| |
| |
| |
Muziek: de heilige week
Ik heb mijne hand niet kunnen weerhouden te schrijven wat mijn geest wilde dat ik schrijven zou, heden, Sabbath, wijl Christus ‘rust’.
In de machtige en prachtige Hoofdkerk van Antwerpen werden gezongen ‘Jeremias’ klachten, herzongen door Palestrina, ‘Prins der Muziek’.
Die muziek heeft den hemel bereikt, dóór haar macht van gevoeld lijden.
Ik heb die muziek gehoord, als de vlucht van wolken, wolken na wolken, adems van harmonie door het gothieke gehemelte der reusachtige kerk, doorpurperd van avond waarin God als 't ware ging sterven en begraven worden en verrijzen: zoo machtig was de indruk dien ik voelde.
Ik heb gezien wat twee zieners zongen, zooals de tooneelen welke ze bezongen ook toen levend oprezen vóór hunne verbeelding in het perpetueele Heden van God's gedacht: - ik heb gezien.
De klacht begon: alsof de sluier des tijds wegruischte langsheen de dagen en de eeuwen: en ik zag: -
Hoe zat daar alleen, eenzaam op 't gebergt in 't woeste Juda: de stad, weleer vol volks, weleer zoo druk en levendruchtig, weduwe geworden, zij, koninginne der volkeren, prinsesse der landen, neêrgebukt en verkocht, verkocht door zichzelf om tol-belasting aan vreemden;
‘Jerusalem, prinsesse van 't Oosten;...’
- Weenend weende zij in den nacht, - en de muziek weende, - tranen hingen als sterren aan hare têere wimpers - zoo weende ze, eenzaam op de barre rots, - en er was niemand harer bloedverwanten welke haar troosten kwam; al hare vrienden waren weg gegaan, minachtend en het hoofd schuddend, hare vrienden waren hare vijanden geworden in de streken rondom heen deze rots-woestijn, met den ruwen berg, dragend de eenzame weenende weduwe.
Juda vertrok, verjaagd door ellende, en weg-gegeeseld ter slavernij, Juda doolde onder de volkeren en vond geen rust, nergens; alle vervolgers spanden strikken waarin 't angstige Juda gevangen viel.
De wegen in Sion, de paden langs den berg, treuren een- | |
| |
zaam, omdat er niemand opklimt ter feestlikheid; alle poorten rondom zijn ingestort, priesters dolen jammerend, en maagden gehoond, en zij weent, benauwd in bitternis;
Jerusalem, prinsesse van 't Oosten;...
Hare schoonheid is gevloden, hare pracht versmolten; hare prinsen dwalen als rammen, en vinden geen weiding; zij gingen onmachtig vóór het gelaat der toekomst.
Zij herdacht, prinsesse, alle dagen van wee, van versmading harer lieflijkheden, welke haar bedrukten sedert alle tijden, wanneer haar volk in 's vijands hand verviel, en niemand haar hielp: toen de vijand haar zag en hare rust bespotte;
Zondigend zondigde zij, en werd onstandvastig; degenen die haar loofden, verachtten haar, want ze zagen haar schande; en zij, weenend, wendde 't hoofd achterwaarts;
Hare zonden vielen voor hare voeten, en ze herkende haar levenslot niet meer; ze ontstelde hevig en vond geen troostende: zie, o Heer, zie mijn smart, zie hoe de vijand steigert, zie mij: -
Jerusalem, prinsesse van 't Oosten...
De hand des vijands heeft geschonden al haar bekoorlikheden, en zij zag de volkeren in het heiligdom dringen, degenen aan welken ge toegang verboodt o Heer;
't Gansche volk gaat weenend en bedelt zijn brood; ze gaven hun kostbaarheden om nooddruft voor hunne afgematte ziel; zie, o Heer, zie, hoe ik ben besmet;
O gij allen, die langs den weg daar gaat, ziet toe en aanschouwt of ooit smart is geweest zooals mijn smart; omdat de Heer me oogstte, zooals hij sprak op den dag zijner gramschap;
Uit den allerhoogste zond hij 't vuur in mijn gebeenten, en onderrichtte me; hij spande een net vóór mijne voeten, hij wendde mij om en liet mij jammerend, den ganschen dag in mijn droefheid verstokt.
Hij bewaakte 't juk mijner feilen, en zij werden neêrgewrongen in zijn handen, en op mijn schouder gedrukt: mijn kracht is verijdeld, de Heer liet me over aan eene hand, van welke ik me niet bevrijden kan...
Jerusalem, prinsesse van 't Oosten...
* * *
Met de machtigste aanhef welke ik in mijn leven gehoord heb, machtig als de val eener stad, met instorting der gewelven, doorbrake der daken, en scheuring der vestingen, met splijting
| |
| |
der rots-vesten en béving der vlakte, - met bliksems af God's wezen en neêrslag van engel-zwaard.
en in de wijde Kathedraal een echo vermenigvuldigd onder alle gewelven onder de dreunende kolommen, zoodat de purpere vitralen rilden: zoo luidde 't woord des Profeets: -
- God dacht: ik zal de wallen van Sion verbrokkelen; hij spande 't gevlecht zijner daden en trok zijne hand niet terug van de verwoesting; de sluier scheurde, en de wanden vielen
ontbarstend stortten de poorten nêer; hij wilde, en doorbrak de grendelen, de koning en de prinsen doolden onder vreemden, en de zieners zagen Gods beelden niet meer;
neêrgezeten, zwegen de grijzen rond Sion's dochter; zij strooiden asch op hunne hoofden, omgordden 't boetekleed; de maagden in Jeruzalem wierpen hun hoofd-tooi ten gronde;
rond Jeruzalem, prinsesse van 't Oosten, weenend:
Mijn oogen falen, verbrand van tranen, mijne ingewanden zijn ontroerd, mijn trillende lever is ter aarde gesmolten uit medelijden en rouw over 't kind mijns volks, want de jeugd en de zuigelingen bezwijmen op de hoogten der wallen,
ze vroegen aan hunne moeders: waar is 't graan en de wijn? dewijl ze flauwden als gekwetsten op de terrassen der stad, dewijl ze hun zielen uitademden op de borst hunner moeders;...
Jerusalem, prinsesse van 't Oosten,
aan wien zal ik denken, en met wien zal ik u herdenken, dochter Jeruzalem? aan wien zal ik u vertellen en troost ontmoeten? o maagd, dochter van Sion: want diep als de zee is uw berouw...
Uwe zieners zagen u falend en dolend, en openbaarden u uwe loosheid niet, om uwe boete te wekken, zij verhieven u in 't valsche en kwamen u te gemoet;
zij juichten met de handen over u, al degenen die traden langs den weg: zij floten spottend en schudden het hoofd over de dochter Jeruzalem: en zegden: is deze de stad, zoo volmaakt van pracht, vreugd der gansche wereld!
Jerusalem, prinsesse van 't Oosten?...
En hier herdenkt de Profeet zich zelven; hij die 't leed der Gods-Princesse bezingend bezielen moet in zijn verbitterd hart dit leed, en op zijn hoofd, zwaarwegend Jaweh's gram... o sombere lijdende muziek; zwaar als de naderende nacht:
‘Ik, man, zie mijn armoede, vonnis zijner verontwaardiging:
Hij herdacht mij en voerde mij in duisternissen, vér van het licht;
| |
| |
Hij viel op mij en zijne hand woog tegen mij den ganschen dag.
Mijne huid en mijn vleesch deed hij verschrompelen, mijne gebeenten plette hij.
Rond mij henen bouwde hij, en omgaf me met gal en zwoeging
In afgronden ver-leidde hij me, zooals de eeuwige dooden.
Hij bouwde rond mij tegenop opdat ik niet vluchten zou, hij verzwaarde mijn stap.
Doch wanneer ik riep en smeekte, verwierp hij mijn gebed.
Hij sloot mijne wegen af met blokkende steenen, en vernielde de wegen...’
En, in zichzelf voelend Jerusalem's leed, vereende zijn klagendgevoel beide smarten; - het koor der melodieuze klacht herdenkt, dóór het bewogen hart van den zanger het leed der Sion's dochter.
Jerusalem, prinsesse van 't Oosten.
* * *
Nochtans heffen kinderstemmen den zang der betrouwende hoop.
Door de barmhartigheid des Heeren zijn we niet verzwonden, zijn medelijden verliet ons niet; ik wist uit vroeger tijden, groot is uw trouw;
De Heer hoort me toe, zegde mijn ziel, daarom verwacht ik hem.
De Heer is goed voor hen die hopen in hem, voor de ziel hem zoekend.
Het is goed in stilte God's heil te dragen.
Het is goed voor den man, het juk gedragen te hebben sedert zijne jeugd.
Hij zal eenzaam en zwijgend wachten, want hij zal verheven worden boven zichzelven
Hij zal zijne lippen in 't stof drukken, indien hij zulke hoop bezit
Hij zal aan den slaande de wang bieden, hij zal verzaad worden met schande...
Dan denkt de Profeet weder aan Haar: -
o Jerusalem, prinsesse van 't Oosten.
Hoe werd het goud versomberd, de schoonste kleur kwijnde, de steenen der heiligdommen liggen verspreid op de koppen der hoogten?
Heerlijke zonen Sion's, gekleed met 't edelste goud: hoe werden voor scherven aanzien de meesterwerken des kleibewerkers?
Doch de bloedvogels ontblootten de borst en zoogden hun kroost, en de dochter mijns volks is wreed, wreed als de struis der woestijn.
| |
| |
De tonge des zuigelings, kleefde van dorst aan 't gehemelte; de kleinen vroegen brood, en niemand brak het hen vóór.
Degenen die wulpsch zich voedden, stierven langs de wegen; degenen die feestten in gouden mantelen gekleed, omhelsden 't mest.
En grooter werd de boosheid der dochter mijns volks, grooter dan de zonde van Sodoma welke vernield werd in een wenk en geene handen redden haar
Keer weder tot den Heer, uwen God...
O klacht van ellende, herhaalde snik dezer nooit volklagende doch steeds hooger-zuchtende, mineur en majeurklacht, afwisselend tot nieuwer dieper en hooger smartender uitdrukking van leed; contra-punt en fuga, scherpe gothiek en heidensch wulpsch-akkoord, grieksche plastiek en middeleeuwsch ziele-lied... met pauzen van peinzend wee... of hoog getril van minder klacht als van 't ongeboren leed der ongeboren lijdenden in den boezem der Sion's dochteren,... met ijle ontweening als Engelen-smeeking naar Jaweh geklommen, met sombere mannen-wanhoop te midden hun hongerlijdende kinderen, met innerlijke wroegings-snok der dolende onteerde Sion's dochteren.
* * *
En de vermaning
en de muziek stijgt als klom de zang ten hemel, om hem te openen en de straal der hope en liefde te lokken door de sombere wolken, opdat de Prinsesse, door de kracht van den hemelswenk op sta.
De stemmen stijgen ten troon der klanken, waar de muziek gaat licht worden in sparkeling van sterren door de gewelven der ziel, der kathedraal, der wereld en des hemels, levend uit het leven, engelen-zang uit menschenstem:
Sta op, prinsesse van 't Oosten.
Teeder als een medelijdende arm, optillend de treurendgebogene, zwellend als het hart der beminnende, aan welke den minnaar vergaf, ontluikend als de glorie der verrezene; zegevierend op dood en aard... zoo bruist die muziek als een baar ten hemel, en ontroert de vitralen:
| |
| |
en wilder, als zwanger van een spijt dat traag volvoert de daad der boete:
‘en werp af de kleederen uwer geneuchten’,
en zwaar, manend, neêrzijgend als asch-regen in duisteren stillen nacht:
‘kleed u met asch en boete-dracht’.
Dan... wordt de muziek een levende klacht, een maagdegeween, een broze uitboezeming van 't gevoelig hart des Profeets, waarin God zelf voorvoelde wat hij als Zoon zijns wezens, gekruist met zijn schepping, dóór en door zijn schepping, lijden zou,
‘Want in u werd geslacht den Verlosser Israëls...’
o Zwaar bewustzijn! gewicht van wee op 't hart van den voelende, welker oogen pijnend de persing der tranen niet weêrhouden kunnen, - en weenend vermaant hij de prinsesse dat ze weenen zou:
‘Leid af als een stortval uw tranen, bij dag en nacht, en dat uw oogappel niet zwijge...’
o Weenende zang, o ruisching der tranen, o onhoorbare tale der allertengerste trilling van maagden-oog, tale die de tranen laat ontsnappen zooals de tale der lippen het woord laat ontzingen: muziek van tranen-val, soms zwaar alsof enkele traan, een bloeddroppel:
‘Want in u werd geofferd den Verlosser Israëls...’
* * *
Zoodra begint Jeremias' gebed:
Allerzuiverste, allerpuurst zich opdragende, als een blauwe slanke palm van rook uit wierook-graan ontslierende muziek - guirlande, - de kinderen intonend, en de mannen in echo bevestigend.
o Broos geweend gebed eener schuldige maagd,
gebed, gedicht door God in den Profeet, en in den Italiaanschen zanger,
ontluikend als de aangename blauw-nevel uit wierook roodbrandend als een harte vuurs, en de geurige nevel wordt in den purperen hemel der Kerke weder de breede wolk, opengedeinde stemmen-harmonie, licht van materie als de kinderen-stemmen, licht en sparig van materie zooals de bouwende oerkracht der al-hemelen, met de fonkelende sterren, die zingen.
| |
| |
Door den hemel der Kerke, door den hemel der hemelen smelt het gebed uit het hart der maagd, die gezondigd hebbende, boeten wil, en zuiverende tranen weent, ruischende tranen;
en de wolke zangs vult allengs het Gods-Ruim, en de stemmen zingen dooreen, zooals de sterren kringen dooreen, zonder schok of bliksem, als arabesken van wind zingende door de stilte, wijl het oor der aarde luistert naar d' ontsluiering van 't scheppingskoor in harmonie aller stemmen der natuur Gods, zingende zijn lof of beweenende den val op de verre aarde, welker sfeer hen verblindt voor zijn aanschijn - dat den sluier schept - welke de zang, arbeid van 't wederscheppend menschenhart, in rechtzinnige geestdriftige rouw zijns verledens met polsende stem ontsluiert... zonder einde...
De maagd is opgestaan, gewekt door de stem van God, de maagd bidt:
Jerusalem, prinsesse van 't Oosten...
‘Herinner u, o Heer, wat er van ons gewierd; zie toe, en aanschouw onze schande.
Ons erfenis is verstrooid in den vreemde; onze huizen zijn op den vreemde;
Wij zijn als weezen zonder vader, onze moeders zijn als weduwen;
Ons water drinken wij, ten duren prijze, ons hout koopen wij voor geld;
Op ons hoofd weegt het dreigend juk, en aan ons, vermoeiden, wordt geen rust vergund;
We reikten de hand aan Egypte en Assyrië, om verzaad te worden met brood;
Onze vaderen zondigden, en vergingen; en wij droegen hunne schuld!
Slaven bemeesterden ons; en niemand kocht ons weêr uit hunne handen;
Ten koste onzes levens droegen wij brood met ons, als we vluchtten, vóór het zwaard, ter woestijn;
Onze huid is verschroeid, als een oven, tegenover de winden des hongers;
De vrouwen in Sion zijn vernederd, en de maagden in Juda's steden;
Jeruzalem, Jeruzalem, keer weder tot uwen Heer God.
Ween als een maagd, mijn volk; herders, klaagt in asch en boete kleed;
Want God's dag is gekomen, geweldig en onzeglijk bitter;
| |
| |
Priesters, omgordt uwe lenden, klaagt, dienaars des altaars, strooit op uwe hoofden asch;
Want God's dag is gekomen, geweldig en onzeglijk bitter.
Zoo klaagt Jeruzalem, prinsesse der wereld, prinsesse God's ‘en gij allen, die voorbij treedt langs den weg, ziet toe en aanschouwt, of er een andere droefheid, gelijkt aan de hare: Ziet toe, volkeren der aarde en aanschouwt hare treurenis’.
* * *
De grootschheid dezer kunst is een pand harer waarheid; God's stem beweent de wereld, de maagd die hij bemint, verbeeld door Jeruzalem, prinsesse der aarde.., Wie denkt grootscher?...
En, als kunstenaar, kon ik mijn vreugde niet bedwingen, deze waarheden, gezongen door de ontzaglijk-diepe God's stem, uit den mond van een Profeet, Prins der dichters, en uit het hart van een toonkunstenaar, Prins der muziek, te mogen genieten.
Emiel Van der Straeten.
Sabbath vóór Paschen, 6 April 1912. |
|