Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1912
(1912)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 570]
| |
De christiwaarheid
| |
[pagina 571]
| |
te doen hebben met dien Paulus, welke volgens Hand. der Ap. 25:10, 12 het Romeinsche burgerrecht bezat? En toch is die schrijver, voor wien de Romeinsche staat geen vreemdeling is, een echte Jood, en wel een Jood uit den geleerden stand, welke vooral bestond uit aanhangers der Farizeesche sekte. Want, niet alleen ligt de uitdrukking der gewijde boeken hem gedurig in woord en pen om zijn eigen-persoonlijke gedachten weer te geven, maar ook verschillende hoofdtrekken zijner leer over God, over Gods rechtvaardigheid en heiligheid, over de zonde, zijn aan de heilige Schrift ontleend; ja zijne brieven verraden den Joodschen oorsprong van den schrijver in zulke mate, dat verschillende deelen ervan bijna onverstaanbaar blijken, zoo ze eerst niet in de Hebreeuwsche taal worden teruggedacht. En, om maar éen voorbeeld aan te halen waarin de stijl van den geboren Oosterling gedurig uitblinkt, zij het genoeg te wijzen op de menigvuldige parallelismen welke in de Paulusbrieven voorkomen. Het synonymiek parallelisme treft men bvb. aan in Rom. 9:2: ‘Ik lijd groote droefheid
En een aanhoudende smart in mijn hart’.
terwijl het synthetisch parallelisme gebezigd wordt in Rom. 4:25: ‘Die overgeleverd is om onze zonden
En verrezen is om onze rechtvaardiging’.
en het antithetisch parallelisme in I Cor. 12:26: Als een lid lijdt, zoo lijden al de leden mede,
Als een lid verheerlijkt wordt, zoo verblijden zich al de leden medeGa naar voetnoot(1).
Wie overigens zich de moeite wil getroosten ook maar éen enkele bladzijde uit de Paulusbrieven met aandacht te lezen, zal weldra tot de overtuiging komen dat zulke vormen van Semitische poëzie er bij de vleet in te vinden zijn. Of nu ook de schrijver der Paulusbrieven sommige zijner gedachten ontleend heeft aan de Rabbinistische | |
[pagina 572]
| |
theologie, is moeilijk om bewijzenGa naar voetnoot(1). Maar niet moeilijk is het om na te gaan, waar de schrijver zijn dialectiek heeft vandaan gehaald. Lees eenige bladzijden uit Aristoteles, Plato of om 't even welken Griekschen wijsgeer, en op korten tijd zult gij u thuis gevoelen in de manier waarop die denkers hunne bewijsvoeringen opzetten: want dezelfde krachtige, juiste en onverbiddelijke logiek die hunne werken kenmerkt, hebben wij ons, door onze opvoeding, ook eïgen gemaakt. Neem daarna een of ander schrift ter hand dat u de rabbinistische wijsheid voorhoudt; na eenige bladzijden lezens, zult gij verwonderd opkijken en u afvragen: Waar zit nu eigenlijk de kracht in van dit of dat bijzondere bewijs? Inderdaad nevens sommige gewone bewijsvoeringen, die aan elk menschelijk verstand eigen zijn, hebt gij er eenige andere opgemerkt die u heelemaal vreemd voorkwamen. Dat is geen wonder. De Bijbel was het eenige handboek der Joodsche geleerden. Eene andere bron waaraan zij hunne wijsheid putten en die eene op-zichzelf-staande en van den Bijbel onafhankelijke waarde bezat, was de mondelinge overlevering. Wat de groote meesters uit de oudheid over de Wet gezegd hadden, werd in dezelfde bewoording voortgeleerd en verder uitgelegdGa naar voetnoot(2). Vandaar kwam allengskens het gebruik gedurig aan beroep te doen op de overlevering, en elke meening uit de overlevering met een schriftuurtekst te staven. Daar het, aan de andere zijde, niet altijd gemakkelijk was voor elke | |
[pagina 573]
| |
stelling een Bijbeltekst te vinden, kan men allicht begrijpen hoe soms met de Bijbelteksten werd omgesprongen. Met onze gewoonte van nauwkeurig-juist te citeeren en, over 't algemeen, aan de citaten alleen dien zin te geven, welke door den oorspronkelijken schrijver bedoeld werd, kunnen wij ons moeilijk indenken in de mentaliteit der Joodsche Rabbi's, die dikwijls enkel uit conventie, soms zeer vrij, citeerden, en aan hunne aanhalingen niet zelden eene beteekenis toekenden, die in den oorspronkelijken tekst niet te vinden was. ‘Il était d'usage chez les rabbins’, aldus nogmaals de zeer bevoegde P. Prat, ‘d'appuyer sur un texte de la Bible toute opinion traditionnelle, soit historique, soit juridique. On distinguait six sortes de preuve que les subdivisions portaient à treize: l'à fortiori, l'analogie, la conséquence, huit espèces d'analyse, le contexte, les endroits parallèles. Plusieurs de ces preuves manquent de rigueur: en matière positive, l'à fortiori n'est pas décisif; l'analogie n'est qu'une convenance; le sens conséquent n'est pas toujours un sens scripturaire. Ce qu'il y a de curieux, c'est que les rabbins n'étaient pas dupes de leurs méthodes dont ils apercevaient parfaitement le faible. Quand Rabbi Siméon soutenait que si les femmes Ammonites et Moabites étaient admises dans la synagogne dont les hommes de leur pays étaient exclus à jamais, les Egyptiennes pouvaient l'être à plus forte raison, il se hâtait d'invoquer la halacha (tradition) pour couper court à l'objection que l'argument à fortiori suggèreGa naar voetnoot(1). La tradition ayant, aux yeux des rabbins, une valeur indépendante du texte biblique dont on cherchait à l'étayer, la preuve scripturaire devenait une simple formalité. On pouvait s'en passer au besoin et se contenter du remez (allusion); mais il fallait toujours quelque chose. L'abus du remez fit de l'exégèse juive un jeu aussi arbitraire que puérilGa naar voetnoot(2)’. Natuurlijk moest zulke methode leiden tot eene doorfijne subtiliteit en eene lenige behendigheid in het opzetten eener bewijsvoering, alsmede | |
[pagina 574]
| |
tot eene groote verscheidenheid in het aanwenden van Schriftuurteksten. Kunnen wij nu bij den schrijver der Paulusbrieven sporen ontdekken van eene rabbinistische opvoeding? Beslist, ja; en niet weinige! Natuurlijk moest een krachtig en geweldig verstand als dat van den schrijver der Paulusbrieven, vooral wanneer het in aanraking kwam met de breede gedachten der christene leer, het van zelfs brengen tot een algemeen-menschelijke dialektiek, die overigens ook aan de Rabbi's niet heelemaal kon ontbreken. Toch heeft hij zich nooit in de kleine bijzonderheden ingewerkt, die den geest der groote Grieksche meesters kenmerken. Heel juist merkt Professor A. Lemonnyer zulks op, als hij schrijft: ‘Jamais pourtant il ne connaîtra la précision, la rigueur et la continuité logiques du génie grec tel que l'ont fait les grands philosophes de l'Hellade. C'est ainsi, par exemple et pour s'en tenir à un détail matériel mais très significatif, que ce jeu délicat des particules auquel se reconnaît la trempe logique d'un esprit, demeure, dans les lettres de S. Paul, visiblement imparfait’Ga naar voetnoot(1). Doch, wat uit de aandachtige lezing der Paulusbrieven voor elken onbevooroordeelden lezer duidelijk blijkt en door geene aprioristische beschouwingen kan worden weggedacht, is, dat de schrijver ervan den Bijbel gewoon is aan te wenden zooals alleen de Rabbi's dat deden, en in zijne bewijsvoeringen niet kan verduiken dat hij bij de Rabbi's is school geweest. Alle plaatsen uit die brieven aan te halen die in dezen onze bewering kunnen staven zou ons te ver wegleiden: eenige voorbeelden zullen volstaan om den weetgierigen lezer, die de moeite niet wil ontzien zelf eens de Paulusbrieven te doorbladeren, te overtuigen dat onze stelling waarlijk aan bewijzen geen tekort heeft. Eene kenmerkende eigenschap in het aanhalen van Bijbelteksten bij de Rabbi's bestaat hierin, dat zij soms meerdere teksten uit verschillende plaatsen van éenzelfden schrijver tot éen citaat samenvoegen, of zelfs meerdere | |
[pagina 575]
| |
zinsdeelen uit verschillende schrijvers in éen citaat samensmelten, waarbij dan natuurlijk niet zelden de kontekst wordt over 't hoofd gezien, wat allerminst strookt met onze moderne opvatting van aanhalingen voor te brengen. Die eigenaardige gewoonte treffen wij bvb. aan in den brief tot de Romeinen, waar gezegd wordt (Rom. 11:8): ‘... gelijk er geschreven staat: God gaf hun een geest van gevoelloosheid, oogen om niet te zien, en ooren om niet te hooren, tot op den huidigen dag’. Het eerste deel immers van dezen volzin (God gaf hun een geest van gevoelloosheid) is uit het geheugen geciteerd naar Isaïas, 29:10, terwijl het overige van denzelfden zin ontleend is aan Deut. 29:3. En wanneer de schrijver van den eersten Brief aan de Korinthiërs zegt: ‘Dan zal het woord geschieden dat geschreven staat: De dood is verslonden tot overwinning. Waar is, o dood, uwe overwinning? Waar is, o dood, uw prikkel?’ (I Kor. 15:54-55), dan ontleent hij den eersten zin aan Isaïas, 25:8, en de twee ondervragingen aan den Profeet Oseas 13:14. Wie nog meerdere soortgelijke voorbeelden verlangt, kan die aangegeven vinden bij Prat, o.c. blz. 40. Eene niet minder eigenaardige Joodsche manier van citeeren is de zoogenaamde tekstenreeks of opeenhooping van teksten (enfilades de textes), die de Rabbi's met den naam haraz bestempelden. Niet alleen worden voor éene aanhaling teksten genomen uit verscheidene Schriftuurboeken, doch zij worden tevens in merkelijk getal opeengehoopt, wat ons, modernen, niet zelden vreemd voorkomt, omdat wij niet altijd dadelijk inzien hoe het accumuleeren van teksten de bewijskracht eener argumentatie vergrooten moet. Een klassiek voorbeeld van haraz vinden wij in den brief aan de Romeinen (3:10-18): ‘Want wij hebben bewezen dat allen, Joden en Heidenen, onder de zonde zijn, gelijk er geschreven staat: Er is geen rechtvaardige; er is geen verstandige, er is geen die God zoekt. Allen zijn afgeweken, allen ondeugend geworden; niemand is er die goed doet, niemand, tot zelfs niet éen (Ps. 13:3, 52, 4). Hunne keel is een open graf; met hunne tongen plegen zij bedrog (Ps. 5:19); addergif is onder hunne lippen (Ps. 139:4); hun mond is vol van vervloeking en bitter- | |
[pagina 576]
| |
heid (Ps. 10:7); snel zijn hunne voeten om bloed te vergieten; verwoesting en ellende zijn op hunne wegen, en den weg des vredes kennen zij niet: er is geen vreeze Gods voor hunne oogen! (Is. 59:7-8; Spreuk I, 16).’ Hebben wij hier wederom niet te doen met een Joodschen schrijver, die niet enkel den Bijbel wondergoed machtig is - want de dikwijls niet-woordelijke aanhalingen getuigen dat hij uit het geheugen citeert - maar zijne kennis heeft opgedaan bij de Wetgeleerden? Dat zal overigens ook nog blijken uit zijn specifiek-Joodsche argumentatie. In Deut 25:4 stond geschreven: ‘Gij zult den dorschenden os niet muilbande’. Wat zal de schrijver van den eersten Brief aan de Korinthiërs daaruit besluiten? Dat de Apostelen mogen aanspraak maken op loon voor hunne prediking. Luister: ‘Zeg ik dit soms naar den mensch? Of zegt ook de Wet dit niet? Want in de wet van Mozes staat geschreven: Gij zult den dorschenden os niet muilbanden. Is God misschien bezorgd voor de ossen? Of zegt hij dit wel degelijk om ons? Ja, om ons werd het geschreven; omdat wie ploegt, op hoop behoort te ploegen, en wie dorscht, op hoop van vrucht te ontvangen’. (I. Kor. 9; 8-10). Wij willen nu de vraag onverlet laten of wij hier een streng scripturistisch bewijs moeten zoeken of niet. Maar zeker is het dat wij niet te doen hebben met een nauw-sluitend syllogisme uit de Grieksche wijsbegeerte. Gelijk P. Prat het zoo wel zegt: ‘C'est un argument a fortiori qu'on a retrouvé chez les rabbins.... ce n'est pas un argument à la manière d'Aristote’Ga naar voetnoot(1). Dat de Rabbi's veel smaak vonden in den allegorischen uitleg van Schriftuurplaatsen, is niemand onbekend. Hoor nu hoe de schrijver van den Brief aan de Galatiërs, uit de geschiedenis der twee vrouwen en der twee zonen van Abraham, zooals die verhaald wordt in het Boek der Schepping, aan zijne lezers wil leeren dat zij, als Christenen, niet onderworpen zijn aan de dienstbaarheid der Wet. ‘Zegt mij, gij die onder de Wet wilt zijn, begrijpt gij niet wat er in de Wet staat? Er staat namelijk geschreven, dat | |
[pagina 577]
| |
Abraham twee zonen had, eenen uit de dienstmaagd en eenen uit de vrije vrouw. Die uit de dienstmaagd, is naar het vleesch geboren, doch die uit de vrije vrouw, door de belofte. Die dingen zijn allegorisch gezegd. De twee moeders zijn de twee verbonden. Het eene, op den berg Sinaï gesloten en tot dienstbaarheid barende, dat is Agar. Want het woord Agar beteekent, bij de Araben, den berg Sinaï. Agar beantwoordt aan het Jerusalem dat thans is en dient met zijne kinderen. Maar het Jerusalem dat boven is, is vrij, en dat is ónze moeder. Want er staat geschreven: “Verheug u, gij onvruchtbare, die niet baarde! Barst uit en roep, gij die het barenswee niet kende! Want zij zullen talrijker zijn, de kinderen van de verlatene, dan de kinderen van haar die een man heeft”. Gij nu, broeders, gij zijt, als Isaak, kinderen der belofte. Maar zooals weleer hij, die naar het vleesch geboren was, hem vervolgde die naar den geest was geboren, zoo is het nog nu. Welnu, wat zegt de Schrift? “Verjaag de dientmaagd en haar zoon, want de zoon der dienstmaagd moet geen erfgenaam zijn met den zoon der vrije vrouw”. Zoo dan, broeders, zijn wij niet kinderen der dienstmaagd, maar van de vrije vrouw’. (Gal. 4:21-31).Ga naar voetnoot(1) Is het noodig er op te wijzen dat de schrijver dezer bladzijde in de zonderlinge redekunst der Rabbi's was ingewijd? En - als het toegelaten is eventjes bij eene kleine bijzonderheid stil te blijven - zal ik hier bijvoegen dat de woorden τῃ νῦν Ἰϵρονσαλἡμ (4:25) en ἡ δὲ ἀνω Ιϵρονσαλὴμ (4:24) den oud-leerling der Rabbi's nogmaals duidelijk verraden. Gelijk er immers bij de Schriftgeleerden spraak was van de huidige wereld (hâôlâm hazzeh) en van de toekomstige wereld (hâôlâm habbâ'), zoo stelden zij ook de huidige hoofdstad van het Joodsche rijk, het tegenwoordige Jerusalem, ‘het Jerusalem dat nu is’, tegenover de toekomstige hoofdstad, ‘het Jerusalem dat boven is’. Deze prachtige toekomstige hoofdstad was, volgens de apocriefe Openbaring van Baruch, vóor de zonde van Adam, | |
[pagina 578]
| |
gelegen in het aardsch Paradijs, vanwaar zij, na den val van den eersten mensch, naar den hemel werd overgebracht. Daar had Mozes, en later Abraham, haar in visioen mogen aanschouwenGa naar voetnoot(1). Vandaar zou zij, volgens het apocrief Boek van EnochGa naar voetnoot(2), bij de inhuldiging van 't Messiaansche Rijk, wederom op aarde nederdalen om de plaats van het tegenwoordige Jerusalem in te nemen. De welwillende lezer zal ons wel ontslaan van de moeite nog meerdere aanhalingen tot het bewijs onzer stelling in het midden te brengen. Het zal hem overigens niet lastig vallen zelf de Paulusbrieven eens open te slaan, om er, tot grootere overtuiging, nog eenige passende voorbeelden uit te lezenGa naar voetnoot(3). Maar van alle belang zal het wel niet ontbloot zijn de aandacht er op te vestigen, hoe de schrijver der Paulusbrieven maar niet zwijgen kan van de voorrechten van de Joodsche natie en van zijne hartstochtelijke liefde tot het uitverkoren volk; hoe hij innig bekend is met de leer en de hoop van Israël; hoe hij er aan hield de Joodsche Wet na te leven. ‘Personne’, - schrijft C. ToussaintGa naar voetnoot(4) - ‘n'a plus hautement estimé que Paul les privilèges d'Israël, ni exalté davantage les prérogatives de son élection divine, Rom., III, 1, 2; IX, 4, 5; XI, XV, 8; Phil., III, 7, ni si passionnément aimé la race juive, Rom., IX, 1, 5; XI, 14; personne ne s'est plus intimement assimilé les doctrines et les espoirs d'Israël; Act., XIII, 32, 33; XXIV, 14; Gal., III, 7, 14; VI, 16; II Cor., XI, 22; Rom., IV, 16, 17; IX, 4, 6; X, 4; XV, 18-21, personne n'a poussé aussi loin les observations de la loi mosaïque. Act., VIII, 33, 39; Rom., IV, 13-15; VII, 5-25; VIII, 3; IX, 31; X. 4; Gal., II, 15, 16; III, 10-25; V, 2-3, etc.’ Hoe is dit te verklaren bij iemand die meer dan eens de eer en het voorrecht opeischt te prediken tot de heidensche volkeren en die met groote voorliefde gegaan is tot de door de Joden zoo verachte am hâârez, volkeren der | |
[pagina 579]
| |
aarde; bij iemand, die in hoogere mate dan welk ander apostel ook, het universalisme van de christene leer in het licht heeft gesteld en bij het nageslacht, niet ten onrechte, den titel verworven heeft van Apostel der heidenen? Dat is enkel hierdoor te verklaren dat de opvoeding van dien Apostel der heidenen geweest is eene door-en-door Joodsche opvoeding zooals die in de Farizeesche familiën gegeven werd, eene opvoeding, die doorgedrongen is tot het diepste diep van zijn wezen, zoodat zijne lippen niet konden zwijgen van datgene, waar zijn hart van overliep. Maar dan hebben wij hier een nieuw bewijs dat de schrijver der Paulusbrieven is, wat hij zelf beweert te zijn en wat de overlevering van hem getuigt: een tot het christendom bekeerde Jood, uit de sekte der Farizeën!
Aug. Bruynseels. (Wordt vervolgd.) |
|