Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1912
(1912)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 480]
| |||||||||||||||
Over den geloofsakt
| |||||||||||||||
[pagina 481]
| |||||||||||||||
theologanten dit niet vermeden, maakten zij de kwestie onontwarbaar, zoodanig dat zij boeken en nóg boeken schrijven, die ten slotte uitloopen op een groot vraagteeken. Hoedanig moet de geloofsakt zijn volgens de leer der Kerk?
Volgens de leer der Kerk zijn die hoedanigheden noodig en geene andere, althans geene die hier in aanmerking komen. Alleen is op te merken dat de laatste hoedanigheid, de zekerheid, door velen zoo verstaan wordt dat zij moet zijn eene certitudo super omnia. Toch heeft het opperste leerambt der Kerk zich niet in dien zin uitgesproken; alleen zou men met zekeren grond kunnen beweren, dat er op dat punt eene genoegzame algemeenheid onder de Kerkgeleerden bestaat om de tegenovergestelde meening te mogen vermetel heeten; maar dan blijft er nog twijfel over de juiste draagkracht dier uitdrukking certitudo super omnia. Beschouwen wij nu De Lugo's en Franzelin's opvatting van den geloofsakt, dan blijkt aldra dat zij aan al die vereischten voldoet, wat ook nooit ernstig door iemand betwist werd.
| |||||||||||||||
[pagina 482]
| |||||||||||||||
Wat nu aangaat de alles overtreffende zekerheid, certitudo super omnia, alhoewel zij geen geloofspunt is, toch neemt Franzelin ze aan; ik ook kan die erkennen, omdat de bovennatuurlijke werking der genade de natuurlijke zekerheid kan verhoogen. Toch zou ik niet durven bevestigen dat ik zekerder ben van eene geloofswaarheid dan b.v. van mijn bestaan of van het beginsel van tegenspraak. Ik denk dat het genoeg is te zeggen dat wij van beide even zeker zijn. Aan Pater Janssens die zoo goed was mij, met betrek op de firmitas assensus, te wijzen op het onderscheid tusschen metaphysische, physische en moreele waarheid, zal ik doen opmerken dat dit onderscheid wel verschillende bronnen, maar niet noodzakelijk verschillende graden van zekerheid aanduidt; m.a.w. niet alle metaphysische waarheid is zekerder dan alle physische of moreele waarheid. Dus kan eene moreele zekerheid, als die wij hebben over geloofswaarheden, grooter of minstens zoo groot zijn als eene metaphysische zekerheid, vooral wanneer de genade die moreele zekerheid versterkt. Dit nu geldt niet alleen voor de geloofswaarheden, maar ook voor de geloofsredenen, zoodat de E. Pater mij ten onrechte verwijt de zekerheid van het geloof gelijk te stellen met de zekerheid der redenen van geloofwaardigheid. In mijne meening genieten beide de hoogste zekerheid. Ik besluit dus dat de zienswijze van Franzelin en De Lugo, ook de mijne, ten volle voldoet aan de vereischten der kerkelijke leer. Wil iemand mij op dat punt van tekortkoming beschuldigen, hij doe het. Maar nu de andere zienswijze, welke Pater Janssens verdedigt? | |||||||||||||||
[pagina 483]
| |||||||||||||||
Ik zeg dat die te ver gaat en voor den geloofsakt onmogelijke eischen stelt. Reeds wat de vrijheid betreft. E.H. Van der Heeren onderscheidt tusschen eene vrijheid, die én aan den geloofsakt én aan andere verstandsakten toekomt, en eene andere die aan den geloofsakt alleen eigen is. Die laatste zou hierin bestaan dat de wíl rechtstreeks aan het verstand eene instemming al of niet zou opleggen, zonder inachtneming van de redenen waarom het instemt. Indien dit waar was, dan zou de geloofsakt geene echte verstandsdaad meer zijn; de wil kan aan een ander vermogen eene daad opleggen, maar dan nog moet dit vermogen handelen volgens zijn eigen aard. Nu ligt het in den aard van het verstand een voorstel aan te nemen of te verwerpen om redenen of schijnredenen van waarheid. Dus kan ook voor den geloofsakt de wil niets anders dan het verstand de geloofswaarheden doen beschouwen met de redenen van geloofbaarheid. Rechtstreeks zal het verstand dan instemmen om de redenen van geloofbaarheid, onrechtstreeks om de beweging van den wil. Zou het verstand instemmen rechtstreeks op het bevel van den wil, en niet om de geloofsredenen, dan ware het een blind vermogen. Maar de grootste fout begaan de voorstanders dier zienswijze waar zij spreken van hunne foi d'autorité in tegenstelling met de foi scientifique. Die twee benamingen zijn tendenz-achtig en reeds gekeerd tegen De Lugo en Franzelin, die ze niet zouden erkend hebben. Eene foi scientifique bestaat eigenlijk niet, en foi d'autorité is een pleonasm; want alle geloof steunt op gezag; maar hierin ligt het verschil tusschen de twee opvattingen: volgens ons steunt het geloof op een gezag dat gekend is en slechts in zoover het gekend is, daar integendeel volgens de anderen het geloof zou steunen op gezag, afgezien van de kennis van dit gezag.Ga naar voetnoot(1) Wij zeggen dus: Wij gelooven op goddelijk gezag omdat wij weten dat God onfeilbaar is en waarheden veropenbaard heeft; de anderen zeggen: wij gelooven omdat God veropenbaard heeft, maar onze kennis van Gods onfeilbaarheid of van het feit der openbaring komt hierbij niet in aanmerking. Welnu, dat laatste is onzin, want Gods onfeilbaarheid en het feit der openbaring bestaan voor ons maar in zoover wij ze kennen. Nu antwoorden de tegenstrevers wel: Wij vóóronderstellen de kennis, als een noodzakelijk vereischte, ofschoon zij niet in den geloofsakt zelf dringt. - | |||||||||||||||
[pagina 484]
| |||||||||||||||
Goed, aldus voorgesteld zou hier maar wat woordklieverij in 't spel zijn; maar ziehier hoe gij de zaak bederft: gij neemt in den geloofsakt eene grootere zekerheid aan dan die in de kennis aanwezig is. Dus een dosis zekerheid zonder kennis. Waarop steunt die grootere zekerheid? Gij zegt: op het goddelijk gezag. - Maar indien gij dit goddelijk gezag niet kent, hoe kan het dan zekerheid verwekken in uw geest? En indien gij het maar in eene zekere mate kent, hoe kan het u dan in grootere mate zekerheid verschaffen? Dat is het groot vraagteeken waarvan ik boven sprak, en waarop al die geleerde tractaten over den geloofsakt uitloopen, die van Billot zoowel als die van Bainvel. Bainvel in zijn bijdrage tot den Dictionnaire apologétique schijnt zijne onmacht te bekennen waar hij zegt: ‘L'analyse de cet acte a ses difficultés. Mais quel acte vital n'est difficile à analyser?’ (Foi, Fidéisme; p. 70). En dan, instee van één klaar antwoord, geeft hij verschillende beschouwingen om de zaak als niet onredelijk te doen voorkomen, maar ten slotte weet men niet waaraan zich te houden. Het meest gewicht toch legt hij op de werking der genade die ongetwijfeld de natuurlijke zekerheid van den geloofsakt kan verhoogen; maar de schrijver vergeet hierbij wat hij zelf volmondig beleden heeft, namelijk dat de gratie niets anders doet dan de natuurlijke werking van den mensch verheffen en versterken; de gratie brengt ons geene nieuwe manier van werken bij. die buiten onze natuur ligt. Welnu, volgens onze natuur moet de geloofsakt gesteund zijn op gezag, maar op een gezag dat wij kennen, en slechts in zoover wij het kennen. Gelooven op een gezag dat wij niet kennen, of verder dan wij het kennen, is tegen of buiten onze natuur; de gratie kan ons daar niet toe helpen. De gratie kan, met betrek op den geloofsakt, wel onze kennis van het gezag verhoogen en aldus ons geloof versterken, maar zij kan niet die kennis vervangen. Wilt gij nu weten wat er gevaarlijks ligt in dit bevestigen van een geloof op gezag, buiten kennis van dit gezag? Het is 1o dat men op de vraag: ‘Hoe kan het gezag mij eene allesovertreffende zekerheid verschaffen, als ik dit gezag niet met dezelfde zekerheid ken?’ een antwoord schuldig blijft. 2o dat men dan de deur open laat aan andere antwoorden, zelfs de meest modernistische. Ik verdenk de voorstaanders dier meening allerminst van modernisme; misschien zondigen zij eer door overdreven piëteit. Belachelijk vind ik overigens de heerschende strekking om in alles wat eenigszins nieuw klinkt, modernistische strek- | |||||||||||||||
[pagina 485]
| |||||||||||||||
kingen te zoeken; maar dit beweer ik dat de verdedigers van de zoogezegde foi d'autorité, juist door hunne overdrijving, aan het modernisme vrij spel laten. Ziehier hoe: Indien ik op de vraag: ‘Hoe werkt het goddelijk gezag op mij?’ niet mag antwoorden: ‘Door kennis van dit gezag’, dan schiet een ander antwoord naar voren: ‘Door gevoel’. En daarmee zijn wij in volle modernisme: God zich aan den mensch meedeelende niet door kennis, maar door gevoel. Met andere woorden: de natuurlijke weg tot gelooven is de kennis van het gezag op hetwelk men gelooft. Indien gij dien natuurlijken weg, in plaats van hem te verbovennatuurlijken door de genade, wilt afsluiten en eenen weg zoeken buiten de natuurlijke kennis, dan blijft u niets meer over dan mysticisme. Mysticisme nu kan wel echt en goed zijn, maar het moet buiten de theologie gehouden worden. Gratie is nog geen mysticisme. Wat nu de persoonlijke waarde der verdedigers van beide stelsels aangaat, denk ik dat wij niet moeten achterstaan. Onze tegensprekers beroepen zich op St. Thomas; doch waar heeft St. Thomas ergens gesproken van een geloof op gezag zonder kennis van dit gezag? Indien St. Thomas zegt dat Gods gezag of geloofwaardigheid de reden is van ons geloof, dan onderstelt hij dat wij die geloofwaardigheid kennen, m.a.w. dat het zeker is dat een onfeilbare God gesproken heeft. Onder de modernen zal men bezwaarlijk een grooter theologant aanwijzen dan Franzelin. Het is toch wel wat bespottelijk wanneer wij Bainvel over Lugo's opvatting hooren zeggen: ‘Théorie ingénieuse, assurément, spécieuse même, et qui a séduit un esprit aussi solide que le cardinal Franzelin.’ Franzelin doet in die zaak niets dan de grondslagen van wijsbegeerte en godgeleerdheid handhaven. Het valt op dat bijna al de voorstanders van die ‘foi d'autorité’, door onzen Pater Janssens aangehaald, Franschen zijn; ook Billot is dit. Nu laten de Franschen zich heel gemakkelijk meeslepen door gevoel en inbeelding. Voor Billot, die nochtans doorgaans stevige begrippen sticht, heb ik in mijn schrift reeds aangemerkt dat hij ten slotte er zich wil doorpraten met vergelijkingen, welker ondoelmatigheid ik denk daar te hebben aangetoond. Bainvel maakt veel meer phrasen rond de zaak. En vele Belgische theologanten, die zich al te veel het zelfstandig denken ontzeggen, zijn met de Franschen meegegaan. Zij zullen ervan terugkomen. F. Drijvers. |
|