? Het belangwekkende van de dingen en dingetjes enkel en alleen omdat ze door den geboortegrond werden gekweekt? Hier is die hebbelijkheid naar den vreemde verplaatst. De kleinsteedschheid redeneert: Alles moet beschreven worden, wijl we aan de wereld moeten laten zien wat van ons is. De toeristen-manie redeneert: Alles moet beschreven worden, wijl we aan de menschen thuis moeten vertellen alles wat er hier is. En tot waarschuwing van beide partij en springt de oude Boileau nog eenmaal te voorschijn: Qui ne sut se borner... Met zijn schoolmeestersmanieren, inderdaad, maar zijn er soms geen schoolmeestersmanieren die berusten op een eeuwig-ware paedagogie? Onder de veelheid van details is dit boek bezweken. De Scharten's ondergingen 't lot van Balzac, in de scheppingsperiodes toen hij op zijn hoede niet was voor zichzelven, het lot van Huysmans en van de Goncourt's. Dat wil meteen zeggen dat hun hoedanigheden den stoot van hun gebreken kunnen lijden, zooals bij die zeer grooten ook 't geval was. Behoudens dit verschil misschien, dat de groote romans van de Scharten's eerder te verklaren zijn uit het tijdperk waarin ze schrijven dan uit hun individueele geaardheid. Want we betrappen hier, mij dunkt, op heeter daad den overgang van de oudere scheppingsmethode - die der tachtigers - naar de nieuwere, die der neoromantiekers. 't Is in de Vreemde Heerschers een gedurig gevecht tusschen beschrijf- en verhaalkunst. Daaruit volgt voor 't geheel een disharmonie, des te scheller als men zich dien wonder-geëvenredigden Fogazzaro herinnert. De groote schoonheid van het werk is verbeurd; maar dit neemt niet weg dat hier een opeenhooping van kleine schoonheden te | |
[pagina 597]
| |
genieten valt. 't Heele gebouw is van schilfersteen, maar die schilfersteen zelf is van allerzeldzaamste kostbaarheid.... De handelingen dezer menschen loopen te weinig door mekaar, welja; maar wie zal daarvoor de typen, elk op zichzelf, minder waardeeren? Wie van onze andere penvoerders thans kan ons een Anselmo schenken, of een Ambrogio, of een Carmela of een Genoveffa, of een Angelina, of een Enrico, of een pastoor van Cavarna, of een professore Jacchini of die twintig anderen, met volmaakt meesterschap als 't ware gepointilleerd? Ook de ‘Zoppo’ mag er zijn. Maar hij zal wel een achterneef wezen van H. Teirlinck's ‘Serjanszoon’, met minder Franschen en meer Duitschen geest. En hoe heeft deze kunst uit de grijze nevelen de Italiaansche zon en den Italiaanschen hemel over de landschappen laten spelen! Een wonder van malsch koloriet en verfijnde bevalligheid is de stijl van de Scharten's. Want stijlwerk vóor alles is hier geleverd. Veel meer stijl dan b.v. Robbers in zijn levensechtheid gebruiken kan. Dit is zeker: de Scharten's letten meer op de stijlvolle weergave van elke kleinigheid op 't gebied van geest en stof, dan op de sterke omvademing van het volle leven. Hun werk is geen bruisende zee, 't is een karbonkelend meer, zooals datgene waaraan ze hun tent opsloegen; hun werk is geen Alpenlandschap, overheerscht door natuurkrachten; 't is een bevallig hoekje tusschen de heuvelen, welke zijn als het sleepgewaad van de granieten reuzen, die de beide kunstenaars blijven aanschouwen door hun open venstertje, heel uit de verte. 'k Stel u als proefje den blinden Zacharia voor: ‘De ijzeren punt van zijn stok tikkelde langs fijn rastergaas tusschen hekke-spijlen.... Zacharia wist daaruit dat hij tot aan de Villa Violetta was gekomen en hij vertraagde den stap, om telkens met voet en stok omzichtig te tasten naar den grooten kei, waarover hij hier, de laatste maal bijna gestruikeld was. De grintweg, in zijn zachte stijging, zoover hij verkende bij iederen tred, lag glad voor hem uit, het keistuk scheen weggeruimd. Rustiger liep hij door. Wat een zuivere, zoele morgen was het! Zacharia rook de jonge lente. Hij snoof begeerig de lucht in, die vol geuren en vol zonneschijn hing; en de streelende briesjes, die van de hellingen kwamen gestreken, ving hij aan zijn oude wangen. Hij zag den hemel diep blauw, en diep blauw het meer, de boomen bottend of vol bloesem, en de hagen groen. Hij zette zijn strooien flambardje wat achter op het doorrimpelde voorhoofd, ontknoopte zijn korte, lakensche jas, leunde dan, even stilstaand, met de twee handen op den haak van zijn stok.... | |
[pagina 598]
| |
Hij was enkele dagen ziekig geweest en had zijn kamer, hoog in het donkere huis van zijn nichtje Angelina. met wie hij samenwoonde, niet verlaten. Doch dezen morgen ging hij weer, als altijd, van het dorp tot boven de kerk, om zijn ontbijt te halen in de kleine herberg, die Angelina daar dreef. Angelina was een zusterkind van hem, en sinds vijf jaar, toen hij verweduwnaard uit Normandië was teruggekomen, verzorgde zij hem. Als Zacharia weer door was gegaan en al schuifelend met den stok voor zich uit, den mijlpaal had gevonden bij het zijpaadje, dat hier zig-zag àf, naar Montagnola terugvoert, hief hij het bleeke, kleine gezicht, met de ronde, blauwe brilleglazen daarop, en staarde of zijn gedachten iets zochten. Hij wist hier aan den akkerpunt een perzikboompje te staan. Zijn stok stootte tegen het hout; hij tastte met de hand, voelde de dunne ruige rijzing van den nog jongen stam... en er was een bescheiden gezoem van bijtjes boven hem... Nu zag hij zich plots onder de roze bloesemende twijgen, die overbogen, ver over den weg, en zijn oud en pijnlijk gezicht verklaarde in een zachte opgetogenheid. Toen hij vóór noch achter zich een gerucht langs den weg hoorde en zich onbespied kon meenen, strekte hij voorzichtig de hand boven zijn hoofd, tot zijn vingers het uiterste van een takje hadden gevonden, vingerde nog voorzichtiger het takje langs, en de eerste zijigheid van een bloesemblaadje kwam zijn vingertoppen beroeren.... Hij glimlachte. Hij zag de gansche helling, links van zich omhoog den Monte Cavarna op, en de gansche helling rechts van zich omlaag naar het meer toe, en heel het verre verschiet rechtuit, waar Noranco lag, - hij zag dat alles in één teeder gewemel van honderden zacht-roze bloesemboomen, één broos gesprankel van roze, glanzend aan het puur-blauw vuur van het meer, glanzend aan het azuur van den hemel en aan het versch gras der wijngaard-glooiïngen, - heel dit lente-land, dat hij kende plekje bij plekje, en dat hij plekje bij plekje vóór zich kon tooveren in den geest. “Che bellezza”, zei hij zacht.’ Ten slotte nog deze bemerking: Is 't u nooit opgevallen hoe verlekkerd onze Noordsche dichters in vers en proza naar Italiaansche stoffen grijpen? Denk maar even, onder de heel velen, aan: George Eliot en Wiseman en Bulwer Lytton; F. Van Kerkhoven en Bosboom Toussaint en Couperus; Goethe en Paul Heyse en Hamerling; Andersen en Oehlenschläger en Ibsen en Selma Lagerlöf.... Daartegenover weet ik geen namen te stellen van Zuiderlingen die om hun bezieling naar 't Noorden zijn gekomen. Enkele zijn er jawel, maar niet wat betreft het beste deel van hun werk. Hier staan we, buiten alle begrippen | |
[pagina 599]
| |
van Renaissance om, voor een zeer merkwaardig feit, waarvan de openbaringen in den laatsten tijd, me dunkt, nog menigvuldiger zijn geworden. Zooveel filologen in Noord- en Zuid-Nederland klagen dat de proefschriften-stoffen zijn uitgeput; welnu, hier ligt iets heerlijks gereed.
* * *
Hoe nu, van hieruit den sprong naar Buysse's Ezelken (Van Dishoeck, Bussum) gewaagd? - Maar 'k hoef immers niets te wagen? Loof ik, het staat meneer niet aan, althans zoo 'k eenig voorbehoud durf te maken. En laak ik; wel, dan zou 'k liegen; het Ezelken heeft mij kostelijk vermaakt; en zooveel plezier van wege den grof-humoristischen, maar toch echt-humoristischen Buysse is toch wel waard dat ik hem in gemoede een voorstel doe: Laat hij eens, na een of anderen ‘vroolijken tocht’ een écht priestersleven ter hand nemen: b.v. Mgr von Ketteler, of Balmès, of Lacordaire, of Paus Leo, of liefst nog - zoo 'n perfect Englishman als hij zal er een speciaal plezier in vinden - het ‘Life of Newman’ die twee monumentale deelen daareven door Ward aan de wereld geschonken. Op zulken kost heeft hij zich niet verwend, maar daarom juist misschien zou 't hem dubbel deugdelijk wezen, en allicht vindt de schrijver van 't ‘Ezelken’ dan stof voor een nieuwen roman - een stichtenden ditmaal, en zijn meesterstuk voor immer. Dat stichtende romans nog wél genietbaar zijn, wordt practisch bewezen door Albertine Steenhoff-Smulders' ‘Abdisse van Thorn’ waarop ik wacht voor een recensie in de volgende kroniek. Tevens hoop ik dan Marie Koenen te huldigen in haar zoopas verschenen: ‘De Witte Burcht’. Twee vrouwen voor onze katholieke letterkunde een jonge eer en een vaste vreugde inderdaad. * * *
Een vaste vreugde evenzeer, en wel voor allen, is het, in de poëzie dichter Boutens aan 't werk te zien. Hij vinde hier zijn beurt naar aanleiding van 't verschijnen van zijn Praeludiën, 2e druk (P.N. van Kampen en Zoon, Amsterdam). Zelden is de kritiek zoo eensgezind geweest in 't lovend verwelkomen van een nieuweling. Zijn eerste ‘Verzen’ boek werd ingeleid door Van Deyssel. Daar klonk ‘een nieuw geluid’. Schuchtertjes nog; maar 't was toch iets anders dan 't geen door Kloos en de zijnen voorheen was gebracht. En in ‘Praeludiën’ brak het krachtvoller | |
[pagina 600]
| |
en bewuster door. Geen nieuwe school-stichting echter. Op het oogenblik dat Verwey, - wiens complete gedichten zullen verschenen zijn als de volgende kroniek aan de beurt komt, en wien we daarin dan ook de eereplaats moeten gunnen - uit het tachtigersbegrip van hoogst opgedreven individualisme met zijn persoonlijke schatten van denkerschap en verbeelding en gemoed onder de menschen wou weerkeeren in 't volle leven en in den drang der werkelijkheid van alles wat de maatschappij mag aanbelangen; op dat oogenblikkomt er toch weer éen naar voor, een vijf en dertiger, die, eenzaam aristocraat in de kunst, aan zijn lezers de harde eischen stelt naar zijn eigen leven als naar een heiligdom van zalige zelfdoordieping op te gaan. Maar een heele andere gesteldheid toch dan bij Kloos. Hier geen hooghartiggeniale afstooting van de gemeenschap; hier pijnlijk-gevoelde ziele-eenzaamheid die zich uitzingt naar zielebroederschap en ze - dit is de schoonesmart in Boutens' poëzie - vooralsnog zoo zelden vinden kan. Wie had gedacht, niewaar, dat uit het Zeeland van vader Cats ooit een Boutens zou opstaan? Wie had ooit vermoed dat zoo verfijnd levensidealisme zou opranken uit de polders van het platte proza? Bijna terzelfder tijd schoten uit het musschengewest twee paradijsvogels op: Uit het Zeeuwsche Middelburg Peter Cornelis Boutens, uit het Oost-Vlaamsche Gent Karel van de Woestijne. Beiden zingend van indrukken; bij den Vlaming, forsiger, zijn het schokken; bij den Zeeuw, tengender, blijven het trillingen. Reeds meermalen stelden we onze lezers Van de Woestijne voor, een enkelen keer in vergelijking met Boutens. Bij het daar vermelde moet hier gezegd dat even bewonderenswaardig als bij Van de Woestijne het assimilatie-vermogen, bij Boutens het concentratievermogen zich voordoet. 't Geen zoo zelden samengaat met die tengerheid van daar straks, en 't geen in Boutens' wezen meer bezonken harmonie dan in dat van onzen Vlaming heeft gelegd. En bij de zelfstandigste eigenaardigheid van Boutens, waarop mij dunkt, nog niet werd gelet, zal hier dan worden stilgestaan; hoe deze poëzie is een poëzie van dierbaarste verbijzondering en terzelfder tijd van transcendenteele omvatting. Er gaat een astraal fluïdum door de verzen van Boutens; een huwlijken van een ziel, de zijne of die van zijn beminde, met het gansche heelal. Een vroom pantheïsme, zooals eenieder het aanvaarden kan, zooals ook Paulus, in de heerlijkste orthodoxie, het heelal Gods tempel heette, en zooals Dante zijn Beatrice middenin den hemel al 't geschapene overstralen liet. | |
[pagina 601]
| |
Of treft het u niet dat deze bundel van Boutens aanvangt met een praelude op een klein Hollandsch meertje, en besluit met een finale op de zee? En op 't meer zoowel als op de zee, overal staart deze dichter naar de sterren. De heele bundel is als een onafgebroken illustratie van Vondel's vers: Die heldre en starrelichte vliet,
Die door den hemel vloeit bij duister.
Zie na. Bijna geen nummer der Praeludiën of de ‘starren dolen hier en daar’. Deze poëzie moet sterren plukken en zonnen om tot haar hoogste recht te komen: Heb ik niet uw oogen
En al Gods andere sterren
Eeuwig en bij me?
'k Heb sterren nooit zoo als geluk gevoeld,
Zoo dicht nabij, zoo veilig ver,
Zoo waar en klaar bedoeld
Om u, mijn eigen witste ster.
Zoo lokt God een ziel
Met Zijn bloemen en Zijn zon,
Liefdes zuiver eeuwigmild profiel
Aan den horizon.
Verdonkerd lief, ik heb een woord voor u,
Berg naar de daleschaduw van mijn borst
Uw ooggedoofde hoofd en luister stil
Hoe zuiver dit diepdonker hart in mij
Zijn doffe bloedoctaven meeklopt met
Het sterrenlied dat over u verstraalt.
Zoo eenzaam zijn we in d' ommen nachtedood,
Dat dichtstbij leven schijnt de naaste ster -
O al de sterren allen even na!...
En als mijn oogen naar de heemlen gaan,
Zien ze uit die spieglende doorzichtigheid
Zich zoo verdiept en duizendvoudig weer,
Of daar nachteeuwig, wemel-stilgestold
In vuurkristallen, boven d' afgrond trilt
Dezelfde doodnabije gouden-huivring die
| |
[pagina 602]
| |
Koelijzig ziel en worteldiep doorsneed,
Toen wij in avondlijke helderheên
En duizeldicht neigen van oog in oog,
Naar onbereikt geluk weerspiegelden
Elkanders ademlooze oneindigheid.
Eeuwig, eeuwig door
Duur' die onvermoeide jacht;
Telkens achter, telkens voor
Kruist mijn zilveren uw gulden voor
Diep in 't donkre braakland van de Nacht, -
En de sterreschijn
Dien gij volgt om mij te ontwijken,
Zal ik blijken
Zelf te zijn.
Welnu, mag hij het zeggen, deze meest etherische der dichters?: Ik weet der sterren bloeien wel, zoet lief.
De melancholie heeft dus ook Boutens te pakken. Maar 't is geen wanhoop ditmaal, 't is de lichtere zwaarmoedigheid, ook door den optimist op deze aarde steeds rondgedragen, een die hoopt ginder ver en ginder hoog het hier steeds ontglippende te bezitten voor eeuwig. Ook hij heeft veel geschreid; maar Dat in een kus der mane bevroren
U blijve juweel van lente en jeugd,
Voor komende kroon vreugde verkoren,
Kristalgevangen, levendoorvleugd.
Een emotievol dichter bij uitnemendheid, maar een die zich nooit neerdrukken laat, een die stijgt en stijgt, zóo dat zijn geweldige, maar steeds getemde ontroering openslaat tot vlammende gedachtenpoëzie, de wijsbegeerte van den godsdienst: Hoe schijnt van avondstrand
Doods overkant
Lichter dan heel dit land van leven....
het gebed, zooals Guido Gezelle bad, of bijna: Al wat Gij mij zendt en doet
Heb ik bij mij weggelegd,
| |
[pagina 603]
| |
't Is al schoon en goed,
't Is al goed en schoon,
Maar toch eisch ik beter loon;
Want al 't goud dat 'k uit Uw dagen delf,
Kan mij
Maar vermeeren
't Wreed begeeren;
Neem mijn leven van mij -
Of kom zelf.
Een groot dichter is ten slotte een vroom dichter. Boutens ademt vroomheid en straalt vroomheid uit. Ons katholiek gevoel doet hij steeds weldadig aan. Hij is een reine, fijne ziel. De astrale heiligheid in dit bundeltje verwaarloost in geenen deele - wel verre van te verafschuwen - de zoete, lichamelijke gewaarwording. Maar Boutens heft ze op tot verzuiverd, onlichamelijk gevoel dat hij uitzingt in gebenedijding Gods: Daar hebben Leed en Vreugd gevonden
Hemelgebaanden uitgang,
Heur aardontwelde stroomen monden
Naar God in éenen bruidzang.
Hoe deze diep-innigste onzer huidige dichters oogen heeft voor 't uiterlijke, zoo blijzichtig als die van Volker b.v., zult ge dadelijk ontwaren bij verzen als deze: In nachtstaal water
Slijpt manestraal de riemerimplen
Tot zilverfijne sneden....
Om eens terdege te beseffen wat schatten van rhytmeering er nog zoo goed als braak liggen in ons Nederlandsch moet ge maar naar Boutens luisteren, niet enkel naar de dadelijk treffende golving: Nu moet ge wel beminnen willen
Omdat ge toch beminnen moet,
En met klare oogen zinnen willen
Hoe roode leven schoonst verbloedt,
En liefdes edik winnen willen
Tot droeven dorst van eigen gloed...
maar naar deze harmonievolste deining van zielezang en zinnenklank tegelijk: Ik denk aldoor aan rozen,
Rozen wit en rood,
| |
[pagina 604]
| |
Tot al gepeinzen overblozen
Uw eigen voetjes warm en bloot.
Ik hoor den heelen dag als vogelenkelen,
Als fluiten ver, dat krimpt en zwelt,
Tot vlak bij huis uw lippen woordespelen
En al geluid versnelt.
Ik zie aldoor als blanke sterren stralen
Door 't donkerzware middagblauw,
Totdat uw oogen naar mij dalen
Van boven d'avonddauw.
Van u kan maar bij deelen droomen
De lange dag die u verwacht;
En wonder blijft uw volle komen
Straks aan de hand der jonge nacht.
De taal is een hooge dame, die men dient en gehoorzaamt; maar als Boutens komt, dan is de meester daar, en dan gehoorzaamt de dienares. Of droomt ge u in een andere taal, waarin Verlaine nochtans en Swinburne zongen, een muziek als die van Boutens vrije vers? En hierover heeft Verwey hem indertijd een prachtig compliment gemaakt: ‘Tegelijk vrije verzen te schrijven en strenge, rijmenrijke strofen: zooals wij Boutens nu kennen is dat dubbele pogen het onmiddelijk gevolg van zijn aanleg. Hij was de man van de rijkste en meest verfijnde gewaarwording, die niet rustte eer hij voor elke ziels- en zinnesiddering het juiste woord, de sprekendste woordkoppeling, de teekenachtigste trek en het schitterendste rithme gevonden had. Maar tevens was hij de dichter van de zielsuitstorting. Die uitstorting was zijn begeerte, zijn behoefte, - maar niet zonder moeite droeg de golf van zijn gevoel den voorraad van zijn gewaarwordingen voor zich heen. De krachtige ordenende geest moest daartoe te hulp komen. En zoo zien we tegelijkertijd een vers dat, ter uitdrukking van al het bizondere, in maat en lengte zich tracht vrij te houden, zelfs in de overigens regelmatige strofen, en die strofen vast en streng en rijmenvol. De doorwerktheid van de strofen, kan men zeggen, is zelfs in evenredigheid tot de losheid van de verzen. Ik bedoel: bewust van de losheid die hij zich vergunnen moest, spande de dichter zijn geestkracht in tot een doorwerking die soms overdadig lijkt. Dit is de moeilijkheid die de lezer te lijden krijgt; er wordt van hem meeleven verlangd met een dichter, die in buitengewone geestelijke aktie is, wat die dichter voor schoons | |
[pagina 605]
| |
heeft kan hem eerst door dat meeleven geopenbaard worden. De wil is billijk: geestesschoonheid die geestesarbeid kost.’Ga naar voetnoot(1)
* * *
Is 't na dit alles wonder dat de vaardigste volgeling van Boutens een bundel ‘Sterren’ gaf? Een bundel ‘Sterren’ die werd voorafgegaan door ‘de Getooide Doolhof’ en door ‘Getijden’. Getijden (C.A.J. Van Dishoeck, Bussum) ligt hier voor ons. Bijna een roman in verzen, zoo geleidelijk volgen de gulpen erotisch-vertellende lyriek malkander op: I Inleidingen; II In de Nevels; III Schemeringen; IV De gouden Poort. Deze jonge dichter schijnt de zeer moeilijke poging te wagen, Boutens en Van de Woestijne tot éen schoonheid in zich te vereenigen. Zoo iemand, dan is wel hij tot dien stouten durf uitgerust, misschien meer toch door ijvervolle studie dan wel uit natuurlijken aanleg. Maar uit zijn leerjaren kwam hij nog niet los, al wil hij het tegendeel doen gelooven. Zijn beide meesters hebben een persoonlijk rijker, dieper, machtiger zieleleven. Van Eyck schijnt gebrek te hebben aan onmiddelbaarheid, in zoover dat ik niet kan gelooven aan de waarschijnlijkheid van dichter Van Eyck's vroeg optreden, zoo hij niet door Boutens en Van de Woestijne was voorgegaan. Dwingende behoefte om te zingen kan ik in hem niet ontwaren, wél wilskrachtíge opstuwing, meer langs verstands- dan langs gevoelsweg. En zoo wordt de gewrongenheid, die bij de anderen op ingewikkelde natuurlijkheid berust, hier gezochtheid. Want Van Eyck - willens nillens - verbroedert met Mallarmé, waar deze beweert dat hij die de dingen noemt, de helft van 't genoegen, dat men er aan heeft, bederven gaat. Valt het dan zoozeer te verwonderen, zoo deze dichter, als hij even van zijn inspanning wil verademen, La Palisse evenaart: ‘Der droefheid vloed is ebbe van 't verblijden’. Ik zeg niet dat La Palisse het beeld zou hebben gevonden, maar voor den zet zelf had hij vaardigheid te over. 'k Vreesde dat het lag aan 't miezere regenweer - maar nu ik op dezen mooien zonlachenden dag Getijden herlees, heb ik toch weer 't zelfde onaangenaam besef van een storende onevenredigheid tusschen zijn en schijn bij dezen goedbegenadigde. | |
[pagina 606]
| |
Van Eyck is vermoeiend. In hem, ofschoon oppervlakkig duidelijker, is minder klaarheid zelfs dan in Van de Woestijne, omdat hij over minder ordenende kracht beschikt. Uit den chaos schept hij schemeringen, zelden volle licht. En hier staan we voor Van Eyck's diepste wezen: Een buitengewoon mensch naar geestes- en harten- en wilsbegaafdheden. Maar tot nog toe een kwalijk geharmonieerde mengeling van aandoening en nadenken, van zinnelijke werkelijkheid en onverwerkelijkte bovenzinnelijkheid. Ook hij, zoowel als Boutens, kan fijn doen en voornaam. Maar 't zijn manieren bij hem, geen natuur. Zijn aard is erg-sensueel veeleer. En kon hij die sensualiteit dan nog uit eigen kracht opdrijven tot zuiverder kunstaandoening zooals Van de Woestijne in zijn heidensche spelingen dat kan; maar hier juist blijkt hoe weinig onmiddelbaar Van Eyck nog steeds is. Of kunt ge dezen jongen dichter ánders heeten dan een ver-rhetoriseerenden Van de Woestijne, waar ge 't volgende hoort: ‘Slechts uw oogen konden raden,
Welke vaste vreugdebaan
Mijn beschenen droomen traden,
Voor ze in wanhoop zijn vergaan.
Maar als ál mijn helle schijnen,
Als mijn juichend liefdelied
Tot de reutlende asch moest kwijnen
Van dit hopeloos verdriet,
Als wij beiden snikkend schreiden
Om die daad van 't blinde kind,
Toen het mij tot u moest leiden,
Die me in licht noch duister mint,
Gij die minnend, zelf bemind zijt,
En mij slechts uw deernis laat,
Is het dan mijn waan, mijn blindheid,
Die hem blinde en wreede smaadt?’
Meteen durf ik hier 't schuchtere vraagje stellen waar men thans is gebleven met de tachtiger-theorie: vorm en inhoud éen? Verzen als deze zijn niet eens vorm voor gedachten geworden. 't Zijn vormen, mij dunkt, gewonden om niemendal - ofwel om onzin als: Mijn ziel is als een zwijgend woord,
Dat zwaar gaat van bedroefd geheim,
| |
[pagina 607]
| |
Zij heeft vandaag misschien gehoord
Naar 't roepen van haar eeuwig rijm.
Wij lieten het reeds verluiden: Van Eyck, de gevoelsmensch, staat uit zijn aard ver van Boutens af. Van Eyck is een geweldigaard. En zoo is hij 't meest zichzelf, en dus wel het échtst en het duurzaamst in zijn stoute, forsche, ietwat grove plasticiteit: ‘Dienaars van denzelfden koning,
Dicht nabij den grooten stroom,
Drenkt ons Liefde's dronk de dorsten
naar den nooit bereikten Droom.
Waar door zware rotsvalleien
zijn geweld den bodem breekt
En alleen de zware stilte
luider dan zijn bruisen spreekt.’
Maar de ‘Getijden’ deinen ook wel eens heerlijk op, tot kunsthoogten die men elders niet zoo gauw kan bestijgen, en uit de vertroebeling komt dan een verklaring waar de volle zon in regenboogt onsterfelijke vreugde en onsterfelijke smart: ‘Wij leden saâm zoovele zware stonden
Van knagend leed en uitgeschreid verdriet,
Zoo menigmaal brak op ons beider monden
Een zelfde vreugde in 't zelfde tranenlied,
Dat thans mijn hart niet meer alleen kan dragen,
Wat, teer-getrouw, uw liefde met mij droeg,
Gij zelf hebt mij uw bijstand leeren vragen,
Toen uw ellende om mijn vertroosting kloeg.
Laat, nu gij mij de kracht tot eenzaam lijden
Ontnomen hebt, mij niet met leed alleen,
En blijf mij steeds dien eenen troost bereiden:
Uw zacht gebaar in saamgeschreid geween.’
Telkenmale als Van Eyck zoo zingt, zullen we niet elders gaan luisteren. * * *
Stiller, eenvoudiger, échter, kleiner thans, maar in de toekomst grooter allicht is priester A.M.I.J. Binnewiertz, die ons daareven als Paaschgeschenk zijn tweede dichtbundeltje bracht. (Gedichten, 2e bundel. - Leiden, H.J. Dieben). | |
[pagina 608]
| |
Weerom vervult hier priester Binnewiertz naar zijn beste pogen den wensch, hierboven bij 't afscheidnemen van Boutens geuit. Van zijn eersten toon af bleek de kapelaan een man te zijn die godsdienst en kunst in zijn hart had laten samengroeien: den ouden godsdienst en de nieuwe kunst. Het dogma van Athanasius is het zijne; de kunstleer der modernen is de zijne. Onder de kweekelingen van Kloos is hij een der zeldzamen die Schaepman bleef huldigen; die de reuzenhand van dezen hoogen levensleider niet losliet, en toch steeds de andere hand kon reiken aan hen die met de nieuwe lente en 't nieuw geluid zijn jong naieven kunstenaarszin betooverden. De ‘kunst om de kunst’, wijsgeerig nog altijd een nevelvlek, doorschoot Binnewiertz met de stralen van zijn denkend geloof en zijn handelend priesterschap. Zoo staat hij daar voor mij als een der zelfstandigste, volledigste menschen die ik ooit ontmoette. Want priester Binnewiertz is van toen hij 't seminarie verliet tot op dezen dag een sociaal werker geweest. Zijn kapelaanschap in St. Agnes van 's Hage was gewijd aan den ploeg en de troffel op 's Heeren braakliggend land. En hij, die hoopte op een rustig pastoorschap om dan meer aan poëzie te doen, kreeg nu de opdracht, elders, te Scheveningen, even goed en groot parochiewerk als in St. Agnes te doen. Voor zijn drukke schare biechtelingen is hij de ‘vader’ met den hoogen geest die steeds raad brengt en licht. Voor zijn bisschop is deze priester de daadkrachtige, doordrijvende, durvende bouwer van kerken en kloosters en scholen. Voor de letterkunde is Binnewiertz - en blijft hij me 't liefst - de man van een klein, stil, voor de wereld vergeten, voor de uitverkorenen onvergetelijk heiligdom. Of weet ge niet waar en hoe Binnewiertz dichter werd? Hij zegt het ook niet, en toch zal ik 't u vertellen, met woorden van hemzelf: ‘... 't Is een heilige, hemelsche emotie. Als van hem, die na jaren weer terugkomt op HageveldGa naar voetnoot(1) en knielen mag in zijn kapel. Heerlijke, lieve kapel! zoo stil, zoo duister 's avonds, als allen henen waren, en enkel het Godslamplicht weifelend beefde langs de muren. Dan daar neerliggen en rusten! Rusten van het vaak angstig en strijdend hartebonzen des daags. Bidden zonder iets te zeggen met oogen strak opblikkend naar dat tabernakel, en het open zien gaan, en er zien uitstralen wijd, overvloeiend goud òp goud, de Hemel... O! wie offerde niet alles, wie wierp | |
[pagina 609]
| |
niet neer in den vlammengloed van heerlijkheid het liefste, wat hij geven kon... Na jaren zwervens en strijdens rust de priester zoo veilig, bidt hij zoo blijde in de oude, stille kapel... Wat hij statigs en edels en eerbiedwekkends zag en gevoelde verzwindt; zelfs vergeet hij de trouwe gehechtheid aan het innig-vrome, dat er zweeft in het kerkje, waar hij dagelijks leeft. - Neen, niets is zóó schoon en zoo heilig en zoo hemelsch als die duistere, heimelijk stille kapel van Hageveld.’Ga naar voetnoot(1) In Hageveld werd het dichterschap van dezen priester geboren; uit Hageveld droeg hij het door het drukke leven steeds mee. Hier valt óp te letten: Schreef daareven niet Verwey in zijn ‘Beweging’: ‘De dichter vindt geen bevrediging bij een kerk - omdat de gebondenheid aan welk dogma ook, zoodra het eenmaal waarlijk dogma werd, een beletsel voor het scheppende leven is.’ Vreemd; en verontrustend voor mij; want, daar ik steeds juist het omgekeerde meende en beweerde en.... ook wel een beetje bewees, ben ik ditmaal weerom een antwoordje schuldig. Maar vooreerst zou 'k willen Verwey's gedachten vernemen over den katholieken kunstgeest van Ruysbroek, Hadewych, Stalpaert van der Wiele, Gezelle, Alberdingk Thijm, den dichter van ‘Lucifer’, van de ‘Heerlijkheid der Kerke’, van de ‘Dithyrambe’, van de ‘Aya Sofia’, van ‘Uren Bewondering voor groote Kunstwerken’, om enkel een greep onder de zeer grooten te doen, en om binnen de enge grenzen van ons Nederlandsch te blijven. Verwey is een zeldzaam bevoorrecht man: dichter en denker samen. Dat is benijdenswaardig. Maar erkend zal wel worden dat de een soms den anderen een part kan spelen. Hier volgt, onder zoovele, het oordeel van iemand die alleen denker is, maar dan ook steeds stevig doordenkt. Vrees niets, 't is eigenlijk niet een der onzen: ‘De kunst is uit de godsdienst voortgekomen, evenals de wetenschap. En eer dan aan te nemen, dat deze twee dochters ooit hare moeder zullen kunnen vervangen, dient gevraagd te worden of zij hunne moeder ooit zullen kunnen ontberen. Der godsdienst dankt de kunst tot op den huidigen dag hare beste scheppingen, de wetenschap hare hoogste en diepste theorieën. Godsdienst, kunst en wetenschap - deze zijn drie geestelijke | |
[pagina 610]
| |
machten, van welke, indien éene, dan zeker de eerste niet te ontberen is. Gelijk eenmaal kunst en wetenschap uit de godsdienst geboren werden, zoo voeren zij, mits genomen in haar hoogsten vorm, weder naar de godsdienst terug. En geen van deze drie kan buiten de ontwikkeling van een der beide anderen.... Over een maatschappij, waaruit gebed en psalmtoon verdwijnen, breidt zich langzaam maar zeker een ontwijding uit, tegen welke de eigen natuur van den mensch ten laatste in verzet komt.’Ga naar voetnoot(1) En een bekoorlijke taak is het wel uit Binnewiertz te bewijzen wat voorgaat. Zooveel te bekoorlijker daar zoo weinig katholieken beseffen wat een dichter ze aan Binnewiertz hebben. We kennen immers allen ‘De Zee’ van Kloos van buiten, maar wie onder ons las ooit de sonnetten door den priesterdichter aan zijn Moeder gewijd? Hier zijn ze; en 'k hoop dat Verwey even meeluistert: Aan mijne moeder.
o Teergeliefde vrouw! nog zie ik U gebogen
Met grijzend haar, vermoeid, vóór mijne blikken treden,
Zooals ik U vaak zag, in 't kinderlijk verleden,
Helaas, te snel, te snel, voorbij mij heengevlogen!
Wat hebt Gij, Moeder, veel geleden, veel gebeden.
Gezwoegd, gezorgd voor mij! Wat tranen aan uw oogen,
Wat offers aan uw hart heb ik gekost! Hoe wogen
Loodzwaar, loodzwaar op U des levens moeilijkheden.
Zoo heb ik U gekend: gedrukt, vergrijsd door zorgen:
En ik, lichtzinnig kind, ik speelde in rozendreven!
Tot eindelijk de dood me ontdekte, wat het leven
Zoo lang, zoo schuldig lang voor 't harte had verborgen.
o Toen heb ik geweend! Maar op dien droeven morgen,
Zag ik een zoeten lach uw bleek gelaat omzweven.
| |
IIZooals ik U, toen op dien morgen, zag, - o neen!
Zoo mocht ik nimmer nog, mijn Moeder, u aanschouwen.
't Was buiten lenteweer. Hoe 't lichtgroen der landouwen,
In jongen zonnegloed, met goud doortinteld scheen!
| |
[pagina 611]
| |
't Was binnen somber droef. - Daar laagt Gij, stil alleen.
In blanke doodswâ, met de handen saamgevouwen,
En uw gelaat, waarop het blosje ging verflauwen,
Zacht blinkend in den glans der kaarsen om U heen.
En zie, opeens, daar wierp het gouden morgenlicht
Een bundel stralen langs uw lieflijk aangezicht
En om uw grijzend hoofd een aureool van glansen,
Gelijk de zaalgen Gods in 't hemelrijk omkransen.
De dood stortte over U een nieuwen levensgeest.
En ik begreep, dat Gij een heilge waart geweest.
| |
IIIEn sinds dien morgen van uw doodenrust,
Zijt gij voor mij een Heilige gebleven.
En blinkt uw heilgenlicht van verre kust,
In donkren nacht, me op de oceaan van 't leven.
En hoog en wild zijn golven opgedreven,
Door 't stormgeweld van hartstocht en van lust;
Maar als een engel bleeft Gij om mij zweven,
En hebt mijn trillend hart weer stil gesust.
En al wat in mij leeft en zingt in zangen,
Heb ik van U - van U alleen ontvangen,
Van U gehoord in droomen, zoet en rijk!
Gij zijt voor mij, rondzwervend en doorstrijdend,
Het ideaal, mij lichtend en geleidend:
Beatrix door den dood onsterfelijk.
| |
IVEn toch! Ach, leefdet Gij nog, lieve Vrouw!
Hoe zou ik mij aan uw knieën nedervleien,
En op uw schoot mijn verzen openspreien
En in uw wondere oogen blikken zou!
o God, hoe blonken zij, oneindig trouw!
Hoe straalden ze, in 't stille en zoete schreien,
Barmhartigheid en eindloos medelijen
Met 't schuldig kind vol mateloos berouw!
Mijn Moeder, ach te spoedig gingt Gij henen!
'k Zou nu zoo graag nog aan uw borst uitweenen,
Uitsnikken hoe ik U waarachtig heb bemind!
| |
[pagina 612]
| |
Te laat helaas! Dat zijn verloren dagen,
Dat keert nooit meer terug voor rouwvol klagen,
Maar eenzaam blijft het moederlooze kind.
Van deze poëzie heeft Dr. Schaepman gezegd: ‘Mijn brave vriend Binnewiertz wil modern zijn, maar is eenvoudig een dichter en een kunstenaar van alle tijden.’ Wie zal 't hem tegenspreken? Bij 't lezen van Binnewiertz komt eens te meer over u het groot gevoelen van oneindigheid in de kunst des geloofs. En uit dezelfde nederigheid straalt dezelfde grootheid op, in dit zijn jongste bundeltje, dat den keurigen oogst van de elf jongste jaren verzamelt. De ongeloovige modernen missen het sociale; 't werd gezegd en herhaald; deze geloovige moderne heeft het sociale zoo mooi beet dat het voordragen van 't volgend gedichtje herhaalde keeren, hier in Vlaanderen, het geestdriftig toegejuichte moment was van een voordracht over de Hollandsche Modernen: | |
Op een zilver priesterfeestMet een kruisbeeld. Mijn zeer beminden broeder: Ik kom met geen bloemen, ik kom met geen kroon,
Ik leg u een kruis aan uw voet:
Ik breng u het beeld van den Menschenzoon,
In angsten, in tranen, in bloed.
Op den dag, dat de glorie des Hemels zich toont,
In het zilveren licht van uw feest:
Ziehier nu den Mensch die met doornen gekroond,
Van alles beroofd is geweest!
Op den dag, dat uw leven ten zegepraal zit,
Vol gezondheid, vol hoop en vol kracht:
Aanschouw den stervenden Jezus, die bidt,
En 't hoofd buigt, wijl 't al is volbracht.
Aanschouw Hem op dezen, uw gloriedag,
En buig dan in dankbaarheid neer:
De bron van uw leven, uw licht en uw lach
Ontspringt hier aan 't kruis van den Heer.
Zoo breng ik geen bloemen, geen zilver of goud:
Ik breng u den zegen van 't huis,
Ik breng u van leven en sterven 't behoud,
Ik breng u de glorie: het kruis!
| |
[pagina 613]
| |
Dat heet rozen smeden, zooals die van onzen Vlaamschen Van Boeckel. Mocht ik maar voort aanhalen! 't Eerste gedicht, over Paschen, ging ik voorbij, niet omdat het leelijk is, maar omdat zang II al te trouw aanleunt bij den eersten zang van Schaepman's ‘Aya Sofia’. Ook ‘Pinksteren’ wou 'k overslaan, wijl onder de jongeren Brom en Walgrave ons beter leverden. Maar bij ‘Sorente’ moet ik blijven staan: Daar zweeft nu de lente, de lente
Neer in mijne ziel als een zucht:
Ik dein op de zee van Sorente,
De blauwe zee en de lucht.
Het was in October: maar zachtjes
Nog trilde rondomme de zee
Van jeugdlichte koeltjes en lachjes,
En deinende trilde ik er mee.
En al mijn verlangen en bede
Zoo lange gestild en gesust,
Gaat schreien, o God, om uw vrede,
En, zee van Sorente, om uw rust....
En nu ga 'k veel lokkend-mooie dingetjes voorbij tot ik weer een dichterstem over ‘Kinderen’ hoor: O kind, uw smetlooze oogen
Zijn bloemen, teer en zacht:
Die moede staan gebogen
Te rusten in den nacht.
De dauw erover henen
Weeft sluimeringen aan:
Nu zullen ze onder 't weenen
Wel stille slapen gaan.
En uit de hooge luchten
Straalt moederlijk het licht,
Dat bevend neer komt zuchten
Langs bleek-bewaasd gezicht....
Lees verder voor u zelven dat heerlijke Kerstlied: Hoe flikkren blijlachend de sterren. - dat met zijn nieuwe schoonheid nevens al de oude schoonheid onzer Kerstzangen komt pralen. Lees: 'k Leg nu mijn hart te rusten...., de schoonste strofe waard van ‘O, Haupt, voll Blut und Wunden....’ En, al | |
[pagina 614]
| |
denkend aan Verwey's axioma, blader door tot ‘St. Agnes’. Mocht ooit in 't leven van Binnewiertz, den mensch, vergeten worden dat hij in den Haag kapelaan van St. Agnes was, onvergeten zal 't blijven in de poëzie. Na de vele Hollandsche en Vlaamsche hulden die St. Agnes kreeg - Vondel, Stalpaert, Thijm, Brom, Alb. Smulders, Rutten, De Voght en anderen - luister nog naar deze, in mijn oogen de witst-glinsterende verzen die sedert jaren onze taal kwamen sieren: | |
Sint Agnes.IEen argloos meisje in zoete onnoozelheid,
Zóó Agnes door de Hemelzalen schrijdt!
En nergens zweeft het lieve kind voorbij
Of elkeen wenkt: kom, Agnes, kom bij mij...
Gaat zij hem langs, de strenge Boetgezant,
Wil 't hoofdje streelen met zijn harde hand.
En Magdalene schreit den ganschen dag,
Als zij maar even Agnes kussen mag....
De Patriarchen, eerbiedwaardig grijs,
Spelen met Agnes mee op kindrenwijs.
Neen, nergens zweeft het lieve kind voorbij.
Of elkeen wenkt: kom, Agnes, kom bij mij.
| |
IIZoo zweeft zij rond, die blonde zonnestraal,
Zoo zingt ze alom, die kleine nachtegaal.
Zoo zuiver lacht zij: rein fonteinen klank,
Goddelijk rijk en als Gods luister blank!
Diep in haar oogen, wazig overdauwd,
Eindeloos diep en stil de Reinheid blauwt!
Als 't gladde goud in warmen zonneglans,
Jubelt rondom haar blonde lokkenkrans.
Haar teêre handjes, roerloos in gebed,
Zijn witte morgenbloemen onbesmet!
O nergens zweeft dat lieve kind voorbij,
Of elkeen wenkt: kom, Agnes, kom bij mij.
| |
[pagina 615]
| |
IIIJoannes ziet zijn zustertje en meteen
Brengt hij Sint Agnes naar Maria heen.
Die neemt het kind en ziet het streelende aan:
‘Kom, Agnes, laat ons saam naar Jesus gaan.’
Haar handje in Moeders hand, en aan Haar zij
Huppelt het kind en is zoo blij, zoo blij!
De gansche Hemel, die het wonder ziet,
Volgt daadlijk mee en heft het Bruiloftslied.
Doch bij het stralen van Gods Heiligdom,
Knielt heel de stoet, plots in aanbidding stom.
Alleen Maria en haar kleine bruid
Treden op 't wenken van Gods Hand vooruit.
| |
IVVoor hen wijkt weg de sluier van het licht,
Waar midden staat des Heeren Aangezicht.
En daadlijk treedt uit Zijnen wijden gloed,
Lieftallig, Jesus beiden tegemoet.
‘Mijn Moeder en Mijn Bruidje, o komt met mij.
De liefsten van mijn Harte toch zijt gij.
Mijn schoonste Rozen Gij - o eindeloos
Heb ik U lief - mijn Witte en Roode Roos!’
Sint Agnes hijgt! haar blonde hoofdje rust
Aan 't heilig Hart van Jesus, die het kust.
En fluisterend: ‘Mijn Zuster, Mijn Vriendin’,
Voert Hij het Kind de stille Glorie in.
Wij hebben veel avondstemmingen in onze jongste letterkunde: Wij hebben er prachtige van Gezelle, Verriest, Perk, Swarth, Kloos, Boutens, en toch mocht Binnewiertz het wagen iets op zijn minst zoo heerlijk, maar van een heele andere schoonheid te geven: O! avond is zoeter dan zonnelicht;
En verder: Een nevel komt gezegen.....
| |
[pagina 616]
| |
En thans nemen we dankbaar-bewonderend afscheid van dezen dichter, weer denkend aan Verwey, en de volgende sonnetten van Binnewiertz-in-zijn-kracht leggend nevens ‘Samson’ het plastische meesterstuk van den grooten Noordwijkschen dichter: Toen is, o Samson, wel van blijdschap opgesprongen
Uw jonge hart, al tinteling van moed,
Nu God de reuzenkracht, zoolang bedwongen,
Als golven vuur in toomeloozen vloed,
Met stormvaart door uw adren vloeien doet.
Toen is er wel uit uw bazuinen-longen
Een zegegalm, een kreet om wraak en bloed,
Uitdagend, ver naar 's vijands land gedrongen!
O heldenoog, waarin wijdstralend lacht
Het jubileeren van des Heeren kracht,
Als helle zon in heldere fonteinen;
Hoe straks, als gij voor altoos dooven moet,
Nog éénmaal door uw blindheid heen komt schijnen,
Die oude, jonge, goddelijke gloed!......
* * *
Dat heeft de schoonheid van een vrouw gedaan!
Fluweelen lach van smachtend dringende oogen,
Nu vonkend zon, dan mijmerstille maan,
Wazig van lust, inwendig vol van logen,
Ach! heeft mijn held, mijn lieven held bedrogen,
Deed jammerlijk mijn lieven held vergaan!
Nu zie hem daar, die duizend dorst verslaan,
Aan vrouwenvoeten zoetlijk neêrgebogen!.....
O Schoonheid: spiegel, waar Gods beeld in lacht,
O blijdste gave, uit Eden meêgebracht
Door arme Eve, wie niets anders was gebleven!
Maar jammervloek, veel erger dan de dood,
Als wellustglans Gods Beeld heeft weggedreven;
Heil wie Uw klaar kristal in scherven schoot!
En weet nu dat men al de standaard-studiën, al de kronische kronieken van de Kloosen, de Van Deyssel's, de Verwey's, de Scharten's, de Coenen's en andere Van Nouhuysen kan doorzwerven, zonder het bestaan van dichter Binnewiertz | |
[pagina 617]
| |
ook maar met een zuchtje te vernemen.... Een eeuw geleden was 't: Mentez toujours! Nu is 't: Doodzwijgen, jongens!
* * *
Op het Hollandsche veld der kritiek is er anders dezer dagen bedrijvigheid genoeg. Na het groote ‘Leven van Mr Jacob van Lennep’ door een zijner neven, en dat verleden jaar al dadelijk na den 1en, in 2en druk verscheen, trad nu ook Mevr. Bosboom-Toussaint ter gelegenheid van haar eeuwfeest naar voor. Haar biograaf is Ds. Dijserink, die vroeger zoo mooi onderhoudend schreef over Haverschmidt en Beets (Anna Louisa Geertruida Bosboom-Toussaint, levens- en karakterschets. - 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1911). Dank zij de vele brieven, waarover steller kon beschikken, kon hij zijn schrijfster nagenoeg aanhoudend aan het woord laten. Voor het hoofdstuk over haar Jeugd lag van haarzelf de brok autobiografie gereed die ze indertijd in De Gids liet verschijnen en die door Simons in zijn Wereldbibliotheek-uitgave van ‘Prinses Orsini’ is bijgelascht. Hoofdstuk II is getiteld: ‘Het Huis Lauernesse’ en verhaalt insgelijks wat Bakhuizen van den Brink in Toussaint's leven is komen doen. In hoofdstuk III krijgen we de Leycester-romans. In 't volgend kapitel huwt de beroemde negen-en-dertige met schilder Bosboom. Volgen dan de groote hoofdstukken: Busken Huet en Potgieter, Gedenkdagen, Karakter, Dood, In Memoriam. Dit boek wijzigt niets aan het beeld dat we ons sinds lang uit het werk van Mevrouw Bosboom konden maken betreffende haar persoon. Maar het verduidelijkt veel, en wat vroeger weleens vaag bleef, komt nu helder uit. Ik wijs hier vooral op haar katholiekenhaat. Zonder verder daarop in te gaan laat ik, na 't aanhalen van twee brokjes, een uit onderhavig boek, en een van elders, het oordeel aan den lezer, of liever de kans om tusschen twee befaamde personen het parallel te trekken, wat hun karakter betreft: ‘Zij heeft het ontwikkeld, lezend deel van ons volk zijn verleden ontrold en doen liefhebben; zij heeft doen zien hoe te allen tijde, in onze republiek, nobele figuren van elke gezindheid hebben geleefd, geleden en gestreden, zoo uitvoerig dat het den lezers werd of zij meeleefden met hen in den vroegeren tijd. Er gaat ethische kracht uit van de kinderen harer verbeelding, die eerbied afdwingt.... ....De eigenaardigheden van Mevr. Bosboom zijn genoeg bekend en men behoeft ze niet van de daken af te kondigen.... | |
[pagina 618]
| |
Zij is oneerlijk uit onkunde en ruw uit misbruikten ijver. Maar waarom te toornen en streng recht te oefenen?.... De herinnering aan de enkele malen, waarop ik Mevr. Bosboom-Toussaint mocht ontmoeten, blijft mij steeds zeer aangenaam. De reeds bedaagde schrijfster maakte op mij een indruk van groote frischheid en levendigheid. Van het anti-papisme harer boeken was in haar omgang niets te bespeuren. Zij bewaarde een kerkboek, dat zij van een ouden Alkmaarschen pastoor ten geschenke had ontvangen in den tijd harer jonge jeugd....’Ga naar voetnoot(1) - ‘Zoo 'n Schaepman, die zoo onbeschaamd alles ignoreert, wat de zijnen eenmaal hier gepleegd hebben - en die te Alkmaar (te Alkmaar) durft klagen over de verdrukking van de katholieken - de Ultramontanen mocht hij zeggen. - Wat mij dierbaar is, misvormt en smaadt hij ten voordeele van zijn zaak. Als ik hem het land kon uitjagen bleef hij er niet in, dat verzeker ik u.Ga naar voetnoot(2). Het wordt waarlijk wel tijd dat men in onze Hervormde Kerk wat leert vasthouden.... anders gebeurt wat gij voorspelt en dan beleven onze nazaten nog, dat in de Domkerk een bisschop van Utrecht de hostie opheft en er buiten die van de katholieken geen eigenlijke godsdienst meer bestaat. Wat mij betreft: de vaan van Luther, de vaan van Calvijn, de vaan van 't Evangelie laat ik niet los in 't harte, en als de occasie het eischt, zal ik altijd weer doen, wat ik ten dage der Aprilbeweging deed tot veler ergernis en verwijt - met de martelaren der Hervorming tegen Rome.’Ga naar voetnoot(3) 't Boek van ds. Dyserink is een merkwaardige bijdrage voor onze letterkunde en tevens voor de geschiedenis van den Nederlandschen geest in 't algemeen. Na de beide boekjes van dezen zelfden Dyserink over Beets en na het schoone Leven van Beets door Chantepie de la Saussaye, waagde zich G. Van Rijn, de bibliothecaris van Rotterdam, aan een nieuwen ‘Nicolaas Beets’ (J.M. Bredée, Rotterdam) die godweet hoeveel bundels zal beslaan. We kregen een boek, groot formaat 520 bladzijden, en wij hebben nog niet eens Beets' Leidschen studenten-tijd achter den rug. De zeer verdienstelijke Van Rijn beschikt over een geweldige stof, waardoor hij blijkbaar zichzelf laat overweldigen. Gaat het zoo voort dan wordt zijn werk een stapelhuis, waarin alle mogelijke Beetsiana liggen opgetast. In zooverre | |
[pagina 619]
| |
dus een onschatbaar magazijn; een voorraadschuur voor latere kunstenaars in 't verwerken en samenzetten. Kinker werd heropgewekt in een Nieuwe Gids-studie over hem door Mevr. Dr. J. van den Bergh van Eysinga-Elias. De achttiende-eeuwsche wijsgeer wordt bestudeerd in zijn betrekkingen met Voltaire, Schiller, Kant, Schelling. Vooral Schiller's aesthetiek werd door Kinker vereerd en verspreid. De man zag heel duidelijk wat er elders in Europa gebeurde, en met fijnen keurzin koos hij, naar zijn overtuiging 't beste er uit. Over Kinker's tijdgenoot en vijand. Mr Rhijnvis Feith, liet H.G. ten Bruggencate een restaureerend proefschrift verschijnen. Op grond van dit boek geeft Kloos, in zijn kalme recensie, veel meer gemoed aan Feith dan aan om 't even wien uit dien bij uitstek rethorischen tijd. Een ander man uit den pruikentijd vond in onzen Vlaamschen romanschrijver L. Baekelmans een bloemlezend apostel. Uit de schamele gedichtenkeur minder dan uit de goede en uitvoerige inleiding blijkt dat W.G. van Focquebroch lang geen pruik was, en, waar hij 't met zijn grollen niet al te bont maakt, kan gelden als een voorvader van den Schoolmeester of Piet Paaltjens. (W.G. Focquenbroch. Een keus uit zijn werk met een inleiding door Lode Baekelmans. - Victor Renseler, Antwerpen). In de Nieuwe Gids wordt ook een zeventiende-eeuwer, Jeremias De Decker, uit de vergetelheid opgeroepen. Dit is inderdaad ver van archaeologisch geliefhebber van wege Dr De Raaf. Jeremias komt uit de talrijke aanhalingen te voorschijn, niet enkel als een dichter van ‘cierlijke netheid’ naar Vondel's woord, maar als een écht en zuiver poëet. Voor Vondel zelf groeit de bedrijvigheid onzer geleerden steeds aan. P. Boelen leverde een nieuwe reeks Vondelstudiën. Een goede, letterkundig zeer verzorgde studie over ‘Lucifer’ kregen we van Prof. Vermeirsch in de Kath. Vl. Hoogeschooluitgaven, en een nieuwe schooluitgave van den ‘Lucifer’ zelf, een 6e, werd door P. Salsmans bezorgd. We krijgen in 't boek van P. Boelen allerhande opzoekingen en beschouwingen over ‘Vondel's Geestenwereld’; vier kapittels: ‘De Strijd in den Hemel’, met betrekking op ‘Lucifer’; ‘De Bekoring en de Val’, naar het tafereel in ‘Adam in Ballingschap’; ‘Iets over ‘Adam in Ballingschap’, en ten slotte ‘Vondel's kloosterpoëzie’. Vondel treedt hieruit te voorschijn ook als een stipt en rijk theologisch geleerde. In 't klassiek Letterkundig Pantheon | |
[pagina 620]
| |
gaf Mej. Kroneberg den ‘Noach’ uit, en in de Wereldbibliotheek verscheen een heruitgave van ‘Vondel's Spelen’, met een inleiding van dichter De Klerk, zoo eenig-schoon dat we er in de volgende kroniek een afzonderlijke bladzijde moeten aan wijden. In diezelfde kroniek moeten we ook, om verschillende redenen, uitweiden over het zevende en laatste deel van Kalff's ‘Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde’, vóór enkele weken verschenen. - Jan te Winkel, in zijn ‘Ontwikkelingsgang’ komt allengs in de buurt van de 19e eeuw. Wij hebben geduld - en hij mag er zijn tijd afdoen om tot den dag van heden te geraken en een bijwerking te geven van het prachtstuk dat hij voor ‘Een halve eeuw’ vervaardigde nu 14 jaar geleden. J.B. Meerkerk wijdde een boek aan Conrad Busken Huet (Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon). Huet verdiende meer en beter. 't Boek inderdaad is ver van een volledig levensbeeld. Maar zooals het is, blijft het een zeer verdienstelijk fragment, en een stijlstuk vol brio. Al wie aan literatuur doet zal door dit boek heel prettig worden geboeid. De zuivere wetenschapsmenschen zullen met reden den neus ophalen voor het weinige dat hier gezegd wordt over Huet's hoofdwerken. Meerkerk schijnt vooral te hebben gespeculeerd op 't naar voor brengen van de elementen in Huet's bestaan, die zijn leven tot iets als een roman konden maken. Vooral om 't opvallende, al zij 't ook anecdotisch, is hij bezorgd geweest. De minder mooie kant van Huet's karakter, waarop we zelf reeds vroeger meenden te moeten wijzen, is hier bij voorkeur belicht, bij zoover dat het boek als geheel wel uitkomt op onrechtvaardige strengheid - 't geen dan ook door Gideon Huet kranig en waardig werd bewezen. Maar waarheid blijft dat ik liever den papieren kameraad lust dan den Huet in vleesch en been. Of wat meent ge van Huet's antwoord, na 't begaan van 't geen op zijn minst een lichtzinnigheid was: ‘Ik zie niet in, waarom ik gehouden zou zijn, eene onafgebroken reeks van bewonderenswaardige daden te verrigten’? De stijl is alles bij Huet. Maar ditmaal was hij zoo weinig in stijl, als in den tijd toen hij, als student, zich bedronk. Met de bewering dat Huet een vrijdenker was zullen we voortaan omzichtiger zijn. Meerkerk haalt een bladzijde aan die 'k nooit in Huet's werk had gelezen. 'k Ben blij ze hier te kunnen aanhalen; en laat ze ons niet vergeten. ‘God geeft ons die liefde in het hart; echter, als we aan | |
[pagina 621]
| |
God denken, denken we hem menschelijk en zoo zien we hem feitelijk in Christus, - de vleeschgeworden goddelijke gedachte, de geincarneerde goddelijke Logos. Wie met die liefde spot, kruisigt niet haar maar zichzelven - zonder haar zijn we niets dan zelf een bespotting, met haar naderen we de volmaaktheid, voetje voor voetje wel, doch we naderen haar. Onverschillig voor de wereld. In haar en door haar zijn we vrij van achterklap, diep medelijdend, - we oordeelen niet, veroordeelen ganschelijk niet, zoeken verlorenen te redden. - 's Menschen voorzienigheid is zij; bij dag zijne schaduw, zijne vuurkolom des nachts. Wel bezien is zij de Wijsheid des Upanishads, innig verbonden met de onderworpenheid van Christus in Gethsemaneh al gelaten, al goed, al lief, al deugd, volkomen. Wel beschouwd zijn wij het dus met Paulus toch eens: Gods liefde schenkt ons alles, ze is ons alles. Dat gelooven wij, - “wij vinden dat geloof op den bodem van ons hart” en “wie op God vertrouwt, beheerscht het lot”. Als we kwaad doen, om welke reden of uit welke drift dan ook, dan verliezen we God uit het oog - en dat doen de gemakzuchtigen, die niet voor volmaking strijden willen. Die schimpen op den godsdienst, zeggen: zie maar eens wat voor moois die godsdienst gebracht heeft! - 't Ware beter dat ze zich bekeerden. De godsdienst heeft geen schuld, maar die komt neer op hen die woord en daad, belijdenis en leven, zoo jammerlijk deden contrasteeren. Doe dat niet en verwijt niet klakkeloos, doorgrond de leer en maak de leer tot leven. Dat is de heele kunst. - Er is een beginsel van waanzin noodig om in deze wereld en gedurende dit leven niet te vertrouwen op eene alomtegenwoordige en almachtige liefde.” Brave menschen, alle brave menschen, gelooven er ook aan, ook wanneer ze haar ontkennen: dat wil dan eigenlijk zeggen, dat ze niet uw of mijn of zijn godsdienst hebben, doch een anderen die op hetzelfde neerkomt. Het ongeloof is “eene voorbijgaande uitzinnigheid.” Ik geloof in God den Vader..... Somtijds is er heldenmoed noodig om deze kinderlijke klanken na te spreken, en geenszins altoos is die taal enkel zoetheid of teederheid. Doch al komt bijwijlen onze geheele inwendige mensch, door de smart vaneen gereten, door de wanhoop verstompt, weerbarstig of onstuimig tegen haar op, toch is zij de uitdrukking van het leven onzes levens; van die kern en ziel van ons bestaan die ook dan nog zullen voortduren, wanneer dierbare vrienden onze | |
[pagina 622]
| |
lichamen hebben te rusten gelegd in de schaduw van het kerkhof.’ Huet redeneerde goed; maar hij droomde ook wel eens mooi. Ziehier een fantasietje uit het jaar 1868, buiten de letterkunde om: ‘Onze verhouding tot Rome? - Malligheid. Hoe verhouden we ons tot België? Dàt moet de vraag zijn. Onze staatslieden moeten alléén streven naar hereeniging der 17 provinciën; nergens anders naar. Een Oranjevorst moet den smaad van 1831 uitwisschen. De Koning van België, wie het ook zij, zal zich vrijwillig uit de voeten maken voor den volkswil: dat is hij aan zijn oorsprong en naam verplicht. Elke Belg begrijpt dit. Maar dan moet Nederland zijn anti-papistische neigingen laten varen, ze met kracht onderdrukken. Willem I heeft er België door verloren; dat moet ongedaan gemaakt worden, liever vandaag dan morgen. En dan! - Het rijk der vrijheid, door hartstochtelijke vaderen met de stichting eener anti-roomsche staats-kerk verward, door kortzichtige zonen met de zegepraal van Fransche modebegrippen vereenzelvigd, zal in geen ander land van Europa zoo nadrukkelijk eene werkelijkheld zijn, als in de herboren Vereenigde Nederlanden, wanneer de volksschool, ontheven van den druk van het gouvernementsdilettantisme in zake van paedagogiek en katechisatie, bloeijen zal onder den blooten hemel, gelijk het hart der ouders dit verlangt en het heil der kinderen het eischt; de volksvertegenwoordiging, door de toepassing van het algemeene stemregt, in Zuid en Noord aan alle nationale aspiratiën de gelegenheid zal hebben opengesteld om tot haar regt te komen; de volkstaal wederzijds door leenen en ontleenen zal zijn verrijkt met nieuwe vormen, de Hollandsche met Vlaamsche, de Vlaamsche met Hollandsche; de vaart op Indië, door de hulpbronnen van den zuidnederlandschen bodem en de zuidnederlandsche industrie, eene nieuwe vlugt zal hebben genomen, onafhankelijkheid brengend door welvaart, en nationale kracht door nationalen rijkdom; de zonen van éen Nederlandschen volksstam in Indië en in Europa strijden zullen onder ééne Nederlandsche vlag; de geleerdheid van het Noorden zich zal laten bezielen door den kunstzin van het Zuiden, en de hartelijkheid van het Zuiden met de degelijkheid van het Noorden ineen zal smelten; de zelfde Oranjevorst waken zal voor de eerbiediging van ieders regten en de ontwikkeling van ieders aanleg, voor orde binnenslands en aanzien naar buiten; als de bekwaamste mannen uit beide deelen van het rijk hem | |
[pagina 623]
| |
terzijde zullen staan en, nevens de Kamer van Gedeputeerden, waarin de vrije volksstem wordt vernomen, eene Kamer van Oudsten zetelen zal, waarin zoowel het hooger onderwijs als het leger en de vloot hunne vertegenwoordigers tellen, de oudvaderlandsche geslagten het gewigt hunner historische namen in de schaal werpen, de Roomsche prelaat den afgevaardigde der Hervormde Synode de hand reikt, en in de keurbende der vereenigde natie eene vaste burgt staat opgerigt tegen despotisme, inquisitie, guillotine en petroleum. Naar een andere buitenlandsche staatkunde, wij herhalen het, heeft Nederland niet te streven’. Huet, de anti-vaderlander, die bij hoog en laag beweerde dat het zoo stilaan uit was met Nederland en zijn letterkunde, zou medelijdend hebben neergezien op A.T.A. Heyting, den optimist, die zich verstokt steeds nieuwe en schoone dingen op eigen grond te ontdekken. - Hij gaf oorspronkelijk werk, 't zij onder eigen naam, 't zij onder pennenaam G. van Elring, nl. de tragi-comedie ‘Harald de Skalde’, die 'k niet te lezen kreeg, maar waarvan H.C. Muller getuigde: Ziehier een poging om weer eens groote letterkunde te scheppen; en verder ‘Verzamelde Gedichten’ die 'k evenmin onder oogen kreeg, maar die door C. Scharten hoog werden geloofd. Zijn grootste werkkracht echter openbaarde zich tot nog toe op 't gebied der critiek: gebloemleesde verzamelingen ingeleid en verklaard, als b.v. ‘Vondel's Lyriek’, ‘Onze Dichters’ enz., maar vooral ‘Willem Bilderdijk’, een dichterstudie, die bij haar verschijning breedvoerig in de Warande werd besproken. - Nu komt hij opnieuw getuigen van zijn onverdroten speurzin en van zijn liefde voor 't Hollandsche vers door dit ‘Boek der Sonnetten’, zoo troetelig verzorgd door den ondernemenden jongen Haagschen uitgever L.A. Dickhoff, Jr. 600 sonnetten uit onze letterkunde vóór '80: 6 van D.V. Coornhert, 5 van Lucas de Heere, 1 van Marnix, 32 van Van der Noot, 21 van Roemer Visscher, 3 van Carel van Mander, 1 van H.L. Spieghel, 2 van Abr. V.d. Mijl, 26 van Simon van Beaumont, 48 van P.C. Hooft, 17 uit den ‘Vriendencyclus’, 2 van Laurens Reael, 3 van Anna Roemers. 11 van G.A. Bredero, 1 van J.J.C. Colevelt, 1 van I.H. Bloemendal, 5 van B.J. Wellens, 4 van Olivier, 101 van J. Revius, 45 van J.v.d. Vondel, 1 van Adr. van der Vennen, 1 van M. Tesselschade, 28 van C. Huygens, 1 van G.R. Doublet, 5 van J. van Heemskerk. 1 van W.v.d. Vondel, 1 van J. Cortius, 4 van Joh. Beuken, 1 van J. Boogaerd, 3 van Jac. Westerbaen, 30 van J. De Decker, 15 van J. van Someren, 11 van M. van de Merwede, | |
[pagina 624]
| |
22 van J. Vollenhove, 12 van W.G. van Focquenbroch, 17 van H. Dullaert, 3 van Ant. v.d. Goes, 1 van J.v. Broekhuizen, 2 van L. Schermer, 3 van H.C. Poot. 1 van R.A. Hoyman, 5 van Luc. Pater, 7 van J.C. de Lannoy, 1 van J. van Hoogstraten, 6 van W. Bilderdijk, 1 van J. Bellamy, 1 van P. Nieuwland, 1 van H.A. Spandau. 1 van E.J. Potgieter, 2 van J.J.A. Goeverneur, 3 van N. Beets, 2 van H. Kretzer, 2 van J. Kerbert, 46 van J.J.L. ten Kate, 4 van J.J.A. Alberdingk Thijm, 2 van C. Vosmaer, 13 van H.J.A.M. Schaepman. Hier ligt inderdaad een ontzaglijke verzamelarbeid opgetast. En onthoud vooral dat de bundel wordt ingeleid door een zorgvuldig-degelijke studie over 't sonnet, in zijn mode-gang door Europa, maar vooral in zijn geschiedenis te onzent. Veruit het breedvoerigste dat we bezitten; 'k had gezegd het eenige goede, zoo niet Dr A. Kok met zijn studie over het Sonnet in het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde sinds 1884 was voorgegaan. Was ik Heyting geweest, om misverstand te vermijden had ik bij den titel ‘uitgekozen’ laten wegvallen. Dit om 't minder keurige van de keuze, niet enkel niet te verrechtvaardigen, maar ook bij voorbaat niet te verdedigen. Want hijzelf zal bekennen dat lang niet al die 600 ‘fraaie’ sonnetten, toonbeelden zijn, noch van beelding, noch van techniek en zeker niet van echtdichterlijke ingeving. Edoch de meeste dier versjes zullen zich handhaven in onze letterkundige geschiedenis; en wij, jonge menschen, thans aan sonnetten verwend, smaken toch lekker dit zware boek van Heyting, om zijn groote waarde op zichzelf en om 't geen dat ‘nieuwerwetsche’ sonnet hier nu meebrengt aan aroma uit den goeden ouden tijd. Datzelfde aroma snuiven we uit de fijn-bewerkte studie over ‘Reinaert de Vos’, streng-wetenschappelijk (vruchtbaargissend waar de wetenschap in haar huidigen stand nog te kort schiet), door Pat. Lud. Daniëls in dat keur-weekblad Van Onzen Tijd geplaatst.
* * *
Het grootste nieuws op tooneelgebied is wel 't kranig socialistische drama van H. Roland Holst-Van der Schalk: De Opstandelingen. Deze drie bedrijven verheerlijken den opstand van 't Russische proletariaat tegen zijn onderdrukkers. Met een stevig ineengezet drama hebben we hier niet te doen, maar uit de revolutionnaire bezieling van deze groote dichteres | |
[pagina 625]
| |
gulpt hier weer een lyrisme schitterend van krachtige schoonheid. Minder groote letterkunde, maar pakkender dramatiek leverde Heyermans in zijn Glück auf, dat in vier bedrijven het leven der Westfaalsche mijnwerkers over de planken doet gaan. De ellende wordt opgedreven tot de ramp van Radbod, die zooveel ongelukkigen het leven kostte. Royaards' jongste bijval is De Violiers, van W. Schürmann. 'k Weet niet of 't stuk gewijzigd werd sedert het in de Nieuwe Gids verscheen. Op die lezing ga ik hier voort. 't Is een Jodenstuk waarvan de gegevens wel ietwat met enkele motieven uit den ‘Koopman van Venetië’ verwant zijn. Maar 't is een beter drama dan dat van Shakespeare. Alles berust hier op diepe kennis van het Joodsche milieu; de liefde van 't Joodsche meisje voor den Christen jongen en de weerstand van den vader zijn aangrijpend uitgewerkt. Verkade heeft verleden winter met hetgeen hem van zijn Hagespelers-troep overbleef in Oost Indië gespeeld. Voor liefhebbers evenzeer als voor beroepspelers zijn van groot belang de studiën over Tooneel, die De Boer ten beste geeft in De Nieuwe Gids.
* * *
't Is hier eigenlijk minder de plaats om uit te weiden over den nieuwen spellingsoorlog die over onze landen sinds jaren is uitgebarsten, en die nu in een zeer heete periode is getreden. Vooral sedert Carel Scharten's welsprekend maar oppervlakkig Gids-pleidooi tegen de Kollewijnianen zijn de poppen aan 't dansen. Regelmatig vuurt de vereenvoudigers-vesting haar strijdschriften af. Het raakste en tot nog toe het duurzaamste zal wel wezen dat van Dr. C.G.W. De Vooys ‘Spreken en schrijven, in Noord- en Zuid-Nederland’, een herziene overdruk uit ‘de Beweging’. 't Gaat niet om dit zeer degelijk boekje hier te ontleden. Eenieder kan 't zich aanschaffen. 't Kostslechts 25 cents. En wat vakmannen, als Prof. J. Mansion denken over de zaak, althans over een kant er van, staat in 't onderhavige Warande-Nr geboekt. De Vooys' wetenschappelijkschrandere bijdrage verscheen bij de ‘Maatschappij voor goede en goedkoope Lectuur’, Amsterdam. Terloops weze hier zoo nadrukkelijk als 't kan de aandacht gevestigd op de groote - alleszins groote - studie door Dr. J. Van Ginneken S.J., den met eere bekenden taal-psycholoog, in | |
[pagina 626]
| |
de jongste ‘Leuvensche Bijdragen’ gewijd aan ‘Het gevoel in Taal en Woordkunst’. Dat werk is inderdaad heel wat anders dan oppervlakkig aestheten-geliefhebber. In zoover de wetenschap vat kan hebben op het wezen van den dichter, heeft ze zich hier heerlijk gekweten van haar taak. Deze studie zal geen dichters maken, maar ze zal hun te goede komen voor hun zelfkennis - althans voor degenen die geen echte studie minachten -; ze zal daarbij het kritisch begrip van 't ware dichterschap in hooge mate verstevigen. En een beetje meer stevigheid kan ook de Nederlandsche kritiek vooralsnog wel gebruikenGa naar voetnoot(1). Jul. Persyn. |
|