| |
| |
| |
Boeken en hun makers
Gérard de Nerval
Ziehier een der schrijvers - een der weinigen - die leefde en arbeidde in den droom zijner verbeelding ver van de tastbare omgeving des dagelijkschen levens. Men zou kunnen zeggen dat de stoffelijke wereld hem als een droom verschijnt, terwijl zijne verbeelding hem de hoogste werkelijkheid is.
Denkt u een man die, ontwakend in den ochtend, een schier onwezenlijken dag ziet aangebroken, een dag, dien hij zonder veel belangstelling volgt tot aan den nacht, die hem weder de hoogere, de beteekenisvollere werkelijkheid der verbeelding brengen komt.
Of denkt u een man, die, omgaand in den dag, steeds den droom met zich draagt, den droom, die zijn toetssteen is bij het beproeven aller levensgebeurlijkheden, en zoo er een zijn keuring niet doorstaat, wordt zulk eene als onwaar verworpen.
‘Ik vraag niet aan God’, zoo schreef de Nerval eens, ‘dat Hij den gang van 's levens voorvallen veranderen zou, doch dat Hij in mij steeds meer en meer versterken zou het vermogen om rondom mij een andere wereld te scheppen, een wereld die aan mij toebehoort, de wereld van mijn geest; dat ik de heer, instede de slaaf zijn moge in mijn wereld, die de Droom is.’ En het geschiedde; hij heeft geleefd in die andere wereld; zijn innerlijk leven en dat daarbuiten kon hij niet meer onderkennen, en toen hij, in een krankzinnigengesticht werd verzorgd en ieder hem beklaagde, schreef hij op zijn eigenen zuiveren trant, die (let wel) hem nimmer verliet: ‘Il me semble que je suis mort, et que j'accomplis une deuxième vie.’
De arme de Nerval overschreed, gedwongen door zijn schrikkelijk lot, den drempel. Hij was van uit den schoonen tuin der verbeelding, eilaas in de woning van den waanzin geraakt! En de nuchtere aanschouwers, niet wèl onderscheidend in hun wensch tot veralgemeenen, wezen zijn levenslot u met den vinger, en zeiden met een dorren lach, die den alledagsman somwijlen ter versiering voor zijn leegheid zoekt, en welke hem doet gelijken op den lakei, die de koele hoogheid van zijn meester poogt na te bootsen: ‘Zie dit is het einde van lieden als dezen.’
| |
| |
Wij mogen ons niet verheelen, dat aan de zienswijze, aldus ten uiterste gedreven, van Gérard de Nerval, een verdorven kant te vinden is. We ontveinzen ons niet, dat het gemis der harmonie - der hooge, schoone eenheid des evenwichts - tot een gruwzaam einde leiden kan, doch: zie de tragedie van dit kunstenaarsleven, zie den armen geteisterden man omgaan als eene Hoogheid van illusiën te midden der vele ignobele materiëele lieden; hoor de zuivere liefelijkheid van zijn gemoed, en aanmerk de practische gezindheid van het geestelijk kanalje, en zeg mij, zeg mij: waar is de schoonheid? Hoort en ziet ze aan, de lieden, welke zich erop beroemen het leven te kennen, wanneer ze de heiligheid van den geest bespotten in diens onbedrevenheid om zijne gaven in bankbiljetten om te wisselen, en met hun botten glimlach den dichter, den kunstenaar, den ziener, den profeet om een gebaar, dat hun ontgaat, verguizen; ‘Haal omlaag, hij steekt boven ons uit’ is de laffe leus van wie nog besef van deze verhouding hebben; het meerendeel echter in zijn domheid ziet het edele niet eens zich bewegen in zijne nabijheid, en schreeuwt voor dwaas uit wie hunnen gelijkheidswaanzin niet aanvaarden.
Hier trad de rivier der Schoonheid buiten hare oevers, en als het breken van een hart zoo aangrijpend was het.
De man, tot dit tragisch leven bestemd, werd in 1808 te Parijs geboren. Naar den aard der Romantieken noemde hij zich steeds met zijn schrijversnaam. Gérard Labrunie - zoo heette hij - was de zoon van een militairen dokter van het keizerlijk leger. Zijn moeder heeft hij nooit gekend. In den Russischen veldtocht stierf zij tengevolge van een koorts, opgedaan bij het overtrekken van een brug die met lijken overdekt was. Zijn vader, een zonderling man, behept met een afkeer van menschelijken omgang, gevoelde niets voor Gérard's aanleg en arbeid. Hij ging in zijn liefdeloosheid voor zijn zoon zoover, dat hij van allen die Gérard gekend hebben, de eenige man wordt genoemd die niet van den ongelukkigen, zeer beminnelijken dichter gehouden heeft. Heel jong nog, werd de knaap, daar zijn ouders overal met het leger medetrokken, aan de zorg van een oom toevertrouwd, die in het schoone landelijk dorp Montagny woonde. Daar in de prachtige omgeving der groene heuvelen en statige bosschen geschiedde de idylle, die als het eerste hoofdstuk werd van dit leven als een sombere fantastische vertelling. Zijn aanleg en de omstandigheden brachten hem veel in gezelschap met de jonge meisjes der streek, met welke hij in het bosch en op de weiden speelde, en de oude, daar inheemsche
| |
| |
reidansen, uitvoerde. Op een schoonen avond werd er weer gedanst met de boerenmeisjes uit den omtrek, en Gérard was de eenige knaap in haar midden. Een jonge dame van het naburig kasteel mocht voor een avond met de kinderen meespelen, en werd, toen het hare beurt was, in den kring gesloten met Gérard, die onder het zingen en rondzwieren der andere meisjes haar kussen moest. Hij deed dit in de zoetste onschuld als de anderen, maar ‘De ce moment un trouble inconnu s'empara de moi’, schreef hij. Dan was het hare beurt tot zingen om uit den kring vrij te komen en ze zong zoo wonderlijk schoon, dat de knaap tot in zijn diepste wezen ontroerde. Die stem en die verschijning daar in den schoonen avond terwijl een fijne blauwige dauw uit het grasveld steeg en de lucht nameloos teeder was en weidsch als nooit voorzien, - ‘Nous pensions être en paradis’, zegt Gérard. Ademloos luisterden de kinderen naar het gezang van het schoone meisje, en het was zeer stil als zij zweeg. De knaap knoopte een eikentak tot een krans en zette haar dien op het hoofd, en van een koninklijke schoonheid was zóo haar aanblik. Lief groetend verdween zij dan in het kasteel, en nooit zag Gérard haar terug. Adrienne - zoo heette het schoone meisje - vertrok den volgenden dag al weder naar het klooster, waar zij haar geheele leven bleef, en tot zijn dood zocht Gérard haar tevergeefs. Nimmer gedurende zijn bestaan kon men hem overreden te gelooven dat zij den sluier had aangenomen, noch dat zij overleden was in het klooster: Hij zocht haar in elke vrouw, die hij ontmoette; aan een modulatie van de stem, een stand van het lichaam, een gebaar meende hij haar soms te herkennen, en bespeurde dan telkens dat hij zich vergist had en ging verder en vergiste zich opnieuw. Weinigen, zelfs onder zijn intieme vrienden begrepen wat hem dreef, en menigmaal zag men niet dan een vulgaire hartstocht in een of
andere verhouding van Gérard tot een vrouw. Hier is wat hem zijn gansch leven voor den geest stond, de ontmoeting met Adrienne, een gedicht uit het jaar 1831:
Il est un air pour qui je donnerais
Tout Rossini, tout Mozart et tout Weber,
Un air très vieux, languissant et funèbre,
Qui pour moi seul a des charmes secrets.
Or, chaque fois que je viens à l'entendre,
De deux cents ans mon âme rajeunit;
C'est sous Louis treize... et je crois voir s'étendre
Un coteau vert que le couchant jaunit.
| |
| |
Puis un château de brique à coins de pierre,
Aux vitraux teints de rougeâtres couleurs,
Ceint de grands parcs, avec une rivière
Baignant ses pieds, qui coule entre les fleurs.
Puis, une dame à sa haute fenêtre,
Blonde, aux yeux noirs, en ses habits anciens...
Que dans une autre existence peut-être,
J'ai déjà vue, et dont je me souviens!
Gérard's wonderlijke reizen tot in Syrië - waar hij met de dochter van een Sheik verloofd is - (Zie ‘Voyage en Orient’) worden telkenmale onderbroken met een verblijf in zijn vaderstad, waar hij niet minder dan in verre landen omdoolde en zocht, en nimmer vond, en gaandeweg tot een deerniswaardigen zwerver werd. De nachten waren zijne dagen, hij liep de markten en kroegen af, en legerde zich op de pleinen in den winter, met weerzinwekkende schavuiten rondom de vuurkooien, en verhaalde hun zijn zonderlinge histories, of liet hen verhalen en luisterde gretig, en was steeds op zijn hoede of hij soms van een hunner een aanwijzing betrappen kon, die hem op het spoor van Adrienne zou brengen. Ah! ‘Le souvenir d'Adrienne, fleur de la nuit éclose à la pâle clarté de la lune, fantôme rose et blond glissant sur l'herbe verte à demi baignée de blanches vapeurs’, dat was het wat hem onafgebroken den geest bezighield; die zocht hij weer te zien, en middelerwijl werd hij gemeenzamer en gemeenzamer met het uitvaagsel der groote steden, met het volk van bedelaars en misdadigers, en at met hen en dronk en sliep aan hunne zijde in de vunzige nachtasylen als waren ze zijn kameraden.
Wie het werk van de Nerval leest, leest zijn leven. ‘Sylvie’ is het verhaal van zijn liefde voor de boersche kantwerkster, die hij van zich vervreemdt door te doen uitkomen hoe het slechts hare gelijkenis met Adrienne is, en nog wel een zeer betrekkelijke gelijkenis, die hem haar beminnen doet. ‘Le Rêve et la Vie’ of ‘Aurélia’ is het verhaal van zijn liefde tot de tooneelspeelster Jenny Colon, die hij jaren achtereen volgt en wie hij voortdurend brieven schrijft van bewondering en genegenheid. Eindelijk maakt hij haar zijn liefde kenbaar om heel spoedig daarop haar alles van Adrienne en zijn droom te vertellen, wat haar in toorn doet uitbarsten; ze verwijt hem dat hij haar niet liefheeft, en haar, een andere, onbereikbare bemint, en in plaats van hare genegenheid een drama najaagt en een wonderlijke ontknooping wil forceeren. Neen, dus peinst Gérard - ik bemin
| |
| |
haar niet, heb haar nooit bemind. Noch iemand anders ooit dan die Eene. Die Eène!
Tijdens zijn omgang met de tooneelspeelster werkt hij aan een tragedie ‘La Reine de Saba’, waarin zij de hoofdrol vervullen zou, welk stuk hij echter nooit voltooide, maar dat vanaf het oogenblik dat hij het ontwierp niet meer uit zijn geest week; dan begonnen allengs de verwarring tusschen de twee figuren welke zijn gedachten bezighielden, en Adrienne wordt nu herboren in de Koningin van Saba, ‘het schitterende spook van de dochter der Hemiariten’, en zij was het thans, zij met haar raadselvolle schoonheid, zij met haar onuitbluschbaren glans zooals Salomon haar zag in de purperen pracht van een morgenstond, - zij was het wier spook hij thans zocht in de lugubere kroegen en vunze stegen, op de nachtmarkten te midden van het volk der hallen: De Koningin van Scheba!
In dezen tijd bestoken en verwarren hem meer dan ooit de schrikbeelden van het occulte. Hij meent herhaaldelijk zijn dubbelganger te ontmoeten, en verwondert zich erover dat hij daarna niet sterft, gelijk de traditie dat wil, wat hem ertoe aanzet te gelooven dat het instede zijn dubbelganger, zijn ‘frère mystique’ geweest is dien hij had ontmoet. Daarbij komt dat hij, ter documenteering voor zijn drama, de oostersche literaturen opnieuw, en thans minder oppervlakkig, doorzoekt; zie daarenboven de titels van zijne schier dagelijksche lectuur in dien tijd: ‘Mémorial fatidique’, ‘Hermès’, ‘Livres Sibyllins’, ‘Horoscopes’, ‘Lettres Cabalistiques’ en dergelijke... Zijn werk ‘Les Illuminés’ verraadt groote kennis dier onderwerpen, zijn zonderling gedrag in het openbaar gaat meer en meer de aandacht trekken; vond men hem vroeger aan de hoeken der straten met de hoed in de hand, het gelaat omhooggeheven naar de lucht zien, of op de banken der parken de wonderlijkste houdingen aannemen, thans werd zijn gedrag in zulk een mate opvallend dat de vrienden - en die waren de uitnemendste kunstenaars van dien tijd - beraadslaagden of ze hem niet aan de zorgen van een zenuwarts zouden toevertrouwen. Zoo klimt hij door het keukenvenster bij den redacteur van de ‘Revue des deux Mondes’ binnen, Buloz, die hem eens verzocht had in een stuk iets te schrappen, en hij zet er de waterkranen open, waarna hij ijlings, luid lachend, de straat opvlucht. Zoo ontmoeten nu zijn vrienden hem op een keer in het Palais Royal, een levenden kreeft aan een blauw lint met zich voerend. Bij hun bemoeiingen verzet hij zich, de goedmoedige zachtzinnige man die nooit boos werd anders. ‘Wat steekt erin?’ vraagt hij, - ‘is het gekker een kreeft om mee
| |
| |
te nemen dan bijvoorbeeld een hond, een kat of een ander huisdier? Ik houd nu eenmaal van kreeften: ze zijn rustig en ernstig’. Eenige dagen daarna brachten zijn vrienden hem in het instituut van den krankzinnigenarts Blanche. Geheel hersteld, in het volkomen bezit van zijn vermogen, werd hij spoedig ontslagen, doch na eenigen tijd trad zijn ziekte opnieuw in, en werd hij wederom opgesloten. In een dezer heldere perioden schreef hij ‘Le Rêve et la Vie’, een werk dat men wel noemen kon een studie van zijn waanzin, die zuiver, logisch, koelbloedig geschreven is. Zuiver was zijn arbeid veelal geweest, rustig, doorzichtig, blinkend soms. Naar aanleiding zijner Faust-vertaling schreef Goethe hem: Ik heb mijzelven nooit zoo goed begrepen als toen ik uwe overzetting las. ‘Geen stijl was ooit klaarder’, schrijft Gautier, - ‘geen stijl was ooit zuiverder dan van Gérard. Geen fout, geen onzekerheid, hoeveel minder eene verwardheid, verried ooit den verstoorden toestand van zijn intellect. Tot aan het einde bleef hij smetteloos’. Dit was wel oorzaak dat zijne vrienden eerst laat zijn geestelijke stoornis bespeurden, die vele, vele vrienden, die hem met liefde omringden, ‘le bon Gérard’, dien iedereen welke met hem in aanraking kwam wel leek te moeten lief hebben, zoo onweerstaanbaar beminnelijk was deze dichter en tragische mensch. ‘In heel dat litteraire Parijs’, schrijft Champfleury, - ‘in dat Parijs, waar het zoo moeilijk is zich staande te houden, vond Gérard nooit anders dan een vriendelijken glimlach en goede woorden. Collega's die er wàren èn zij die nog niets hadden bereikt, romantische, klassieke, realistische auteurs: dichters, prozaschrijvers, romanciers, tooneelschrijvers en journalisten, allen betoonden hem eene beminnelijkheid als maar zelden in litteraire kringen gevonden wordt’.
Gaandeweg kwam het uur intusschen, waarop het schrikkelijk lot van hem voltrokken zou worden. Meer en meer vermoeid, meer en meer nochtans zich inspannend met een intellectueelen arbeid, welken zijn eens zoo heldere geest niet meer aan kon. ‘Je passe des heures entières à me retrouver. Croyez-vous que c'est à peine si je peux écrire vingt lignes par jour, tant les ténèbres m'envahissent’. Het kon niet meer. Hij verstond het niet meer te ordenen. Een gedachte uit te werken was een helsche foltering hem geworden, en toch moest hij arbeiden; en hij sloopte zienderoogen zijn laatste krachten. In den kouden winter van 1855 als Parijs onder de sneeuw ligt en men niet dan noode de straat opgaat, loopt de deerniswaardige Gérard in een dunne zomerjas en weigert met een geestig woord aan Gautier en Du Camp een ulster dien ze hem aan- | |
| |
bieden. ‘Le froid est tonique’, zegt hij en begint dan wat dwaasheden te stamelen, terwijl hij een oud stuk band uit zijn zak haalt en hem voorhoudt om te bewonderen. ‘C'est la ceinture de Madame de Maintenon, zegt hij, - quand elle faisait jouer “Esther” à Saint-Cyr’. En voor zijn vrienden hem weerhouden kunnen, is hij naar buiten geijld in de bijtende koude 's Nachts in de kroegen rondom de Hallen poogt hij aan ‘Le Rêve et la Vie’, dat nog maar gedeeltelijk af was, te werken, en de worsteling met zijn onmacht kwelt hem in die vreeselijke uren bovenmatig. Daar wordt hij herhaaldelijk door de politie op hunne nachtronden met het ignobelst gespuis opgepakt, en vonden zijn vrienden, die om hem uit het kot te bevrijden, hem moesten komen herkennen, hem als een haveloozen schooier, schier onbeschermd tegen den barren winternacht. De band droeg hij nog steeds bij zich en geheimzinnig fluisterend vertelde hij aan ieder die naar hem luisteren wilde, dat deze een kousenband van de Koningin van Scheba was. Zoo
zonk zijn arme geest dieper en dieper in het duister weg; zijn onmacht in de kwellende uren zijner pogingen tot arbeiden liet niet af hem meer en meer te benauwen; het laatste ontviel hem: hij had gevoeld dat wat hij schreef in de tijden van zijn zinsverbijstering tot het beste was van zijn levenswerk, en thans moest hij jammerlijk bevinden dat deze hoogere potentie hem weder ontnomen was. Dit besef werd hem ondraaglijk, niets stutte zijn armen wil dan meer, en de geestelijke en lichamelijke vermoeienis te zamen braken hem. Hij kon niet verder.
In den nacht van den 25en Januari vroor het fel. Gérard had den geheelen dag in zijn dunne zomerkleeren door de stad geslenterd, nu en dan was hij een kroeg ingegaan, had er zijn schrijfgereedschap - een fleschje inkt, een pen en wat armoedige vellen papier - uit zijn zak gehaald, en had gepoogd te werken, had, nog steeds zijn lot niet kunnend aanvaarden, getracht zijn gedachten te ordenen. En telkenmale was hij hopeloozer weer opgestaan; het kon niet meer. Hij zag eene sombere leegte waar vroeger de invallen flonkeren konden, hij was overstelpt door verwarring op verwarring. Tegen drie uur in den morgen geraakte hij in een slop, de Rue de la Vieille Lanterne, zulk een afzichtelijke plaats als er wellicht geen tweede in geheel Parijs te vinden is; een hel van afgrijzen. Zelfs midden op den dag drong het licht van den hemel daar niet in, want een groote, deels vergane luifel stak daar uit; men kwam in het slop langs een steile, vuile trap, en de gapende mond van een goot, door een hek afgesloten, ontving
| |
| |
het walglijke vuil dat er van alle kanten heen stroomde. Een smerig kroegje, tegelijk nachtasyl, was er het eenige huis. Aan het ijzer hek voor een der vensters van dit kroegje vond men den volgenden morgen, hangend aan den ouden band, dien hij zoolang bij zich gedragen had, het lijk van den dichter der teedere avonden en naieve bekoorlijkheden, den man, die het schoonste en edelste gezocht had gedurende zijn leven. Zoo ging hij onder. De menschen van het nachtasyl verklaarden dat er dien nacht tegen drie uur op hun deur geklopt was, maar ze hadden, bevreesd voor de moordende koude, niet opengedaan.
Ah! Die man toen, alleen, wanneer hij van de deur terugweek en zijne toebereidselen maken ging! De ellendige man daar alleen in dien nacht, dàar!
‘Il est mort, on peut le dire’, schreef Paul de Saint-Victor, ‘de la nostalgie de l'invisible’.
Dit is het verhaal - ruw, en schetsmatig - van den arbeid en het leven van den man, die als weinigen de Hoogheid en het Ideaal beminde, en als weinigen een dood vond, zoo vol van eene deerniswekkende afschuwelijkheid. Een der meest tragische kunstenaarsverschijningen voor altijd.
Jan Job. |
|