Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1912
(1912)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 544]
| |
Over uitspraakleerWie op een Vlaamsch wetenschappelijk congres, op een gouwdag of op welke vergadering ook van Vlaamschgezinde studenten eene slaperige namiddagzitting wil herscheppen tot een hoogtij van leven en rumoer, hoeft slechts, om zijn doel onmiddellijk te bereiken, de enkele woorden ‘beschaafde uitspraak’ in het midden te gooien. Dan zullen, weest er van overtuigd, de leeuwen niet alleen aan het dansen maar ook aan het tieren en brullen gaan, tot ze malkander dreigen te verscheuren. Zelfs zou - naar hetgeen ons van welingelichte zijde wordt verzekerd - zelfs zou de wijze en bezadigde Hooge Raad die Vlaamsche Academie heet in enkele van zijne zittingen echo's vernomen hebben van den woeligen strijd daarbuiten. Dit zijn duidelijke teekens van den tijd dien we doorleven; dit bewijst dat de vraag naar de uitspraak van het Nederlandsch eene levendige belangstelling gaande maakt overal waar men zich om de taal zelve bekommert en vingerwijzingen in dezelfde richting zijn ook te vinden in het uitkomen van de twee nieuwe ‘uitspraakleeren’, van Ev. Verachtert en van Prof. ScharpéGa naar voetnoot(1). Wij begroeten hunne verschijning met warme geestdrift en hopen dat zij naar de beperkte maat van invloed die aan boeken beschoren is, veel nut zullen stichten en krachtig bijdragen tot meerdere kennis en grooteren bloei van onze Nederlandsche taal. De Vlaming gevoelt maar al te levendig dat hij niet ‘fijn’ spreekt. Dat is juist de groote aantrekkingskracht van het Fransch: de eerste de beste Waalsche boer, die wat Fransch met haar radbraakt, kan in zekere kringen voor een fijne mijnheer doorgaan, waar een eenvoudige Vlaamsche burger met zijn vaak kerngezond dialect verlegen zal staan. Maar veel flaminganten ook lijden aan dezelfde illusie: zij meenen alleen hunne gewestelijke uitspraak | |
[pagina 545]
| |
te moeten kwijt geraken om dadelijk vier of vijf trappen hooger in ontwikkeling en beschaving te klimmen. Nu, aan de uitspraak is niet alles gelegen. Onze gesproken taal is vol van gallicismen, niet zelden ook van germanismen; ons zoogezegd Nederlandsch of Hoogvlaamsch is voor ons niet eene natuurlijke omgangstaal, maar veelal een halfslachtig lapwerk, waar de meest boeksche schrijftaal aan een soms nog onvolkomen bekend dialect gepaard gaat. Natuurlijk voelt de spreker zelf de ontoereikendheid van zijne taal en hij wijt den slechten indruk dien zij maakt aan de gewestelijke uitspraak. Maar deze is slechts ten deel verantwoordelijk voor den onaangenamen klank van zijn woord: wat meest ontbreekt is de levende omgangstaal, die als een band tusschen dialect en schrijftaal moet vormen. Overigens dient het gezegd dat de uitdrukking ‘beschaafde uitspraak’ in dezen veel valsche voorstellingen heeft gewekt. Op zichzelf genomen is eene uitspraak noch beschaafd noch onbeschaafd; en met een tikje van overdrijving zou men zelfs kunnen beweren dat welluidendheid een zuiver betrekkelijk begrip is, waar en onwaar naar de subjectieve gesteldheid van spreker en hoorder. Beschaafd kan alleen die uitspraak heeten die onder ontwikkelden en beschaafden de heerschende is, en dat alleen omdat bijna overal, ook in zake uitspraak, de beschaafden een leidende rol spelen. Bijgevolg zal ook hunne uitspraak als modeluitspraak moeten gelden, niet omdat zij beschaafder is, maar omdat zij als hoofduitspraak, als meest heerschende, als meest algemeene uitspraak, de voorkeur verdient boven alle particularistische en gewestelijke spreekgewoonten ‘Standaarduitspraak’, als men zoo mag zeggen, zou eerder het woord zijn. In zijn New English Grammar noemt Henry Sweet de taal die hij tot voorwerp van zijne studie kiest Standard English in tegenstelling met het vulgair Engelsch van Engeland, met het dikwijls ouderwetsche Iersch en Schotsch Engelsch, m.a.w. hij stelt in de eerste plaats het Engelsch dat door redereen als het beste wordt beschouwd. Een soortgelijken ‘standaard’ of maatstaf moeten wij ook voor oogen hebben in het onderwijs der Nederlandsche taal en bepaaldelijk waar wij het vraagstuk der uitspraak aanraken. | |
[pagina 546]
| |
Nog eene andere principiëele quastie moet hier te berde gebracht worden. Wat zal ons uitgangspunt zijn, de gesproken taal of de schrijftaal? Voor den taalkundige mag het axioma gelden dat alleen de gesproken taal ‘de ware taal is, waarvan de geschreven taal maar het levenloos beeld, soms de karikatuur is’ (zie Verachtert, genoemd werk, voorbericht). Deze bewering is ontstaan uit reactie tegen eene vaak voorkomende opvatting van de grammatica als kunst van het geschreven woord alleen: het was dan van zelf klaar dat het spreken zich naar het geschrevene moest voegen. In de taalkunde, die een onderdeel van de psychologie vormt en dus den mensch als mensch bestudeert, kan er alleen sprake zijn van de gesproken taal, daar de normale mensch overal spreekt, terwijl slechts een deel van het menschdom weet wat lezen en schrijven is. Maar wie zich op een practisch standpunt plaatst zal zich afvragen of wij, beschaafde Westeuropeërs van de XXe eeuw, wel nog in zulke mate natuurmenschen zijn dat alleen de gesproken taal voor ons de ware taal kan heeten. Men herleze er b.v. de Grondbeginselen van P.v. Ginneken op na (Leuvensche Bijdr. VI, blz. 2-9), men lette op de voorname plaats die leer- en schrijfvoorstellingen in de psychologie van onze tijdgenoten innemen en merke hoe innig ze met de klank- en spreekvoorstellingen van elken normaal aangelegden mensch verbonden voorkomen. Eenige hoofdstukken aan de taalgeschiedenis in het Oosten of in het Westen ontleend zullen ons verder overtuigen van den krachtigen invloed ook van doode talen in het verleden en van de niet te onderschatten levenskracht die onder het geschreven woord schuilt. In onzen tijd, nu dat alle scholen eene zelfde spelling, dikwijls eenzelfde handboek het heele land door gebruiken, nu dat geen enkel gezin buiten den invloed van de pers blijft, zou het onwetenschappelijk zijn dezen factor heel en al te willen uitschakelen. En onzes inziens hadden de letterkundigen van Noordnederland, die in naam van de kunst tegen de z.g. vereenvoudigde spelling protesteerden, in beginsel geen ongelijk (hoewel zij blijken van grove taalkundige onwetendheid in hun protest gaven waar zij voor de taal der woordkunstenaars den voorrang boven het slordige spreken van het alledaagsch leven opeischten.) | |
[pagina 547]
| |
Is er nu zoo 'n groot verschil tusschen gesproken woord en schrijftaal? In streken waar de taaleenheid in de hoogste maat verwezenlijkt is, in Engeland en in Frankrijk, zijn voor het persoonlijk gevoel van een ontwikkeld man uit de hoogere standen, schrijf- en spreektaal één. Dit is zeker grootendeels eene illusie: men schrijft nooit een brief juist gelijk men spreekt, en een boek, hoe eenvoudig ook opgesteld, zal altijd in min of meerdere maat van het gewoon praten afwijken. Andersom zou men kunnen beweren dat die ontwikkelde Engelschman of Franschman zooveel verschillende talen heeft als er onderscheiden omstandigheden in het leven zijn. Maar voor welke omstandigheid hij ook moge staan, hij heeft den indruk dat hij zijne taal spreekt, schrijft, hoort of leest. Hij strunkelt niet als een volkskind op de stadhuiswoorden in de krant, en als hij zich tot een hooggeplaatst persoon heeft te wenden, zal hij niet bij een openbaar schrijver om eenige brokken verheven stijl moeten te leen gaan, als om een gekleede jas bij een uitdrager. Tusschen de verschillende talen en stijlen die hij gebruikt is er geen breuk, alle staan tot zijne beschikking zoodra het oogenblik gekomen is. En juist zou het ideaal zijn dat het onderwijs aan het kind of aan den jongen man deze vaardigheid verleende, om ongedwongen en natuurlijk van gedachten te kunnen wisselen met al zijne tijdgenoten, om het woord te kunnen voeren voor om 't even welke vergadering, om over een gegeven onderwerp zijne meening in bevattelijke en duidelijke taal te kunnen neerschrijven als de omstandigheden zulks verlangen. Is dat resultaat nu bekomen, dan kan men niet meer zeggen dat voor een volwassen mensch de spreektaal de hoofdrol speelt; de schrijftaal is voor hem met het gesproken woord vergroeid, hoogere stijl en dagelijksche omgangstaal staan beide in gelijke mate in verband met de drijfveeren van zijn innerlijk denken en voelen, zoodat een scheiden van de verschillende bestanddeelen nutteloos en hopeloos wordt. Een ontwikkeld man, de eene meer, de andere minder, ondervindt steeds in zijn spreken den invloed der schrijftaal. Zelfs in eene taal waar de uitspraak zoo ver ligt van de spelling als in het Engelsch, heeft men een heel boek kunnen wijden aan het onderwerp spelling-pronunciations. | |
[pagina 548]
| |
Wij zijn er nog ver van in Zuidnederland eene zoodanige taaleenheid te kennen, en allerminst op het gebied der uitspraak kan ons Vlaamsch de vergelijking met het Engelsch of Fransch verdragen. Dit hoeft ons overigens niet ongelukkig te maken. Het sterk verschil van uitspraak tusschen een Weener en een Berlijner belet hen niet met elkander om te gaan; evenmin is de verregaande dialectische verscheidenheid in Italië eene belemmering geweest voor de geestelijke ontwikkeling van zijne rijkbegaafde bevolking. Het zou dus ook voor ons geen beletsel kunnen heeten, lag er in den eigenaardigen taalkundigen toestand van ons land niet eene bedreiging voor de toekomst verborgen. In Duitschland of Italië is het streven naar eenheid machtig genoeg om tegen al de middenpuntvliedende factoren op te wegen, terwijl bij ons de krachten, die de eenheid bevorderen, grootendeels door het Fransch in beslag zijn genomen. Anderdeels ligt het weerstandsvermogen tegen het Fransch vooral in de taaiheid der volksdialecten die eene particularistische, niet eene eenheidskracht vertegenwoordigen. Natuurlijk zouden de dialecten zonder den steun van de schrijftaal tegen het Fransch niet bestand zijn en anderszins zou de schrijftaal ook grootendeels onmachtig zijn, was ze niet in zekere mate eene spreektaal. Maar in groote trekken uitgedrukt is de toestand nog altijd deze: Fransch alleen beschaafde omgangstaal, Vlaamsch alleen dialect. En de grootste som van invloed bezit natuurlijk het Fransch. De eerste plicht van onze uitspraakmeesters zou dus moeten zijn den toestand duidelijk te erkennen. En ik weet niet of Scharpé en Verachtert zich wel bewust rekenschap hebben gegeven van de taak die zij in dat opzicht te vervullen hadden. In de gesproken taal van ieder Zuidnederlander hoort men duidelijk de klanken van een bepaald dialect, Antwerpsch of Brugsch, Gentsch of Hasseltsch. Deze eigenaardigheid is merkwaardig genoeg, want zij geldt alleen voor het Nederlandsch. Het sterk gewestelijk gekleurd Fransch van een Luikenaar is niet eenvoudig Fransch met Waalsche klanken, 't is eerder eene versmelting van beide klankstelsels. Wie dus het gebouw van de Nederlandsche uitspraal wil optrekken, zal op dialectischen bodem moeten werken; m.a.w. wil men ons methodisch | |
[pagina 549]
| |
het algemeen Nederlandsch leeren, dan heeft men ons te wijzen op hetgeen in onze uitspraak met de algemeene uitspraak overeenkomt en bijgevolg mag blijven, en anderdeels ons bepaald zeggen wat wij te wijzigen hebben om ons bij het algemeen gebruik aan te sluiten. Er zou bijgevolg in elke uitspraakleer een beschrijvend deel moeten staan, waarin een overzicht van de voornaamste typen van Belgische uitspraak zou gegeven worden. Om zich niet in het oneindige te verliezen, zou men met één type voor elk hoofddialect kunnen volstaan: Oost- en Westvlaamsch, Antwerpsch, Zuidbrabantsch, Limburgsch. Bouwstoffen in voldoende hoeveelheid zijn in de reeds uitgegeven monografieën van dialecten aanwezig. Bij zulk een werken op de stevige basis der levende dialecten, waarbij voor iedere voorgeschreven uitspraak naar een voorbeeld uit een van onze tongvallen kan verwezen worden, zou geheel het getimmerte ongetwijfeld veel winnen aan practisch nut zonder iets te verliezen van zijne wetenschappelijke waarde. Bij de tegenovergestelde methode ligt hierin het gevaar: de lezer oefent zich om een beschreven klank, i of e van het handboekje, na te zeggen en hij meent geslaagd te zijn als hij eenvoudig een anderen klank van zijne natuurlijke taal uitbrengt; of omgekeerd geeft hij zich veel moeite om theoretisch een geluid aan te leeren dat hij reeds bezit, maar niet bewust bezigt. Heeft men nu ontdekt hoe men spreekt, er blijft te vinden hoe men spreken moet. Eene uitspraak voorschrijven kan men alleen in de school; decreten uitvaardigen om te bepalen hoe de enkeling zich in het gewoon leven te gedragen heeft is natuurlijk onmogelijk, en bijgevolg zullen onze uitspraakregels alleen toepassing kunnen vinden op de taal die in de school onderwezen wordt, nl. de schrijftaal. Want wie zich naar de voorschriften van een handboek in zijn dagelijksch spreken wil richten, moet opnieuw scholier worden en dat zullen natuurlijk slechts weinigen willen of kunnen doen. Eene juiste uitspraak van de schrijftaal te verkrijgen, daarheen moeten wij streven; anders schieten wij het doel voorbij. Als wij uit een boek voorlezen, als wij het woord voeren in intiemen kring of voor een talrijk gezelschap, als wij les geven of ontvangen, | |
[pagina 550]
| |
op een examen ondervragen of ondervraagd worden, kortom overal waar wij spreken en ons de moeite kunnen geven om aandachtig te spreken en acht te nemen op onze spraak, - daar moet ons Nederlandsch als Nederlandsch klinken en niet te verwarren zijn met het straatdialect. Dat moeten we van ons zelven zien te verkrijgen, dat onze taal grammatisch juist en phonetisch correct is. Is dat nu bekomen in alle min of meer plechtige omstandigheden, dan volgt de rest wel van zelf en de taal van den huiselijken kring zal spoedig een minder boersch uiterlijk aannemen. Al te groote vrees voor de schrijftaal moeten we niet hebben. Ten eerste ligt de schrijftaal bij ons niet zoo ver van de volksdialecten, daar ze historisch vooral uit Vlaamsche en Brabantsche bestanddeelen is opgebouwd. En ten tweede moet ook, zooals wij boven zeiden, de uitspraak op grondslag van het dialect, dus van de levende taal onderwezen worden, wat dan zeker niet de gemeenschap met het levende woord zal afsnijden. Welk Nederlandsch zal als ‘normaal’, ‘correct’, ‘beschaafd’ moeten gelden? De vraag is voor Noordnederland gerechtigd, als men de zeer uiteenloopende meeningen der Hollandsche phonetisten nagaat en naast elkaar de zeer verschillende transcripties plaatst die zij voor één en hetzelfde woord aangeven. Wat dan van Zuidnederland! In elk geval moeten wij iedere poging steunen die de eenheid bevordert, elk Noord- of Zuidnederlandsch particularisme bestrijden. Dat spreekt van zelf voor België, maar Noordnederland heeft ook zijne particularisten. Onder de ‘beschaafden’ in Holland kan men duidelijk twee - misschien meer - hoofdstroomingen in de uitspraak waarnemen, die voornamelijk gekenmerkt zijn door een nauwer of losser aansluiten bij het geschreven Nederlandsch. De eenen spreken wat wij, Vlamingen, als ‘Hollandsch’ hooren; in hunne spraak verneemt men duidelijk eene echo van de Amsterdamsche of Haagsche of andere volkstaal, met eene doffe en tamelijk slordige articulatie die afsteekt bij de uitspraak van de vertegenwoordigers der tweede richting. Dezen spreken ‘Nederlandsch’, zij leggen zich er op toe, de klanken te articuleeren, uit te spreken wat geschreven staat, kortom zij doen dezelfde moeite die wij | |
[pagina 551]
| |
Zuidnederlanders ons opleggen, als wij ‘goed’ willen spreken. En geen wonder als het resultaat veel overeenstemming vertoont met hetgeen bij ons voor goed Nederlandsch doorgaat. Geen Zuidnederlander die de wonderschoone voordrachten van Albert Vogel heeft aangehoord, of hij herkende hierin zijne taal, weliswaar tot hooger kracht van expressie en uitbeelding opgevoerd, maar toch zijne eigen moederwoord, niet den vreemden klank van een verre liggenden tongval. Welnu dat algemeen, Grootnederlandsch moet, ook in zake uitspraak, ons ideaal zijn; zulke algemeene taal is in Noord en Zuid, alleen te vinden in eene uitspraak, die op den grondslag der schrijftaal gebouwd is en bijgevolg moet elke particularistische strooming, die min of meer afwijkt van het geschreven Nederlandsch als uit den booze verketterd worden. Toenadering tot de Nederlandsche, niet tot de particularistische strooming in Noordnederland; aansluiting niet vereenzelviging, dat is de richting die wij in de uitspraakleer hebben te volgen. Zoo ten minste vat Prof. Scharpé de zaak op en wij geven hem volkomen gelijk. En willen wij weten hoe hij zich deze toenadering voorstelt, dan moeten wij maar de teksten in klankschrift aan het einde van zijn boek raadplegen. Zij staan er in Noord- en in Zuidnederlandsche uitspraak opgeteekend. De laatste vertegenwoordigen dus wat Prof. Scharpé als goede Zuidnederlandsche uitspraak aanneemt. Waarop steunt nu ‘het’ Zuidnederlandsch van Prof. Scharpé? Dit schijnt nergens aangegeven te zijn. Wel worden ons in de Voorrede eenige beschouwingen meegedeeld ‘die (hem) bij het opstellen van dit werkje hebben voorgezweefd’ (t.a.p., blz. 5), maar vaste beginselen heb ik vergeefs gezocht. Misschien is het ook beter zoo: waarin een toenadering moet bestaan, die later een aansluiting kan worden, is niet altijd gemakkelijk te omschrijven. Maar als dat zoo was, gaat mijns inziens de beschrijving reeds te ver waar op het verschil tusschen o en Ɔ en op andere fijnheden van het Noordnederlandsch gebruik de aandacht gevestigd wordt. Naar mijne bescheiden meening moet men eensdeels op practische gronden steunen en anderdeels de eenheid | |
[pagina 552]
| |
op negatieve eerder dan op positieve wijze trachten te bekomen door veroordeeling van elke particularistische uitspraak die deze eenheid belemmeren of bedreigen kan. De gespannen i en u van Limburgers en Brabanders (wit = Fra. huit, bul gelijk Fra. bulle), de diphthongische scherplange ee en oo, de uitspraak van a als vóórklinker (kaet voor kat), de Vlaamsche sch als sch in plaats van s en andere Zuidnederlandsche eigenaardigheden zou ik even onvoorwaardelijk verwerpen als om 't even welken particularistischen trek uit Noordnederland, zooals de f voor v in Friesland, de diphtongische ei, ow (beiter, lowpen = beter, loopen) in Noordholland en elders, enz. In andere gevallen zal het practisch moment den doorslag moeten geven. Geef u niet veel moeite om onze kinderen een labio-dentale w als in Holland in te prenten: gij zult alleen verkrijgen dat ze wat als vat uitspreken en monsterachtigheden als ontfaren, ietfat voor ontwaren, ietwat laten hooren. Wacht u er voor den oe-achtigen klank van (Noordnederlandsch) om, jong in eene Antwerpsche school voor te doen: de jongens zullen dadelijk meenen dat hun oem, joenk fijn Nederlandsch is. Hier speelt weer de dialectische basis eene hoofdrol; jammer dat Prof. Scharpé die niet meer in aanmerking heeft willen nemen. Na deze principiëele uiteenzetting kunnen wij de twee handboekjes wat nader bekijken. De uitspraakleer van den heer Verachtert beslaat 65 bladzijden: voor de theoretische en practische behandeling van de uitspraak is dat niet veel. Volledig kon het handboekje niet zijn; het hoefde in alle geval geene onnoodige, en helaas onjuiste uitleggingen te bevatten op punten van historische grammatica (blz. 11 over de uitspraak van g in vroeger tijd; 39 over f-klank in veertig, vijftig). De phonetiek is wat kort uitgevallen; belangrijke spraakorganen als de stembanden worden slechts terloops genoemd. Verder zie ik de reden niet in, waarom van de meest gebruikte terminologie wordt afgeweken: geluidleer voor klankleer, klankhebbend voor stemhebbend, enz. Men zou zich haast afvragen of de schrijver zijn onderwerp wel volkomen beheerscht. Na deze kritieken moeten wij erkennen dat deze uitspraakleer toch voor een goed deel haar doel als | |
[pagina 553]
| |
practisch handboek zal bereiken. Het hoofdstuk over de geluidwaarde der letterteekens is zorgvuldig bewerkt en vooral wat de verbinding van slotklanken met volgende aanvangmedeklinkers betreft deelt het waardevolle gegevens mee. Ook getuigt het deel waar klemtoon en zintoon besproken worden van belezenheid op een gebied dat dikwijls verwaarloosd wordt. Het prozastuk in klankschrift - overigens heel en al bewerkt op grondslag van de opvattingen van Dijkstra in zijn Holländisch - zal ook nuttig blijken. In zijn geheel genomen zal het werk van Verachtert toch nog eene bijna volkomen omwerking moeten ondergaan als het bij eene tweede uitgave in overeenstemming met de eischen der wetenschap moet gebracht worden. Hebben die heeren phonetisten dan geen gevoel voor de paedagogische waarde van een werk als de Primer of Phonetics van H. Sweet? Een beter, duidelijker, methodischer model konden zij niet denken; het eenige gebrek ervan is misschien eene te streng doorgevoerde methode, die hier en daar de feiten eenigszins verdraait om ze in de theorie te doen passen. Het verwondert mij in hooge mate in de werken van Verachtert en van Scharpé zoo weinig sporen te vinden van den invloed van Sweet, die toch naar allen schijn de meester en de gids bij elk elementair onderwijs in de phonetiek zou moeten zijn. De uitspraakleer van Prof. Scharpé getuigt veel meer dan die van Verachtert van persoonlijke studie van het onderwerp, te veel zou ik haast zeggen met het oog op de practische zijde van het werk. Zijn boek is niet alleen een leerboek van de normale uitspraak, het is ook eene studie over de bestaande uitspraken. Beide gezichtspunten zijn in een werk als het zijne gerechtvaardigd; maar uit een paedagogisch oogpunt moest het wetenschappelijk onderzoek zooveel mogelijk naar den achtergrond geschoven worden en duidelijk afgezonderd blijven van het eigenlijk orthoepisch gedeelte. Dat is niet het geval geweest. In de eerste Afdeeling waar de spraakorganen beschreven en de verschillende articulaties van klinkers en consonanten besproken worden, nemen de Aanteekeningen (blz. 19 tot 36) over de klinkers eene zoo ruime plaats in, dat de beginner bijna noodzakelijk in de war zal geraken en den draad verliezen. Laat ik er aanstonds bijvoegen dat de som van arbeid die | |
[pagina 554]
| |
in deze enkele bladzijden opgesloten ligt onzen eerbied afdwingt. Wat heeft de schrijver toch moeten lezen, studeeren, vergelijken en vooral luisteren om het hoofdstuk over de klinkers klaar te krijgen! Als een wezenlijke vooruitgang komt mij voor de opvatting van i en u (wit, dun) als slappe e- en oe-klanken die niets gemeens hebben met i en y (= ü). Hieruit volgt dan dat e een ae-klank wordt en dat Ndl. bed en Eng. bat op dezelfde wijze door baet in klankschrift moeten weergegeven worden. Deze laatste gevolgtrekking zal wel eenige tegenspraak wekken; m.i. is hieruit alleen dit op te maken, dat één phonetisch stelsel ontoereikend is om verschillende talen te transcribeeren. Wat er ook van zij, de ontleding van e en u door Prof. Scharpé schijnt mij veel beter aan de werkelijkheid te beantwoorden voor het Vlaamsch en ook, zooveel ik er over kan oordeelen, voor het Hollandsch, dan de voorstellingen van Dijkstra en anderen, die i- en y-klanken achter de i- en u-teekens zoeken (dezelfde opvatting i en u = i en y is ook nog bij Verachtert te lezen). Een andere fijne opmerking is de medialiseerende invloed van r (blz. 17). Beter dan Verachtert heeft Scharpé vastgehouden aan de aangenomen terminologie. Deze is niet altijd overduidelijk en zekere termen dienen vermeden te worden: velaar en palataal zou ik uitsluitend voor de consonanten voorbehouden, daar de uitdrukkingen vóór- en achterklinker aan duidelijkheid niets te wenschen overlaten. Wat nauw en wijd betreft, deze zouden heel en al moeten verdwijnen. Prof. Scharpé gebruikt ze in den zin van fermé en ouvert van de Fransche phonetisten terwijl Roorda en andere Nederlandsche auteurs ze gelijkstellen met narrow en wide van Sweet. Hoe zal in 's hemels naam een beginner daaruit wijs worden: bij de eenen slaat het woord op de grooter of kleiner opening van den mond, dus op de tonghoogte, bij de anderen op den graad van spanning der tongspieren! Bij het behandelen der consonanten is de taak van den phonetist gemakkelijker, oppervlakkig genomen althans. Het bevreemdt mij niets te vinden over de uitspraak van g en ch, die al gelang naar de gewesten zeer verschillend is. Prof. H. Logeman bespreekt in zijn Tenuis en Media de Deensche g die hij met de Nederlandsche vergelijkt en in een nota (blz. 69, voetnoot) merkt hij op dat de Vlaamsche | |
[pagina 555]
| |
g eene variant is van de Nederlandsche g en een van de teekens waaraan een Nederlander dadelijk den Vlaming herkent. Bedoeld zal hier zijn de Zuidnederlander. Voor ch bestaat er eveneens veel verschil in de plaats van articulatie, velaar, palataal of palato-velaar, en ook in de kracht van het wrijvingsgeruisch. Men verlijke b.v. het woord nacht in den mond van een Hollander en van een Antwerpenaar. Over de Afdeeling II (De klanken in den samenhang der rede), kan ik korter zijn. Schrijver heeft aan van Ginneken het begrip ‘taalconstructie’ als eenvoudig spraakelement ontleend, m.i. met volkomen recht. Ik heb weer eenig bezwaar tegen termen als luidheid (blz. 54, Duitsch Schallfülle), die naar mijn smaak niet heel gelukkig kan genoemd worden. Elders, waar er spraak is van chromatisch accent laat ik liever het woord aan meer bevoegden, in musicaal opzicht beter aangelegd dan ondergeteekende. Over de kwantiteit (blz. 76 en volg.) hadde ik iets duidelijkers verwacht. Zuidnederlanders zijn gewoon het overgeleverd onderscheid tusschen kort en lang te onderhouden: maar in bepaalde standen komen in de meeste dialecten verkortingen van lange klinkers voor. Nu als deze verkorte uitspraak overeenkomt met de Noordnederlandsche kwantiteit van hetzelfde woord, dan zou men ongelijk hebben zich op eene sleepende uitspraak toe te leggen: boek, boeken is voor ons algemeen kort, in Holland eveneens; welnu boe-k, boe-ken gaan uitspreken zou elken grond missen. Hier hadde weer de dialectische grondslag eene steviger basis voor de uiteenzetting kunnen geven. Eindelijk hebben wij in Afdeeling III, Spelling en Uitspraak, het practisch gedeelte, de eigenlijke voorschriften die iedereen zullen in staat stellen voornaam, correct, beschaafd en wie weet nog wat uit te spreken. Het heele alphabet wordt er letter voor letter besproken met aanwijzing van de uitspraak die elk teeken kan aannemen. Men vindt er de practische samenvatting van alles wat de vorige bladzijden theoretisch hadden uiteengezet. Practisch? niet altijd in de maat die men het recht zou hebben te verwachten in een leerboekje. Wat over de twee Hollandsche korte o's gezegd is, is vrij verwarrend; elders wordt tusschen Noord- en Zuidnederlandsch gebruik eene kunstmatige scheidingslijn getrokken, waarvoor ik te vergeefs een | |
[pagina 556]
| |
basis in de feiten zoek. Lange e en o wordt dikwijls genoeg, ook bij ons, ei en ou. 't Kan nuttig zijn er op te wijzen dat deze uitspraak in het Noorden niet aanbevelingswaardig geacht wordt, maar men hoeft ze daarom niet als zuiver Hollandsch voor te stellen. De interessante mededeeling van H. Logeman (Tenuis en Media, blz. 68, n. 1) dat -aai- voor -ade- (braaien voor braden) ietwat vulgair klinkt, terwijl dit niet het geval is na oo, oe, ui kon ook te pas komen. De j verbindingen worden door Scharpé als palatale medeklinkers beschreven: kanje, vakje enz. Dit is natuurlijk volkomen juist voor een deel van het gebied, maar elders heeft men eenvoudig n, k, t enz. + j, wel te verstaan ook met eene gedeeltelijke assimilatie. Moetmen zich nu gaan toeleggen op de zuiver palatale uitspraak als men die van huis uit niet bezit? Ik geloof niet dat het verschil op eenig gehoor storend kan werken. Weer hadden de dialectische elementen van onze natuurlijke uitspraak op den voorgrond moeten treden. Het laatste deel, en niet het minst nuttig vormt de Bijlage bestaande uit teksten in klankschrift. De toespraak van Brutus in Shakespeare's Julius Caesar (vertaling van Burgersdijk), voorgedragen door Royaards en een Zuidnederlandschen spreker, en Prosper Van Langendonck's Morgenstond, door Albert Vogel en eveneens door een Zuidnederlander staan er in gewonen tekst en dubbele transcriptie. De Noordnederlandsche uitspraak is voor de beide uittreksels bewerkt naar eene gramophoonschijf, eene omstandigheid die de betrouwbaarheid en het practisch nut van de klankverbeelding aanzienlijk verhoogt. Minder goed ben ik aangaande den Zuidnederlandschen tekst te spreken; hij schijnt mij erg kunstmatig. Zeer juist heeft Prof. Scharpé verschillende Zuidnederlandsche eigenaardigheden doen uitkomen, zooals de op meer plaatsen in het boek vermelde neiging tot nasaleering, of liever tot reductie van de slot -m en -n voor medeklinkers, zoodat de neusklank in van, en tot een zeer vluchtigen nasalen weerklank van den klinker teruggebracht wordt. Ook de verscherping van d na t (geestrift, Noordndl. geezdrift) en andere kenmerkende eigenschappen van het Zuiden komen tot hun recht. Maar... wie spreekt als die Zuidnederlandsche spreker? Zeker geen Limburger (dezen zeggen d voor t + d); | |
[pagina 557]
| |
geen levende Zuidnederlander uit andere gewesten, want de toenadering tot het Noordnederlandsch is al te volmaakt; geen in Noordnederland levende Vlaming, want de overeenkomst zou nog grooter zijn. Op welken grond deze eigenaardigheid van het Noorden nagevolgd en die andere vermeden wordt, kan niet uitgemaakt worden. Zou deze Zuidnederlander niet Prof. Scharpé zelf zijn, wel niet zooals hij spreekt maar zooals hij wenscht te spreken? Danig subjectief dus meen ik deze modeluitspraak te mogen noemen. Ik hadde liever een levenden Zuidnederlander, zooveel mogelijk naar een phonograaf, afgeluisterd en getrouw weergegeven. De fouten van zijne uitspraak of althans wat de schrijver als fouten beschouwt, hadde men in nota kunnen verbeteren en zulk een tekst zou veel duidelijker doen inzien het verschil en de overeenkomst die in werkelijkheid tusschen de twee uitspraken bestaan. Over onze Vlaamsche streken waait sedert een tiental jaren als een machtige stormwind de zucht naar voller, naar zuiverder kennis van de eigen taal, van het krachtige Nederlandsche woord. Het buitengewoon succes van handboekjes bestemd om de fouten van onzen alledaagschen stijl te verbeteren is een duidelijk teeken van den diepen ernst dezer strekking en bewijst afdoende dat de wensch niet ijdel is gebleven. Trouwens de onloochenbare vooruitgang van het gewoon proza in alle streken van Vlaanderen getuigt luide genoeg dat er verandering is gekomen. De gesproken taal was tot nu toe ten achter gebleven. Maar ook deze leemte zoekt men nu aan te vullen, het nieuw verlangen van den Vlaming om, bekleed met het uiterlijk gewaad der ontwikkeling en beschaving, voor niemand te moeten onderdoen en zich voor niemand te moeten schamen, tracht men op den huidigen dag te bevredigen. De boekjes van Verachtert en Scharpé zullen daartoe in ongelijke mate bijdragen. Volmaakt is geen van beide, maar al heb ik in de vorige bladzijden met onmeedoogende critiek hunne gebreken trachten aan te wijzen, ik twijfel er geenszins aan of zij geroepen zijn eene edele en nuttige taak te vervullen. Conscience leerde zijn volk lezen; anderen hebben het leeren schrijven. De tijd is nu gekomen voor hen, die het zullen leeren spreken. Joseph Mansion. |
|