| |
| |
| |
De wittebroodsweken van Jucundus
Hoe het tijdschrift viel en wat daaruit volgde
Moede wierp Jucundus zijn wandelstok op tafel. Het was wel beter een regenscherm geweest, maar dien had hij niet, en hij droop van de nattigheid. Wat gaf dat? Zoo was hij toch in inniger aanraking met de natuur, de Natuur.
Het licht wipte uit den gasbek, stiet de duisternis buiten, en ging uiteenspatten tegen de oude gravuren op de wanden van het kleine vertrek, en spelemeien met knevels en baarden en op te ver strekkende voorhoofden van beroemde en beruchte letterkundigen, in prachtige wanorde te allen kante opgestoken.
Hij wierp zijn natte jas af, en zat neer in zijn wissen leunstoel, die een oogenblik kraakte onder 't gewicht en de slechte luim van zijn heer en meester.
Uit zijn binnenzak trok Jucundus een paar exemplaren van zijn tijdschrift ‘Het Ideaal der jongeren’, bezag den titel, en gooide ze op tafel. Weggooien was zijn leus van avond.
- ‘Sakker! dat dit nu 't laatste is!’.
Hij nam zijn steenen pijp uit de rek, stopte ze vol semois, en viel aan 't rooken met den rug tegen den wissen zetel, die opnieuw kermde van onmacht.
- ‘Ja, 't laatste!’ zei hij bij zichzelf. ‘Was De Blont me bijgebleven, dan had ik 't er doorgehaald. Maar toen die lamlendige sonnettenlijmer zag, dat al de anderen tegen me waren, liet hij me stikken. Ja, ja, we zouden te diep in de schuld geraken. ‘Het Ideaal der Jongeren’ had geen bijval genoeg. We hadden nu toch nog maar 700 inschrijvers, en van 't laatste waren maar 12 enkel nummers verkocht. 't Ging niet, zeiden ze, de pezewevers, 't ging niet. De zin van 't volk wás nu eenmaal naar sport gericht, niet naar letterkunde. Hoe zouden wij dat veranderen?
| |
| |
Wat hielp het al bij den drukker duizenden en duizenden afleveringen opeen te stapelen, als niemand ze las?
‘Dan hadden die van ‘Maneschijn’ het toch nog beter voor. Die trokken wel maar op dertig exemplaren, maar dat kostte toch niet zoo ontzaglijk....
‘Daarbij ze gingen nu van literatuur afzien. De Blont ging op een dagblad voor de ‘faits divers’; Jan de Poorter, op een handelsbureel; Laurent de Zutter, die rijk was, ging nu bepaald aan wijsbegeerte doen, want die moest ten stelligste zijn herfst slijten in een zothuis, meende Jucundus; en Mieleke Van Damme ging zich nu wat ernstig met den kousenhandel van zijn vader bezig houden.
Zoo hadden ze geleuterd, een uur lang. Toen er gestemd werd, was 't zeven tegen een: dus het ‘Ideaal der jongeren’ viel.
Met den wrok in 't hart, had Jucundus dan gevraagd: hoe zal het vallen? Hoe gaan we 't deficit betalen?
De Blont zweeg. Hij was anders gewoonlijk de eerste om 't een of 't ander te antwoorden, dat hij aangenaam dacht voor Jucundus. De Poorter trok aan zijn knevel, die maar niet wilde uitkomen op zijn bleeke bovenlip. De Zutter zei dat hij geen geld kreeg van zijn vader.
- ‘Jij hebt toch op tienduizend doen trekken, Jucundus’, hadden ze gezegd, ‘jij alleen! Wij waren voor een bescheiden uitgaaf, maar jij wilde het land overstroomen met je ‘Ideaal’.
Nu zeiden ze ‘je Ideaal’, en dat had hij nog het hatelijkste gevonden.
- ‘En jij hebt toch alleen 't kontrakt met den drukker geteekend’, viel de melancholieke Van Damme daarop in.
Dat was te veel. Dan sprong hij recht, en zei, lijk met een kreun zonder nog remand te bezien: ‘Ik zal alles betalen’.
Ze zwegen alle zes, en bekeken elkaar met bleeke, fletsche tronies.
Dan was Jucundus gegaan, alleen den mist in, gegaan door de lange, vochtige straten, alleen met zijn koortsig hoofd. En de mist was gedikt en eindelijk neergezegen, en gezijpeld op de stoepsteenen en op de jas van Jucundus, die glad en ontwold was lijk een waterproof, maar niet zoo
| |
| |
ondoordringbaar. Dat was de man, die bewijzen ging, met klinkende daden, dat ook een Vlaamsch letterkundige leven kon van zijn pen, in dees groote stad.
Nu zat hij hier, op zijn kamertje.
- ‘Op literatuur, op kunst spuw ik’, vloekte hij, en inderdaad hij spuwde driftig in zijn koolbak. Het deed hem deugd te kunnen zijn gal uitgrijnzen.
Dan werd hij kalmer; zijn gedachten waren weer in 't vertrek.
Hij huiverde even; een naam kwam met 'n trekje uit de pijp op zijn lippen:
Mathilde....
Hij lei zich achterover met gesloten oogen, en 'n diepe smartrimpeling golfde van zijn hoog voorhoofd door zijn ernstig gelaat, en liep electrisch uit in een onmachtige kermbui van den zetel.
Mathilde....
't Meisje van 't groote hoekhuis, die hij iederen dag drie, viermaal door de spiegelruiten zag voor haar piano zitten, de fee van zijn toekomstdroomen.
Zij was rijk en schoon, té schoon en tè rijk voor hem nu; dat bekende hij volgaarne. Hij bezat nog juist genoeg, om eenige maanden hier op die twee kamertjes te wonen, en dan.... Een Vlaamsch literator kan toch van zijn pen leven, o he!...
Maar als hij eens beroemd zou zijn, als de uitgevers zouden vechten en plukharen om zijn laatsten roman, dan, ja dan, zou hij op een zonnigen dag zich opschikken als een voornaam heer, en aanbellen aan 't groote huis....
De meid kwam reeds opendoen, en in den luchtigen gang, waarin hij al wel eens eventjes gekeken had, toen de deur op een kiertje stond, gaf hij zijn kaart af: Jucundus, Letterkundige. En daar rees, als een nimf, Mathilde van haar pianostoel op, en blikte door de open deur met oogen, die riepen: ‘Ik heb u zoo lang verwacht! Nu zijt ge toch gekomen, mijn lieve Jucundus!’.
Maar opeens wierp, van uit een nevenvertrek, een streng gelaat onderzoekende blikken door 't heele huis, die vroegen: ‘Wat - wil - die - jonge man - hier?’.
En nu week Mathilde terug naar haar pianostoel, en
| |
| |
ze trommelde werktuiglijk een nocturne, schrikkend voor den kouden blik van haar vader. Het werd donker in 't groote huis. Weinig later ging Jucundus weer in zijn oude kleeren over de klammige stoep, in den zipzappenden mistregen; hij stapte de krakende trap van zijn eigen huis op, en weer lag hij, arm als tevoren, in zijn krijschenden zetel.
- ‘Dàt is voor eeuwig voorbij!’. Hij zuchtte, en was kwaad op zichzelf, omdat hij zich met dit droomparadijs had gepaaid.
Half-wakend, half-droomend, was hij gestoord ook om dat meisje, vóor haar piano, omdat zij, zoo oneindig rijk en schoon, bedeesd was teruggezonken op haar pianostoel om wille van éenen centebijtersblik, en hem zelfs niet eens had nagestaard door de glanzende spiegelruiten, toen hij van het voetpad een laatste maal opkeek tegen het machtige hoekhuis.
Hij zou ook niet meer aan haar denken. Dat was zijn wraak.
- ‘Op literatuur en droomen spuw ik’. En weer speekte hij in den kolenbak, dat het pletste. Zijn pijp liep ook op haar eindje, en piepte, omdat haar keel zeer deed van de nicotine.
- ‘Droomen zijn bedrog, Judundus, en van een ander zal je 't niet krijgen,’ mijmerde hij zwartgallig voort.
- ‘'t Leven is bitter, maar we moeten 't nemen lijk 't komt’...
Nu viel zijn blik op een zichtkaart, die te midden van opengeslagen boeken en verspreide paperassen op tafel lag. Hij nam ze op, als ware 't een cheque, wat heel wat beduidt voor een letterkundige van zijn slag, en een heele wereld beelden en plannen schoten plots wakker in zijn hersenpan.
- Rosa Tienpont, de slagersdochter! Dat is haar tweede kaart op veertien dagen. Hoe lustig sloegen haar vranke kijkers op door 't vitrien, iedermaal dat Jucundus naast den winkel voorbijstapte, grootsch in zijn hoop en bewustheid van jongen kunstenaar, die zich uitsprak in het ‘Ideaal der Jongeren’.
| |
| |
Vóor hem stond ze, bloeiend, weldoorvoed, en ze lachte om twintig kwinkslagen, die roerden door haar immers werkzame verbeelding...
‘Hoe had hij die springlevende meid altijd maar vereenzelvigd met dat spekslagerswereldje, waarin ze zich dag aan dag bewoog?
Hij stond plots zenuwachtig op; zijn zetel schoot hem een paar duim na en slaakte een luiden kreet van verlossing.
- ‘Sakker! haar trouw ik en geen andere!’
Met kwik in de beenen ging hij de enge kamer rond, en zou wel de muren omvergestooten hebben in zijn heiligen ijver.
Een nieuwe man, dé man, was in hem geboren. Het jong waas, waarin hij jaren als jongeling, wandelde, had hij plots doorgescheurd, met vaste hand, en achter zich weggegooid. Nu was er niets meer tusschen hem en de dingen rondom. Dat verslenste roosje op de schouw zag hij beter dan vroeger; hij nam het op en bracht het aan zijn trillende neusgaten: nog vervulde 't, verwelkt, zijn bloementaak, lijk zijn moeder en overgrootmoeder, alle van echten rozenbloede, hadden gegeurd, tot zij hun lesten rozenadem uitbliezen.
Die postkaart was nu voor hem de vertolking van een sterken wensch; de zegel, zóo geplakt, beduidde smachtende liefde. R.T. beteekende Rosa Tienpont, en dat was de naam van de blozende slagersmeid.
- ‘Haar trouw ik en geen andere...’ Dat stond nu vast, vast als de wet, die 't water naar de zee doet vloeien.
- ‘Maar, Jucundus, voor je zelf ben je reeds de bruidegom; in 't belang van je vrouw en je toekomstig kroost, mat je zenuwen zoo niet af, en ga slapen, als een practisch man!’
Hij ontstak zijn nachtlamp, en trok naar zijn slaapkamertje. Zijn harem noemde hij 't voor zijn vrienden, want een greintje spotzucht was hem nooit vreemd geweest, zelfs niet in die ultrageestdriftige dagen, toen het ‘Ideaal der Jongeren’ ontstond; een goei greintje edelmoedige spot, dat hem zelf allerminst spaarde.
De postkaart lei hij op zijn nachttafeltje. Vriendelijk lonkten in 't weifelend licht de letters R.T., Rosa Tienpont.
| |
| |
Terwijl hij zich, lijk alle wezens met rede begaafd, ontkleedde voor hij te bed ging, schoten hem de portretten van letterkundigen nog in 't hoofd, die hingen op zijn voorkamer.
- ‘Dat mag niet! Ik spuw op literatuur!’ Hij nam het nachtlichtje, en, in zijn witte nachtgewaad, spookachtig te midden van de onzekere schemering, barvoets, ging hij over den denter. Vroeger was hem dat een heiligschennis geweest, maar nu trok hij ze alle af met lust.
Tolstoï golfde met zijn grooten baard den hoek in; Conscience zal in zijn leven wel meer deugd gehad hebben van de malsche heizode, dan nu van dien harden vloer; Multatuli, Guido Gezelle, Shakespeare, Göthe, Vondel en Hugo, Gorki en Kipling, scheerden allen grondwaarts, lijk beginnelingen in 't vliegen. Maeterlinck schoot recht naar beneden en bleef nog rechtop staan in een spleet van de lambrizeering; dien gooide hij in den kolenbak.
Korts daarna sliep hij in, met de postkaart van Rosa Tienpont warm op zijn hart.
| |
Na de Speelreis
Vóor het station stond de oude Tienpont in zijn Zondagsch pak, hoewel het werkdag was. Nu vond hij 't wel een beetje belachelijk hier weg en weer te kuieren te midden van vrouwen en meiden en boodschappers, die met zoekende oogen door de rijen van de uitstroomende reizigers ploegden.
Van den beginne af was hij tegen dat huwelijk van zijn dochter geweest. Had niet zijn vriend, Jan Suykerbuyck, de kachelmaker, hem gezegd dat het van hem, als vader, een onvoorzichtigheid was zijn Rosa te laten trouwen met dien pennelekker? Zij hadden samen al zoo goed overlegd, dat Rosa de gewenschte bruid was voor den jongen Jan Suykerbuyck, kachelmaker als zijn vader, maar fijner stielman. Maar zijn dochter was té razend verliefd geworden, en van zoo 'n gekke meid van twintig jaar kondt ge alles verwachten. Daarbij zijn vrouw had in hun kaarten gespeeld; om hun zagen, dat zagen van vrouw en dochter, dag-in, dag-uit, en dat ‘bleten’ van die meid, dat hij om
| |
| |
den duivel niet zien kon, had hij eindelijk toegegeven. De jonge Jan Suykerbuyck, anders een beste kalf van een jongen, had daarop twee dagen gedronken, en zijn vuisten op alle herbergstoogen stukgeslagen, tot zijn vader hem bij den kraag terug naar de werkplaats leidde.
Tienpont tutste met zijn zwarten wandelstok op de steenen, en draaide nu en dan de zilveren hand zenuwachtig om; dat zilver scheen waarlijk draaiensgezind tusschen de dikke, vettige beenhouwersvingers.
- ‘Maar die kale jonker zal de centen niet opeten, waarvoor ik, Tienpont, dertig jaar heb gezorgd en gewerkt. Ik zal hem doornemen. Werken zal hij, in den winkel staan van den morgen tot den avond, al hiet hij ook honderdmaal Jucundus’....
Een rukwind, die plots opstak, nam zijn bolhoed mee. Al de meiden hadden pret, als ze den dikken, breedgeschouderden slager zagen voortloopen achter den moedwilligaard, hoog opspringend telkens de wind den hoed weer opjoeg. Een gedienstige telegraafjongen keerde hem op, en schonk hem weer aan de waakzaamheid van zijn rechtmatigen eigenaar; maar toen hij ondervond dat Mijnheer Tienpont hem aannam met een bedanking zonder meer, scheen hij berouw te krijgen over zijn daad.
Met een flinken duw bracht Tienpont zijn koppig hoofddeksel terug op zijn plaats, en hij zette zich nu, warm van 't loopen, buiten den tocht. Hij poogde zich te troosten:
- ‘Dat zal me, hoop ik, toch maar eens gebeuren, dat ik mijn dochter moet afhalen na haar speelreis. Moest mijn vrouw me ook pramen, zoo vroeg weg te gaan?... Ik wist dat ik nog lang zou te wachten hebben.... Maar dat doet u toch iets, als uw bloedeigen kind zoo acht dagen weg is.... Wat heb ik goed gehandeld met hun maar honderd frank mee te geven op hun speelreis. Want al wat ge zoo 'n jong volk geeft, gaat op. Den dag van vandaag denken ze op niets meer dan plezier’....
Daar stroomde 't volk buiten. Dat was zeker de trein uit Duitschland, want vele kromneuzige Joden kwamen buitengedrenteld, allemaal steentjesvolk. Hij ging wat nader.
| |
| |
- ‘Dag, vader! Dag, vader!’ En meteen gaf Rosa hem een paar klinkende kussen op zijn breede wangen.
- ‘In 't kussen hebt ge ferm bijgeleerd’, lachte Tienpont, die nu zelf gansch vroolijk werd om zijn kwinkslag.
Ook Jucundus omhelsde zijn schoonvader, maar blijkbaar met niet zooveel ijver, eer op commando; die was nu ook beters gewend.
- ‘Waar is de reiszak?’ vroeg de slager.
- ‘Een boodschapper brengt hem naar huis, vader.’
- ‘Ik had hem zelf wel kunnen dragen.’
- ‘Och, vader, hij is zoo zwaar.’
Tienpont dacht bij zichzelf dat hij in zijn tijd daaraan geen geld zou weggegooid hebben, maar hij zei het toch niet.
- ‘Gij ziet er allebei goed uit’, begon hij dan, terwijl hij zijn dochter aandachtig bekeek.
- ‘Och vader, we hebben ons zoo wel vermaakt. De Rijn is zoo prachtig!’
- ‘Is die breeder dan 't Scheld?’
- ‘Neen, vader, maar veel schooner.... En dan die bergen rondom!’
- ‘Ligt daar sneeuw op? Mijn vrouw beweerde van neen. Maar mij docht dat ik een witten glans zag op den top van den berg, ten minste op de kaart.’
- ‘Neen, vader, die was er nu afgesmolten.’
- ‘Zijt gij ook bij Krupp geweest, waar ze de kanonnen gieten?’
- ‘Ja, vader, dat 's kolossaal! daar werken duizenden werklieden.’
Daar had hij in zijn overtuiging van ouden Meetingist een hekel aan. Nu, sinds de Heer hem met geen zonen gezegend had, was zijn anti-militarisme wel wat geslonken.
Rosa kwetterde voort over de schoonheid van 't Rijnland, over Bonn en den dom van Keulen, en Jucundus keek glimlachend naar zijn schoonvader op. Hij had er deugd van dat zijn vrouwtje zoo fijn het lesje opzegde dat hij haar had voorgespeld. Zij hadden geen voet op Duitschen bodem gezet. M. Yzerentant, een vriend, die juist een omreis deed voor zaken in de staalstreek aan den Rijn, had
| |
| |
voor Jucundus uit verschillende steden eenige welgeschikte postkaarten verzonden.
In plaats van zich halfdood te loopen langs onbekende streken en zich nerveus te bladeren in den Baedeker, waren ze kalmpjes afgestapt in een Limburgsch dorp. Dwalend door de roze heide en langs de vriendelijke dennenbosschen, had Jucundus wel mooier landschappen zien spiegelen in Rosa's kijkers. De vinnige Vlaamsche meid zag ook al liever Jucundus' mannenziel uitstralen door zijn oogen dan al 't watergefonkel van den Rijn, van Bazel tot aan de Noordzee.
Zij waren thuis.
Jucundus voelde wel wat lood in zijn hielen, toen hij achter Mijnheer Tienpont - voor goed nu - den slagerswinkel binnenstapte.
Vrouw Tienpont stond al met de klink in de hand.
- ‘Wel mijn kinderen, mijn kinderen!’
Madam Tienpont scheen altijd weenensgereed met haar ietwat verwaterde oogen. Nu echter sprongen de waterlanders werkelijk over haar bollige wangen, lijk schooljongens, die uit een te enge schooldeur bortelen.
- ‘Mijn kinderen, wat ben ik blij u weer te zien, en allebei zoo gezond!’ En trotsch zag zij ze aan.
- ‘Komt aan tafel, want ge moet zeker honger hebben, nu ge van zoo 'n reis komt.’
Dan bracht ze van haar fijnste varkensribben op, en weldra geurde de heele kamer van den zoeten damp van gebraad en gestoofde pruimen.
- ‘Die zichtkaart met de groote stoomworstenfabriek uit Crefeld is me oprecht aangenaam geweest. Die toonde me dat ge op uwe speelreis toch ook op onze zaak hebt gedacht.’
De oude Tienpont keerde zich nu voor de eerste maal oprecht vertrouwelijk naar Jucundus. Een schamper spotlachje krulde zich, maar even merkbaar, om de lippen van den laatste. Rosa bemerkte dat het oogenblik daar was, om een brug te werpen tusschen de twee mannen.
- ‘Ja, vader, ik wou er eerst niet naartoe gaan. Maar Jucundus wilde volstrekt en hij heeft u die kaart gezonden.’
- ‘Een prachtige inrichting, inderdaad’, zei Jucun- | |
| |
dus dan, opgewakkerd door die schrandere vingerwijzing van zijn vrouwtje.
En nu gaf hij er beschrijving van zoo nauwkeurig hij nog kon, naar een verhaal van zijn vriend, M. Yserentant. Toen hij zonder eenige aarzeling verklaarde dat zij beiden door den directeur van de stoomworstenfabriek op zuurkool waren onthaald geweest, was M. Tienpont trotsch.
- ‘Als zoo'n reis naar den Rijn maar honderd frank kost, vrouw, gaan we er ook eens samen naar toe. Mijn beste Jucundus, ik had waarlijk niet gedacht dat gij zooveel hart hadt voor onze zaken.’
Na die inleiding, zei hij met meer devotie:
- ‘Maar nu zijn de ledige dagen voorbij, niet? De aankoopen buiten huis zal ik wel regelen, maar gij zult den winkel doen draaien. Goed klappen met de menschen! Ook niet te lang, want dan verpraten ze uw tijd. En surtout, laat nu de letterkunde, dat haalt niets...’
- ‘Man, is me dat een onthaal voor pasgetrouwden,’ schoot Madam Tienpont daar verontwaardigd op uit.
- ‘Och moeder, vader is toch de baas, en wij moeten luisteren. Het zal wel gaan, vader, het zal wel gaan,’ riep Rosa, dan, en nam een aanloop als voor een dans. Lachende vroeg ze Jucundus den zwaren reiszak te helpen wegdragen, dien de boodschapper juist had neergezet in den gang. En terwijl beiden zich bukten naar een handvatsel, gaf ze hem een lichten zoen op zijn rechteroog.
| |
De Literator in den Spekwinkel
's Anderendaags was Mijnheer Tienpont al uit voor zaken, toen Jucundus beneden kwam. Rosa kwetterde reeds door 't huis, als een nestdragende vink.
Zijn hagelwitte vest hing gereed in de keuken, fijn opgestreken. Een lichte siddering liep door zijn vingeren, toen hij ze vastnam, en hij bleef er een oogenblik mee staan, in halve vertwijfeling.
Zijn vrouwtje kwam bij hem op een wip, nam de vest uit zijn handen, en met een bedwelmenden zoen trok zij ze aan zijn rug.
- ‘Daar staat nu vóor me de flinkste slager van
| |
| |
't stad’, riep Rosa; ‘halt, man, kijk eens in den spiegel hoe galant gij er voorkomt!’
En meteen troonde ze hem mee tot vóor de schouw. Lijk een tooneelliefhebber, die achter de schermen zijn ridderdos bekijkt, zoo bezag zich Jucundus lachende om zijn vest; maar niet na een paar uur zou hij ze afleggen; hij voelde in de vest ook niets meer van den ouden literator; niet hij, een andere, stak daarin.
- ‘En de pakken zijn toegekomen, zulle Jucundus; ze staan in den gang!’
Dat waren de twee duizend eerste afdrukken uit ‘Het Ideaal der Jongeren’, die hij zijn drukker had doen opzenden.
- ‘Tingelingeling!’ gaat het in den winkel. De oogen van de jonggetrouwden komen elkaar tegen, losschaterend in liefde en pret. ‘Een oogenblik’, pinkt ze en gaat den winkel in, maar Jucundus volgt haar op de hielen.
- ‘Juffrouw, een half pond worsten, astemblieft,’ femelt, recto tono, een bedeesde meisjesstem.
- ‘Dag Fientje Verzwijvelen, ja.’
Rosa bedient en weegt af. Jucundus gaat even vlug den gang in, snijdt een pak open, en komt terug den winkel binnen met een vijftal nummers van ‘Het Ideaal der Jongeren.’
- ‘Is 't klaar, Rosa?’ vraagt hij, en scheurt een dubbel blad uit nummer een.
- ‘Ja.’
Dan rolt hij zelf de glimmende worsten in 't papier, met een oude legende op, van hem zelf bewerkt. En met een ‘daar zie, lieveke!’ reikt hij ze 't meisje, en roept haar bij 't uitgaan een beleefden ‘bedanke u’ achterna.
Arm in arm, schetterend lijk jongens om kattekwaad, gaan ze beiden weer de keuken in.
- ‘'t Gaat wel,’ kwettert Rosa.
Tingelingeling! belt het dan weer.
- ‘Dat 's Fons Laremans,’ roept Rosa Jucundus achterna, die al binnengaat.
Een borstelharige jongen kijkt bevreemd naar Jucundus op, dien hij daar nog nooit zag, en vergeet een oogenblik zijn vraag.
| |
| |
- ‘Dag Fons!’
- ‘'n Half pond zoete lies.’
Jucundus weegt en rolt weer het half pond zoete lies in een vertelling.
Bij 't uitgaan gluurt de jongen nog eens door de ruit naar dien slager, die er toch niet lijk een slager uitziet, en hij verstaat niet hoe die zijn naam kan weten.
Op dit oogenblik komen twee vrouwen, die elkaar blijkbaar ontmoet hebben op de straat, samen den winkel binnen.
Misschien drijft hen wel een greintje nieuwsgierigheid, naar hier toe, want zij hebben zeker van Rosa's terugkomst gehoord. 't Zijn beste klanten.
- ‘Dag, Mijnheer.’
Rosa komt bij. - ‘Dag, Madam Dingelmans en Madam Vereecken.’
- ‘Wel, Juffra, och nee, Madam! moeten we nu zeggen, ge ziet er nog jonger en vlugger uit dan vroeger. - Mijnheer, ze schijnt er plezier in te vinden getrouwd te zijn. Dat schijnt hier geen klooster....’
- ‘Dat 's hier 't klooster van Sint-Ariaan, Madam’, werpt er Jucundus tusschen, zonder ook maar éen lachspier te vertrekken.
Ondertusschen relt Madam Dingelmans voort, lijk een wekker, die afloopt, en het dik Madammeke Vereecke staat, achter heur, zoetekes te glimlachen met twee dansende puttekes in haar wangen.
Een heele vracht koopen ze: beulingen, en pooten en ooren, en frut. Besten frut van het huis Tienpont, bekend in het heele kwartier.
- ‘Dat zal u een heele gerustheid geven, Juffra, och nee, Madam, wil ik zeggen! Want zoolang een mensch niet getrouwd is, doet hij toch niets dan smachten en trachten.’
Dit meent Madam Dingelmans, terwijl ze haar opgepropten korf met gendarmshand van den toog oplicht, en het dik Madammeke reeds giechelend de deur opent, en naar Madam Dingelmans wacht.
Maar Madam Dingelmans heeft haar stuk nog niet af:
- ‘Ons Philomeen wil ook trouwen met den bakkerszoon van thuis schuins over, en ze moet het maar doen!
| |
| |
Mijn man is er wel tegen, omdat ze te jong zijn, maar ik heb hem gezegd, dat hij zich daar niet mee bemoeien moet. Wat zegt gij daarvan, Mijnheer?’
- ‘O ja, Madam’, antwoordt Jucundus, half verlegen om die vraag. Dingelmans moest ook al een heele kerel zijn om zich te verzetten tegen de opinie van zoo 'n sergeant van een vrouw, dacht hij voor zich alleen.
Madammeke Vereecken, knikt nu goeien dag, en gaat met stille stapjes voort.
- ‘Dag, Madam, Mijnheer!’
- ‘Dag, Madam Dingelmans en Madam Vereecken!’
De deur klingelt toe.
- ‘De grootste klappei uit de straat!’ bevestigt Rosa, die ze moeilijk lijden kan, omdat ze wel weet dat Madam Dingelmans met een of ander hatelijkheid op haar en Jucundus zal thuis komen.
- ‘Ze kan geen ander mensch gelukkig zien, zonder nijd’, gaat het beenhouwerinnetje voort. - ‘Zoo zijn wij niet, he ventje?’, en dan pitst ze hem in den arm van minnedronkenheid.
Zoo gerieft Jucundus voort, tot iets voor de negen.
Dan ziet hij den borstelharigen jongen, Fons Laremans, langzaam opkomen, al lezend.
Hij ijlt naar de keukendeur.
- ‘Roosje, kom eens zien!’
Het vrouwtje wipt den winkel in.
- ‘Die leest de legende, waar ik hem zoete lies in geriefd heb!’
Beiden kijken naar den rekel, die over 't gaanpad voortdrentelt, met zijn boekentasch ditmaal aan den schouder, en met alle zijn vijf zinnen zoo verslonden in zijn lezing, dat hij plots tegen den lantaarnpaal voor hem aanbotst. Hij tast aan zijn voorhoofd, meesmuilt, kijkt even rond of niemand lacht, lijk hij zou doen als hij zoo iets zag, en draait dan voorzichtig zijn blad om, en leest voort.
- ‘Heb je nou van je leven!’ roept Jucundus, hem nastarend zoover hij kan.
- ‘Trotsch mag je zijn, ventje, trotsch! Maar dat zijn hier verstandige lieden in de buurt, weet ge? Die rekel
| |
| |
heeft meer verstand onder zijn zwijnshaar, dan al uw vroegere lezers samen!’
Zoo gekt Rosa, wijl ze terug de keuken binnendanst, om haar moeder te helpen.
Geen vijf minuten duurt het, eer ook het spichtige Fientje Verzwijvelen voorbij trippelt, met haar dubbel blad van de worstjes in haar fijne handjes.
Als ze voorbij den winkel stapt, ziet ze even met leutigen blik op, alsof ze zeggen wou: ‘Jullie hebben me dat gegeven. Dank u, 't is schoon!’
En ze leest voort.
Jucundus ligt nu een oogenblik over de toonbank geleund. Hij voelt zich een gelukkig man, omdat de wereld dichter tegen hem aanleeft.
* * *
Dag in, dag uit staat Jucundus in zijn winkel, en bedient de klanten. Na acht dagen heeft hij 't eerste pak tijdschriften al opgerold, en een tweede besteld.
De slagerij Tienpont was sinds dertig jaar al een goede zaak (de spaarpenningen van Mijnheer Tienpont kunnen 't getuigen); maar nu wordt ze een echt succes. De heele buurt stroomt er heen. Jongens en meisjes vechten ondereen om te mogen uitgaan naar den spekwinkel.
In de meeste huishoudens, gaan de kinderen alfabetisch of naar den ouderdom, ieder een dag in de week. Zoo hebben de moeders het moeten regelen om alle geschil te vermijden.
En wanneer dan de geluksvogel van dien dag thuis komt met zijn aankoop, moet hij rap doorlezen, want om hem heen staan acht, tien gretige oogen te blinken, tot hun beurt komen zal.
Zelfs het kleintje, dat nog iederen dag naar de Fröbelschool moet gebracht worden, tracht op 't laatste de groote bladen op zijn kleine handjes te spellen: E-r, er; w-a-s, was; ee-n-s, twee; het kan er niet door heen, en dan begint het te pruilen, te stampvoeten zelfs, tot zijn groote zus haar het heele verhaal vertelt van naaldje tot draadje.
Lezende gaan de kinderen over straat; ze ruilen de
| |
| |
bladjes uit en koopen ze op met hun Zondagsche centen, die ze vroeger naar de snoepwinkeltjes droegen.
Fientje Verzwijvelen is al aan haar twaafde vervolg; zij weet de vetplekjes uit de blaadjes te warmen, bij de kachel; ook niet te dicht, want dan zouden ze wel verbranden.
Als ze een verhaaltje volledig bezit, naait ze de blaadjes netjes samen, gomt ze af, en legt er een net omslagsken om van overgeschoten snippers van behangpapier.
Fons Laremans heeft zoo lang gebeden en gesmeekt, tot hij een volledigen jaargang heeft gekregen. Hij heeft hem al zwart gelezen. Daarmee steekt hij nu ook twaalf ellebogen boven al de jongens van de gebuurte uit. Zij luisteren eerbiedig, als hij hun wel wil vertellen van die andere, die zij nog niet hebben.
De ouderen lezen mee, want er komen ook schoone liefdeverhalen in voor.
En geen drie weken duurt het, eer een fel beduimelde verzameling voorligt bij Voortkramers, handelaar in oude boeken, met dit opschrift: ‘Nieuw, zeer aangenaam om lezen.’
* * *
Stemmig mag je de keuken wel noemen met haar witte steentjes en dansende blauwe scheepjes daarop, en blauwe leeuweriken en blauwe wolken en blauwe landhuisjes. 't Is al blauw, maar 't staat er toch alles op, zegt Mijnheer Tienpont.
Stilte.
De slager ligt na den drukken dag in zijn zetel zijn avondsigaar te rooken, terwijl hij nog eventjes in zijn zakboekje bladert.
Madame Tienpont breit, en Rosa zit met haar hoofd tegen Jucundus aangeleund, die schrijft lijk iederen avond nu sinds veertien dagen.
- ‘Weet ge wel dat we vijftien honderd frank te goed slagen dees maand?’, zegt Mijnheer Tienpont, zonder eigenlijk tot iemand in 't bijzonder het woord te richten. Want alle drie zijn hem even lief, maar dat zegt hij niet: dat zou niet staan voor een man.
| |
| |
Madam Tienpont geniet in stilte haar geluk, weenensgereed lijk altijd; maar als haar man die cijfers door de kalme keuken gooit, lijken haar oogen alsof ze van een uitvaart kwamen.
Niemand echter antwoordt. Dan richt hij zich naar de tafel:
‘Gijlie betoovert de menschen, geloof ik, sinds ge terug zijt uit Duitschland. Dees maand zijn ons winsten meer dan verdubbeld!’
Dan richt Rosa haar hoofd op, en pinkt naar Jucundus, die haar aankijkt.
- ‘Wel, vader, nu zal ik het maar zeggen. 't Zijn de vertellingen van Jucundus, die 't geheim zijn van ons succes. Ge ziet dat letterkunde ook wel te pas kan komen in een spekslagerij...’
- ‘Waaraan het ligt, weet ik niet, maar dat het ergens van komen moet, is zeker’, meent Madam Tienpont, die blijkbaar meer thuis is in haar hart, dan boven haar oogen.
Mijnheer Tienpont bladert voort in zijn boekske. Stilte. Gekras van de pen.
- ‘'t Is af!’ zegt hij, tevreden.
- ‘Kom, ventje, we gaan boven. Vroeg slapen, dan blijft uw kop frisch...’
| |
Boeken, planten en kinderen
't Is grootsch en stil met de groote Junizon daarboven.
Achter in zijn hof, in zijn priëel met wilden wijngaard begroeid, die hier en daar nog reten laat, zit Jucundus te werken sinds den morgen. Hier dauwt de vroege dag gedachten met hun woorden neer in zijn hoofd, dat hij nu voelt als verjongd, verfrischt op zijn krachtig lichaam.
Hij legt de pen neer, zet onwillekeurig een pressepapier op zijn bladen, omdat hij gewend is buiten te werken, en staat recht. Om hem heen golft de machtige lijn van het veld, sterk afgeteekend met haar groenen kam tegen de staalblauwe lucht. Achter dat hooge veld, is de groote stad, de wereld.
Voor hem ligt zijn tuin en zijn villa; de beplantingen zijn nog klein, zoodat het veld, malsch uitliggend op de
| |
| |
heuvelglooiing, in den hof kan zien, naar de vreemde gewassen, half trotsch omdat het ook die fijngeschakeerde planten en bloemen voeden kan op zijn vruchtbaren schoot.
Rondom, naast de haag, staan de welige, donkergroene tuya's, die later wiegewagen zullen, als de wind zal neerstrijken van den veldkam.
Jucundus, prachtig stammensch, leeft hier in dit prachtig midden, dat om hem uitdeint lijk de meische weide om den sterken hengst.
De volksziel is in hem gevaren, toen hij afdaalde tot het volk uit zijn ivoren toren, en hij spreekt ze nu uit in wondere woorden, bevrucht van zijn eigen krachtige levenssappen.
Hij zit weer neder, en bladert met welgevallen in de novelle, die hij van morgen afmaakte. 't Is het leven en lijden van twee geliefden. Want meer en meer begrijpt hij dat liefde toch de wereld moet goedmaken, niet bestiale liefde, maar menschenliefde.
Hij doopt weer de pen in de inkt, en schrijft onder den titel: ‘Voor Rosa, mijn teerbeminde vrouw.’ Dan vraagt hij ‘teerbeminde’ uit; ‘mijn vrouw’ is voldoende... Dat zal haar aangenaam zijn, want zij sprak hem eerst van die menschen, en met haar heeft hij ze leeren kennen. Ook is 't vandaag haar naamdag; dus zal hij straks niet werken, en haar de novelle lezen hier in 't priëel, onder den wilden wijngaard.
Want Rosa is voor hem - leven, zon! De sterke kiemen van zijn kunnen en willen draagt hij wel in zich, maar zij is hem de regen en het licht, de zon, die hij uit den spekwinkel tot zich trok.
De achterdeur van de villa gaat open. Zijn vrouw komt hem zeker, lijk iederen voormiddag, als de postbode gekomen is, zijn correspondencie brengen.
Frazelend lijk een jonge leeuwerik komt zijn zoontje buiten. Zie hem eens! Met den stengel van een groot-open zonnebloem rechtop in de hand, komt hij het hofpad in. Hij is nog maar achttien maand oud, en onzeker zijn nog zijn kinderpasjes, maar groeien zal hij en met vasten tred door 't leven leeren gaan. Zie hem daar eens komen aangedrenteld, den kleinen zonnebloemdrager, parmantig, lijk
| |
| |
een bisschop met zijn staf! Moget gij later, als groote mensch, ook nog zonnebloemdrager wezen!
De moeder volgt. Uit het kwetterend meisje is een bedaardere vrouw gegroeid, rijk in haar moedertrots, dien zij ten tweeden male bescheiden verbergt in haar blauwen peignoir.
Zij bukt zich omzichtig, en plukt een blakend-roode begonia. Die ziet ze dolgaarne.
- ‘Hier zie, lieveke!’ roept ze, ‘draag die naar vader!’ Maar de kleine stapt reeds het priëel binnen.
Rosa kijkt door een reet van 't gloriëtje, en ziet Jucundus zitten met den kleine op de knie. Het kind wauwelt wat, en streelt vaders wang met de lange bloem.
Zwijgend zet ze zich naast hem neer, maar geen vingerverroering, die niet in haar spreekt. Zij legt op tafel een deel brieven en drukwerken, die Jucundus uiteenschuift.
- ‘Een brief van vader!’ zegt hij, terwijl hij hem al opent. Wat zonderling groot stuk! Gezegeld!’
Hij leest: ‘Heden namiddag, heeft Mevrouw Rosa Jucundus-Tienpont betaald aan Notaris Daleman, te Antwerpen, de som van dertig duizend franken voor een buitengoed met hof, gelegen te Schilde, sectie B, nr 216.
Get. L. Daleman, Notaris.’
Eigen grond, eigen erf!
Jucundus reikt Rosa den kwijtbrief:
- ‘Dat 's de uwe!’
Maar zij steekt hem preutsch in het zakje van zijn werkvest.
Dan opent hij weer een briefje, dat luidt: ‘Een zaligen verjaardag. Het heeft moeite gekost, maar het is toch gegaan. Dezen namiddag komen we naar Schilde.
Uwe liefhebbende moeder.’
Onder 't handteeken waren blijkbaar twee tranen gevallen.
Dan liggen Jucundus en Rosa een wijl hoofd tegen hoofd; hij houdt zijn arm om haar lende, en voelt hoe 'n klein, nog ongeboren wezen zich beweegt, als om mee te juichen in het levensgeluk van die hem teelden.
Juul Grietens. |
|