Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1912
(1912)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 427]
| |||||
De sage van de Nibelungen
| |||||
[pagina 428]
| |||||
Not. Dat laatste stuk, een derde ongeveer van het geheel, doet niet onder voor de Ilias, ja, gaat volgens menig beoordeelaar ver daarboven uit. Daarvan waarlijk kan Heine's oordeel gelden: ‘'t Is een taal van steen, en de verzen zijn als rijmende arduinen hoeksteenen’. Heine, die een Duitsche literatuurgeschiedenis schreef voor de Franschen (later ‘Romantische Schule’ betiteld), heeft hun den geest van het Nibelungenlied aldus trachten duidelijk te maken (III, 1): ‘Van de reuzenhartstochten, die dit gedicht bewegen, kunt gij, welgemanierde menschjes, u geen begrip vormenGa naar voetnoot(1). Stelt u voor een helderen zomernacht; de sterren, bleek maar groot als zonnen, treden aan den blauwen hemel naar voren. Neemt eens aan, dat alle gothieke kathedralen van Europa elkaar een rendez-vous gegeven hadden op een onmetelijke vlakte, en dat daar kwamen aangetreden de dom van Straatsburg, de klokketoren van Florence, de kathedraal van Rouaan, enzoovoort, en dat die de schoone Notre-Dame van Parijs heel beleefd het hof maakten. 't Is waar, dat hun gang een beetje onbeholpen is, dat sommige van hen zich zeer lomp gedragen en dat men met hun verliefd gewaggel menigmaal lachen moet. Maar dat lachen zou toch ophouden, zoodra men zag, hoe ze in woede geraken, hoe ze elkander wurgen, hoe “Notre Dame de Paris” wanhopig haar beide steenen armen ten hemel heft en plotseling een zwaard grijpt en den hoogsten van alle domtorens het hoofd van den romp afslaat. Maar neen, gij kunt u ook dan nog van de hoofdpersonen van het Nibelungenlied geen voorstelling maken. Geen toren is zoo hoog en geen steen is zoo hard, als de grimmige Hagen en de wraakzuchtige Kriemhilde’. Een karakter van zoo grootsche teekening als Hagen zoekt vergeefs zijn weerga in de wereldliteratuur. Weerbarstig, grimmig, wraakzuchtig, arglistig, maar toch een held, toch eerbied afdwingend door onkreukbare trouw aan zijn koning, al dunkt ons deze ze niet waard. Zoo is nu eenmaal de boven alles rigoreuze middeleeuwsche opvatting van vazallentrouw, die ook in 't plichtenconflict | |||||
[pagina 429]
| |||||
van Rüdiger ten slotte den doorslag geeft, die ook Gernot en zelfs den door Kriemhild teergeliefden Giselher voor Gunther partij doet kiezen tegen haar. Kriemhilde: ‘Aber wenn ihr Hagen mir gefangen gebt,
So will ich's nicht verreden, dass ihr anderen lebt,
Denn wir sind ja Geschwister und einer Mutter Kind:
So red' ich zur Versöhnung mit allen Helden, die hier sind’.
‘Verhüt' es Gott im Himmel!’ sprach da Gerenot:
‘Und wären unser tausend, wir lägen lieber tot,
Vor deiner Freunde Sippe, eh den Einen dir
Wir gefangen geben! Die Forderung verweigern wir’.
En Giselher: ‘Wer mit uns fechten möchte, wir harren sein aufs neu:
Nimmermehr verriet ich einem Freunde meine Treu!’
En waar vindt men in de heele literatuur van die vroege tijden een karakterontwikkeling, die ook maar genoemd mag worden naast die van Kriemhilde, het ‘vil edel magedîn’ van Worms, het ‘wünneclîche kint’, dat Siegfried voor 't eerst begroet, en de ‘vâlandinne’, de duivelin, die Hagen het hoofd van haar broeder Gunther brengen laat? Minder goed geslaagd is Brunhilde. Walkyren waren den middeleeuwschen Oostenrijker blijkbaar onbekend. Zijn Brunhilde is een ‘koningin’ geworden, maar haar bovenaardsche kracht is gebleven. Zij is een vrouw, maar zonder vrouwelijk gemoedsleven. Vaag blijft de schildering van haar hof en rijk, haar mannen en magen. Zij zelf is onsympathiek, niet alleen ons, maar ook den dichter. De minnepoëzie heeft op Kriemhild zoo veel licht geworpen, dat Brunhild noodzakelijk in 't duister moest komen staan. En dat, terwijl zij in 't eerste gedeelte toch eigenlijk de drijfveer van alles is! Na Siegfried's dood is zij uit onzen gezichtskring verdwenen. Duister blijft ook haar verhouding tot Siegfried. Van voorverloving is geen spraak en we moeten de voorstelling uit de Edda te baat nemen om te begrijpen, wat het Nibelungenlied hier en daar aanduidt, dat liefde tot Siegfried ligt op den bodem van haar nijd. | |||||
[pagina 430]
| |||||
Een herinnering aan de Skandinavische overlevering is er ook noodig, om de rol van den ‘Nibelungenhort’ volkomen te begrijpen. De dwergen Schilbung en Nibelung, de eigenlijke ‘Nibelungen’ zijn de oorspronkelijke bezitters: wegens dien schat worden ze door Siegfried verslagen. Wegens dien schat wordt later Siegfried vermoord. En dezelfde oorzaak weer leidt de moordenaars ten verderve. En nog de laatste angstwekkende strijd tusschen Kriemhilde en Hagen wordt gevoerd om dat goud. In het Nibelungenlied treedt dat alles niet zoo duidelijk op den voorgrond en worden er, gelijk wij zagen, andere motieven mee saamgevlochten. Maar, al wordt hij hier niet uitgesproken, toch is de vloek van Andwari (uit de Edda) poëtisch nog van volle kracht. De vertelkunst van het Nibelungenlied (hierin heeft Eduard Engel gelijk) staat zeker hooger dan die der gelijktijdige hoofsche epiek. Wolfram von Eschenbach en Gottfried von Strassburg zijn daarmee vergeleken verward en praatziek. En torenhoog steken de bij uitstek individueele karakters uit boven de volgens een en hetzelfde patroon geknipte helden uit de Arturromans van dien tijd. Maar behalve in de karakterschildering, behalve in de pakkende kracht van sommige tooneelen (op IJsland; de twist der koninginnen; de dood van Siegfried; vooral ‘hoe hij beklaagd en begraven werd’ en het gansche verhaal van den ondergang der Bourgondiërs), behalve dat alles en meer dan dat, ligt toch de hoofdwaarde van het epos in den gesloten bouw van het geheel en den onverbreekbaren samenhang der motieven. Daardoor vooral is het Nibelungenlied ‘het meest grootsche, wat de Duitsche epiek ooit heeft voortgebracht’ (Vogt). Schnorr von Carolsfeld heeft in de Nibelungensäle van de Münchensche residentie deze geschiedenis op de muren geschilderd. De dom van Worms, zooals hij nu nog de stad beheerscht, en zooals ook de Nibelungendichter hem kan gekend hebben (in 1016 werd hij ingewijd), vormt op enkele voorstellingen den achtergrond. Maar er zijn een paar tafereelen aan den cyklus toegevoegd, waarvan het onderwerp niet aan het ‘Nibelungenlied’, maar aan ‘Die Klage’ is ontleend. | |||||
[pagina 431]
| |||||
Etzel heeft bevel gegeven, om de boodschap van het gebeurde naar Worms te brengen. Wat een treurige stoet! Drie fiere vorsten en een menigte dappere helden, duizenden ruiters in schitterende rusting hadden hun intocht gedaan; - stom en geschokt door de verpletterende gebeurtenissen trekken enkele gewapenden uit, die een paar met zwarte kleeden behangen paarden aan den teugel voeren. Er zitten geen ruiters meer op, maar ze dragen de wapenrustingen van drie vorsten, hun laatste aandenken voor hunne moeder Ute en voor Gunther's vrouw Brunhilde. Met leed was geëindigd des konings hoogtijd:
Zoo heeft altijd de liefde ten slotte leed bereid.
Op hun tocht kwamen de boden door Passau, waar PilgrimGa naar voetnoot(1), een oom van Kriemhilde, bisschop was. Diep bekommerd hoorde hij het relaas van de ontstellende gebeurtenissen aan. Daarna sprak hij: ‘Tiouweloosheid, haat en heidensche wraak konden tot geen ander einde leiden. Haat was het die de speer in het heldenlichaam van den edelen Siegfried slingerde, heidensche wraak, die de zuster maakte tot moordenares van haar broeders en bloedverwanten. In een heidensch land hebben allen de straf voor hun onchristelijke gezindheid ontvangen, maar niet door heidenen, door christenen (Theoderik en de zijnen) is de heidensche daad gewroken. Moge toch de geest van het christendom eindelijk eens den heidenschen geest van haat en wraak overwinnen, die nog in zoo vele harten sluimert’. | |||||
Herleving in de negentiende eeuw
| |||||
[pagina 432]
| |||||
in het Lied vom hürnen SeyfriedGa naar voetnoot(1) (15de eeuw) en later in de gedrukte volksboeken (oudste uitgaaf 1726); wel heeft Hans Sachs, die overal zijn onderwerpen vandaan haalde, ook een Siegfriedstragedie gebroddeld, maar het grootsche lied bleef onbekend. Toen tegen 't midden der 18de eeuw Bodmer het weer ontdekte en er enkele fragmenten van uitgaf, maakte het weinig indruk. De herleving dagteekent eerst uit den tijd der Romantiek en is voor een groot deel te danken aan de letterkundige voordrachten van A.W. Schlegel te Berlijn (1803). Daarop volgde een vertaling en een tekstuitgaaf van Von der Hagen en in de honderd jaren, die sinds verloopen zijn, is de literatuur over het Nibelungenlied aangegroeid tot een massa, die niet meer te overzien is. Maar niet alleen voor de klaslectuur op de gymnasia en niet alleen voor de Germanistiek (de geleerde interpretatie) herleefde het lied, ook de dichters van de 19e eeuw wekte de machtige stof tot nieuwe scheppingen op. Behalve een in zijn tijd tamelijk beroemd, heden vrijwel vergeten epos van Jordan ‘Die Nibelunge’ (1868-1874), die het noodig vond de ruim negen-duizend versregels van het middeleeuwsche epos tot drie-en-dertig-duizend gekunstelde stafrijmverzen uit te rekken, is het nagenoeg uitsluitend de dramatische poëzie, die zich van de tragische geschiedenis der Nibelungen bemachtigde. Het aantal Duitsche Nibelungendrama's uit de 19de eeuw loopt in de twintig. Het begint al in de Romantische School, hoe weinig benul die van de eischen van een wezenlijk drama ook had. Fouqué, de dichter van het lieflijke sprookje ‘Undine’, heeft de Nibelungenstof in de Skandinavische gestalte verwerkt tot een dramatische trilogie ‘Der Held des Nordens’, waarvan het eerste deel, het ‘Heldenspiel Sigurd der Schlangentöter’ in 1808 verscheen. Een drama is het nauwelijks te noemen. De helden zijn van die ‘ge- | |||||
[pagina 433]
| |||||
zochte verhevenheid - gelijk Hebbel zegt - die even eenvormig als onuitstaanbaar is, en den bloedsomloop opheft, zoodat de menschen bevroren omvallen als op de hooge Alpen’. Fouqué's ‘slangendooder’ (!) verdient Heine's vonnis: hij heeft zooveel moed als honderd leeuwen en zooveel verstand als twee ezels. Dan volgde in 1834 Raupach met zijn ‘Nibelungenhort’. Raupach, die een paar decenniën het Duitsche tooneel beheerschte, was een geroutineerde dramaturg zonder veel poëtisch talent. De bouw van zijn ‘Nibelungenhort’ is uiterst zwak, de uitdrukking ongelooflijk plat. Maar gelijk Fouqué op Wagner van invloed zal blijken, zoo zou Hebbel misschien nooit zijn ‘Nibelungen’ geschreven hebben zonder dat Raupach hem was voorgegaan. Het voorbeeld van Raupach en de theorie van Vischer zijn voor Hebbel beslissend geweest. Het eerste toonde, hoe het niet moest zijn, de tweede bewees, hoe moeilijk het was. In 1844 deed de bekende aestheticus Friedrich Theodor Vischer in het tweede deel van zijn ‘Kritische Gänge’ het ‘Voorstel tot een opera’ (blz. 399 e. vv.). Hij wierp de vraag op, waarover sindsdien zoo veel geschreven is: is het Duitsche Nibelungenlied voor een dramatische behandeling wel geschikt? Een vraag, waarover, geloof ik, het laatste woord nog altijd niet gesproken is. Theoretisch niet - en misschien praktisch evenmin. Er is geen twijfel aan: het middeleeuwsche lied wemelt van dramatische motieven en tragische verwikkelingen. Meer dan dat: de heele bouw is haast die van een drama; er is van het begin tot het einde een streng dramatische gang. ‘Alles’, schrijft Vischer (blz. 402), ‘entwickelt sich, schon im Epos fast dramatisch, aus den Charakteren’. En toch, schijnt het zich tegen een bewerking als zuiver drama te verzetten. Inderdaad, er zijn groote moeilijkheden. Vooreerst, zegt Vischer, de zwijgzame aard der Nibelungenhelden, die van hun wezen onafscheidelijk is: daarmee is in een drama niet veel te beginnen! ‘Man gebe diesen Eisenmännern, diesen Riesenweibern die Beredsamkeit, welche das Drama fordert, die Sophistik der Leidenschaft, die | |||||
[pagina 434]
| |||||
Reflexion, die Fähigkeit, ihr Wollen auseinanderzusetzen, zu rechtfertigen, zu bezweifeln, welche dem dramatischen Charakter durchaus notwendig ist: und sie sind aufgehoben; ihre Grösse ist von ihrer Wortkargheit, ihrer wortlos in sich gedrängten Tiefe, ihrer Schroffheit so unzertrennlich, dasz sie aufhören zu sein was sie sind, und doch nicht etwas anderes werden was uns gefallen und erschüttern könnte’. Van de Nibelungendrama's die later ontstaan zijn, noem ik enkel de voornaamste:
Ik geloof, dat ze nog allemaal bewezen hebben, hoe juist Vischer in bovenstaand oordeel had gezien. Ook Hebbel, de eenige van de genoemden, die met den middeleeuwschen dichter verwant is gebleken, de eenige, wiens drama, als waarachtig kunstwerk heden nog voortleeft. Voor mijn gevoel is ook bij hem de praatlust der helden meer dan eens op 't kantje af.Ga naar voetnoot(1) Vischer is dan tot de gevolgtrekking gekomen: de heele stof is voor een zuiver drama minder geschikt, meer voor het ‘muzikale drama’. Dat muzikale drama voor later. Eerst dient het negatieve gedeelte van Vischer's beweren wat nader onderzocht. Wilde de nieuwere Nibelungendichter de sage niet tot onherkenbaar-wordens toe veranderen, gelijk Waldmüller en tot op zekere hoogte ook Wilbrandt hebben gedaan, dan stonden twee wegen voor hem open. Hij kon zich in hoofdzaak houden aan de Skandinavische ofwel aan de Duitsche overlevering. Het eerste deden Fouqué en Wagner, het laatste Raupach, Geibel en Hebbel. Was er tusschen beide | |||||
[pagina 435]
| |||||
sagengestalten een keuze gedaan, dan stond het hem toch nog vrij, aan de andere meer of minder bizonderheden te ontleenen. Eindelijk kon hij de heele sage of slechts gedeelten daarvan bewerken. Raupach en Geibel hebben uit het Nibelungenlied willekeurige stukken uitgelicht. ‘Das geht aber nicht’, critiseerde Hebbel, ‘hier heiszt es: alles oder nichts’. Hij besloot, zich aan 't oude epos te houden geheel en al. Hij zag, dat dit ging. Vischer had hem op het dramatische karakter van het Nibelungenlied gewezen en ook hij noemde den dichter van dat lied ‘Dramatiker vom Wirbel bis zur Zeh’. Is dat echter werkelijk zoo? Is het waar, wat Vischer beweerde en Hebbel zonder meer aannam, dat de karakters in het Nibelungenlied zoo bij uitstek dramatisch zijn? Twijfelen is de wellust van den philoloog en ook hier heeft men getwijfeld. Natuurlijk, aan het tweede hoofddeel, ‘Kriemhilde's wraak’, heeft nog niemand getornd. Ontwikkelt het zich niet als een wezenlijk drama, reeds in het epos? Kriemhilde in 't middelpunt, Kriemhilde, die niet rust, voordat ze den sluipmoord op haar man, den heerlijke, den eenige, gewroken heeft, die alleen met dat doel huwt met Attila, wat zelf-overwinning die stap haar ook kost! Dan Hagen, om wien 't alleen te doen is, maar die niet is te scheiden van koning Gunther, zijn leenheer! De beide onschuldige broeders Gernot en Giselher, die in streng plichtbesef liever willen sterven dan eerloos dien leenman Hagen prijsgeven! Rüdiger eindelijk, wiens uitermate tragische zielestrijd ons aangrijpt met verpletterende kracht! De onvermijdelijke ondergang - de ‘Not’ - van al de Nibelungen door de uit noodzaak onverbiddelijke Kriemhilde, die toch, gelijk Hebbel zegt, innerlijk veel dieper lijdt dan al het uiterlijke lijden, dat ze bij anderen veroorzaakt! Tragische verwikkeling en dramatische stuwkracht zijn hier even weergaloos. Voor een tooneelopvoering kunnen alleen de heen- en weergolvende gevechten op 't einde moeilijkheid bereiden. Hier is het zaak, begreep reeds Vischer, den enormen oorlog, waarin zoo vele duizenden geveld worden, in weinige hoofdmomenten te concentreeren. Dat moge Hebbel mislukt zijn, de mogelijkheid is daardoor niet gelogenstraft. | |||||
[pagina 436]
| |||||
Dus wat ‘Kriemhilde's wraak’ betreft, geen noemenswaardig bezwaar. Maar het eerste deel: ‘Siegfried's dood’? Men heeft gevraagd: is het wel tragisch, een zoo argeloos onschuldigen zonneheld het slachtoffer te laten worden van valschheid? Wilhelm Grimm heeft gezegd: ‘Der Sigfried des Nibelungenlieden bleibt rein und unschuldig; an ihm wird ein schändlicher Mord begangen’. Een waarheid, zou men zeggen, zoo klaar als de dag. Maar ze paste niet in de waan-aesthetiek, volgens welke een Siegfried zonder ‘schuld’ niet tragisch kon zijn. En Carl Weitbrecht, in die verouderde theorieën verstrikt, heeft zich in zijn reeds geciteerde inaugureele rede te Zürich (1902) alle moeite gegeven, om te ‘bewijzen’, dat Grimm ongelijk had. Siegfried is niet ‘rein en onschuldig’! Niet uit aangeboren valschheid, niet eens uit ijverzuchtigen nijd vermoordt hem Hagen, maar uit wraak. Siegfried's dood is Siegfried's straf! Immers hij heeft tegenover Brunhilde bedrog gepleegd, schandelijk bedrog. ‘Om Gunther's zuster Kriemhilde te verwerven leent Siegfried er zich tweemaal toe, om de sterke Brunhilde, die door Gunther niet bedwongen kan worden, te overwinnen onder den bedriegelijken schijn, dat hij Gunther is, en om dan de overwonnen sterke aan den zwakkeling Gunther uit te leveren’. Gelijk Brunhild bij Hebbel uitroept: ‘Ich ward nicht blosz verschmäht,
Ich ward verschenkt, ich ward wohl gar verhandelt!
......Ihm selbst zum Weib zu schlecht,
War ich der Pfennig, der ihm eins verschaffte!’
Daarenboven: in Hagen's oog is het een misdaad, dat Siegfried zich tegenover Kriemhilde op die smading heeft beroemd. ‘Er hat geschwatzt’, laat Hebbel Hagen zeggen. Wij vragen, of dat wel ‘schwatzen’ heeten mag, maar voor Weitbrecht is het in den held (volgens het middeleeuwsche epos) een minwaardige trek, die toch ook weer door Hebbel meesterlijk gemotiveerd is. Daar kon Siegfried in die situatie niet anders dan zijn gemalin de volle waarheid toevertrouwen. En dat hij daardoor zijn ondergang bewerkt, is het tragische in zijn lot. Hoe veel ware dingen hier ook worden gezegd, kan ik | |||||
[pagina 437]
| |||||
toch de vraag niet onderdrukken: waartoe dat alles? Om voor Siegfried toch maar tot een ‘schuld’ te komen. Anders is zijn val niet tragisch. Komaan, met zulke theorieën kan men toch waarlijk niet meer onder de menschen komen. Wij, nietwaar lezer? gij en ik, moderner begrippen van aesthetiek toegedaan, zooals die met name door Volkelt nu al zooveel jaren worden verkondigd, wij vinden het juist een grove misvatting van Geibel, dat hij de schoolsche opvattingen van zijn tijd huldigde door schuld en straf angstvallig af te wegen. Wij, wij vinden Siegfried's lot zoo eminent tragisch, juist omdat hij schuldeloos is. Want wat ‘schuld’ Weitbrecht ook voor hem opvordert - toegegeven, dat Siegfried ze heeft - brengen wij, die Hebbel's spel zien of 't oude epos lezen, die misstappen in oorzakelijk, in zedelijk verband met den moord? Immers neen!Ga naar voetnoot(1) Weitbrecht kan gerust zijn, Siegfried en zijn lot zijn voor een treurspel tragisch genoeg. Niet in hem ligt het hoofdbezwaar bij dramatiseering, maar in Brunhild. Reeds in 't Nibelungenlied is Brunhilde raadselachtig. Hoe zeer wordt haar conflict met Siegfried verscherpt, wanneer liefde de oorzaak is, gelijk in de Edda. Dan moet die liefde overslaan in doodelijken haat, zoodra Brunhilde weet, dat hij, hij haar in handen van den onbeminden zwakkeling heeft gespeeld. Dan kan zij niet rusten, voordat Siegfried dood is. Daarom neemt ook bij nieuwere dichters die liefde den voorgrond in. Zoo bij Geibel en ook bij Hebbel ten deele. Maar daardoor wordt Brunhilde de hoofdpersoon van het eerste, Kriemhilde eerst die van het tweede deel. En is niet die dubbelheid voor den drama-dichter een euvel? Geibel en Wilbrandt hebben het gevoeld, toen de | |||||
[pagina 438]
| |||||
eerste Kriemhilde's wraak eenvoudig wegliet en een treurspel ‘Brunhild’ schreef, de tweede daarentegen in zijn ‘Kriemhild’ den strijd van Brunhilde tegen Siegfried geheel uitschakelde. Geen van beide wilde Hebbel. En voor hem dus klemde te meer de ‘Unklarheit der Motive’, waarin Vischer de grootste zwarigheid voor den dramaticus zag. Brunhilde is ook bij Hebbel de zwakste persoon geworden. Ondanks de vermenging van Walkyre en Norne, die hij schiep en tot zijn vreugde in Grimm's Mythologie gerechtvaardigd vond. Aan Uechtritz schreef hij (21 Nov. 1856): ‘Die schwerste Aufgabe war die Brunhild, die in das Ganze, wie eine nur halb ausgeschriebene Hieroglyphe hineinragt; hier musste ich auf eine Schöpfung rechnen, und sie ist mir, zur Belohnung für meinen Mut, auch zur rechten Zeit gekommen. Dabei erlebte ich einen kleinen Triumph’. Men is geneigd den knoop door te hakken: neem toch de Brunhilde van de Edda en de motieven zijn zonneklaar! Toch wordt de taak daardoor niet gemakkelijker. Dan immers verzeilt de dichter in de mythologie en de klippen dreigen van alle zijden. Hier raken wij de hoofdvraag voor het Nibelungendrama: mag het mythische element behouden blijven? Vischer, wiens oogmerk een ‘opera’ is, kan natuurlijk tegen het wonderbare geen bezwaar hebben; ook in de muziekdrama's van Wagner is het dikwijls onmisbaar en onwraakbaar. Maar hoe staat het daarmee in een gesproken modern tooneelspel, dat we vóor ons op de planken zien? Ik weet niet, of die vraag voor de Nibelungensage reeds afdoende beantwoord is. Een van beide, nietwaar: men laat het wonderbare weg - en dan zijn het de Nibelungen niet meer; of men behoudt het - en zie, de ongeloovigheid van den modernen toeschouwer wordt tureluursch. Het eerste heeft Geibel gedaan. Bij hem geen heroën meer. Geibel heeft gestreefd - ongeveer gelijk Goethe in Iphigenie - naar verinnerlijking der motieven. Maar wat was het gevolg? Een Siegfried zonder hoornen huid, zonder tarnkap en zonder Nibelungenhort, is dat nog Siegfried? Een Brunhilde, die geen Walkyre is, geen boven- | |||||
[pagina 439]
| |||||
menschelijke kracht heeft, wie herkent daarin nog Brunhilde? Schrap dan ook de namen! riep Hebbel terechtGa naar voetnoot(1). Anderen weer keuren het af, dat Hebbel in zijn eigen Nibelungentrilogie van het mystische geen afstand heeft gedaan. Weliswaar heeft hij den toovercirkel van de Eddaliederen verlaten, maar de mythe werkt toch nog na in zijn modernere wereld. Daardoor is verwarring ontstaan (Weitbrecht). Den amazonenaard van Brunhilde vindt Weitbrecht weerzinwekkend. Vooral echter van twee andere geleerden, RöpeGa naar voetnoot(2) en BulthauptGa naar voetnoot(3), heeft Hebbel onaangename dingen moeten hooren. Röpe gaat in zijn nuchtere kritiek ontegenzeggelijk te ver. Bulthaupt ondersteunt zijn aanmerkingen door een principieele uiteenzetting van het natuurlijke verschil tusschen epos en drama. Wonderen, zegt hij, mythen, hooren in het epos thuis als de adelaar in de lucht en de zwaan in het water. Ook buiten die elementen kunnen ze hun leven rekken, maar wat hun daarbuiten ontbreekt, is juist hun eigen element. ‘Um den Adler muss die blaue Luft, um den Schwan die Welle flieszen. Dort sind sie ganz das, was sie sein müssen’. Tot het karakter van het epos behoort het schemerachtige, het halfdonker. Wat het drama ons in volstrekte, onverbiddelijke duidelijkheid toont, dat omsluiert het epos, en juist daarom is dit veel geschikter om ons in de wereld der wonderen binnen te leiden dan het drama. Het epos loopt daarbij geen gevaar, het mythische met het menschelijke samen te koppelen. De dramatische dichter, redeneert dan Bulthaupt verder, doet zijn best om bij voorkeur het menschelijke in zijn helden te onderstrepen. Maar als ik dan zie, dat ze bovenmenschelijke dingen doen? Wie? ‘dieselben Männer und Frauen, die wir in unsrer Gestalt und Grösze auf dem Theater handeln sehen und mit unsrer | |||||
[pagina 440]
| |||||
Zunge reden hören, werfen hinter den Kulissen mit manns hohen Felsblöcken wie mit Kieseln um sich und springen ihnen mit einem Satze dreiszig Fusz nach? sie glauben einen Wall zu ersteigen und finden, dasz es ein Drache ist, durch dessen Fleisch sie sich “wie durch ein felsiges Gebirg” mit dem Schwerte hauen müssen?Ga naar voetnoot(1) Wir schütteln den Kopf darüber und sagen: das ist unmöglich’Ga naar voetnoot(2). Is dat oordeel wel rechtvaardig? Van alle kanten hoor ik opwerpingen. In Goethe's Faust, zegt de een, zien wij Mephistopheles op het tooneel optreden en doen als een gewoon mensch, en toch kan hij meer dan andere menschen, en wij gelooven, dat hij meer kan. In een Christusdrama, roept een ander, is 't niet mogelijk, den Heiland anders dan als mensch op 't tooneel te brengen en toch komt ons gevoel niet in verzet, als hij aan een der medespelers een wonder heeft gedaan. Bulthaupt echter heeft die bedenkingen voorzien. Hij vindt dat heel iets anders! God, engelen, duivelen - toegegeven, maar verder niet! Wezenlijk verder niet? Ook niet, als Siegfried en Brunhilde geen gewone menschen zijn? Wij weten immers, dat zij een Walkyre is, dat hij een onwondbare huid heeft en een onzichtbaarmakenden mantel en een Nibelungen-schat! Zijn wij dan zoo nuchter geworden, dat dit te gelooven te kras is voor onze fantazie? Daarenboven: wat had Hebbel anders kunnen doen, wilde hij niet zijn Nibelungen gelijk Geibel tot een simpele ‘Hofgeschichte’ verlagen? Dan had de trilogie ongeschreven moeten blijven? Die consequentie zal toch niemand aandurven! Neen, die Nibelungen van Hebbel zou ik niet gaarne missen uit de Duitsche letteren. Gij, lezer? Mocht gij ze niet kennen, lees ze dan. Lees ze, ja, maar ik zou u willen aanraden: ga ze niet zien! Want ik vrees, ik vrees, dat gij onder de vertooning gevaar loopt, met Bulthaupt uit den koers te drijven en het prachtlandschap uit het gezicht te verliezen. Waarlijk, wanneer ik de Nibelungen zie opvoeren, kan ik tegen Bulthaupt niet erg meer toornen. Het voor- | |||||
[pagina 441]
| |||||
spel reeds - en het voorspel vooral -, het allereerste tooneelal, de vergadering van de ‘Recken’ drijft bij mij alle illusie onbarmhartig op de vlucht. O wee, die ‘Recken!’ Ik kan ze best velen in het middeleeuwsche epos, ik kan ook nog met hen voelen en denken, wanneer ik Hebbel lees, maar op de planken wensch ik helden te zien, geen ‘Recken’. ‘Recken’ moeten met bloote Berserkerknieën en met een boomstam in de hand verschijnen, zooals Fasolt en Fafner bij Wagner. En treden deze twee (in ‘Rheingold’) wel ooit op, zonder dat er een gegiegaag door het parterre gaat? Hebbel's Siegfried - men kan er van zeggen, wat men wil - is en blijft een zwetser, een snoever, een braller. ‘Wil Siegfried op het tooneel indruk maken’, heeft Röpe gezegd, ‘dan moet zijn hoofdverdienste niet liggen in lichaamskracht, maar in de motieven, waaruit en in de bedoelingen, waarmee hij die kracht bewijst.’ Röpe, hoe veel onverdiende verwijten hij Hebbel ook naar 't hoofd heeft geslingerd, heeft m.i. hierin wel gelijk. En wat te zeggen van Diederik, die een eik uittrekt? Een episch dichter kan zoo iets van onze verbeelding vergen, de dramaticus maakt zich daarmee belachelijk. Maar dat zijn toch maar bijkomende dingen - afdwalingen van Hebbel, zoo men wil, maar die toch het drama als drama niet aantasten. Een eigenlijke trilogie is het werk niet. Na een voorspel van éen bedrijf: Der gehörnte Siegfried, komen twee treurspelen, elk van vijf bedrijven: Siegfrieds Tod en Kriemhilds Rache, zooals de stof de verdeeling vanzelf aanbood. In zijn nauwe aansluiting bij het Middelhoogduitsche lied heeft Hebbel ook de dramatische eenheid van dat lied bewezen, dat als een dubbele tragedie is, elk van beide deelen met een eigen gestadig voortschrijdende verwikkeling, een hoogtepunt, een catastrophe - en toch beide weer zoo tot éen ondeelbaar geheel vereenigd, dat de catastrophe van het eerste deel (de moord) de beslissende daad in het middelpunt van het groote drama is, de daad, waaruit de slotcatastrophe (de ondergang der Nibelungen) met noodzaak voortvloeit. | |||||
[pagina 442]
| |||||
Achtste Hoofdstuk. - De Trilogie van HebbelHebbel was nog een knaap, toen hij, op bezoek bij Amalie Schoppe, met het Nibelungenlied kennis maakte. Later, in 1847, zag hij te Weenen zijn vrouw voor Kriemhilde spelen in Raupach's treurspel ‘Der Nibelungenhort’. Het heele stuk werd gedragen door haar heroïsch-demonisch spel. Op dien avond herleefde in zijn ziel de droom van zijn jeugd: zelf het spel van de Nibelungen te hernieuwen. Bij een volgende vertooning, in 1853, schreef hij een anonieme tooneelkritiek. ‘Welch ein Gewinn für die Nation wäre es, wenn der “dramatische Nibelungenhort” endlich einmal wirklich gehoben würde.’ In een vroeger hoofdstuk zagen wij, dat hij ook Fouqué en Geibel heeft gecritiseerd. Van 1855 tot 1860 dan dichtte hij zijn ‘Nibelungen’. Hij droeg ze op aan zijn vrouw, herinnerde aan den zomeravond, toen hij in een prieeltje las ‘das Lied von Siegfried und Kriemhild’: Erst spät am Abend trug ich starr und stumm
Das Buch zurück, und viele Jahre flohn
An mir vorüber, eh ich 's wieder sah.
Doch unvergesslich blieben die Gestalten
Mir eingeprägt, und unauslöschlich war
Der stille Wunsch, sie einmal nachzubilden.
Herinnerende aan haar spel in het slechte stuk van Raupach: Es war kein Sohn Apolls, der dir die Worte
Geliehen hatte, dennoch trafen sie
Als wären 's Pfeile aus dem goldnen Köcher,
Der hell erklang, als Typhon blutend fiel.
Das letzte Eis zerschmolz in jeder Seele
Und schosz als glühnde Tränen durch die Augen,
Ich aber schwieg und danke dir erst heut.
Wat zoo lange jaren zijn hoogste eerzucht was, heeft hem ook wel als het moeilijkst toegeschenen. Het opstel van Vischer schrikte hem af, maar prikkelde tegelijk. En toen het droombeeld werkelijkheid was geworden, kon hij | |||||
[pagina 443]
| |||||
aan Vischer schrijven: ‘Niemand hat auf dieses Gedicht gröszern Einflusz gehabt wie Sie’. Zeker heeft Hebbel menige zandbank weten te omzeilen juist doordat Vischer er een baken had neergezet. Vischer had op de zwijgzaamheid der oude helden gewezen als een onmogelijkheid in het drama. Hebbel schreef tijdens zijn arbeid in zijn dagboek: ‘Das Nibelungenlied kommt mir jetzt, wo ich mich viel damit beschäftigen muss, wie ein taubstummes Gedicht vor, das nur durch Zeichen redet’. Hij zou het leeren spreken. De epische breedheid werd gecondenseerd, niet alleen de schildering van feesten, kleederdossen, wapenrustingen verviel uit den aard der zaak, ook vertragende episoden werden weggelaten. Tusschen het begin en het einde van het Nibelungenlied liggen veertig jaren. Hebbel trekt die samen tot twintig, wat voor een drama nog rijkelijk veel is. Al wat er aan den tocht naar IJsland voorafgaat brengt hij in een Voorspel en laat hij gebeuren op een vroegen morgen. Wijl het overigens zijn ‘Pflicht und Ruhm zugleich gewesen, dem gewaltigen Schöpfer unseres Nationalepos auf Schritt und Tritt zu folgen, soweit es die Verschiedenheit der epischen Form irgend gestattete’, kan ik, met verwijzing naar de bespreking van dat epos, hier in mijn inhoudsopgaaf kort zijn. | |||||
1. Het Voorspel.1. Het Voorspel. - In de groote hal van den koningsburcht te Worms zijn op een vroegen morgen vergaderd Gunther, Gerenot, Giselher en vele ‘Recken’, waaronder Dankwart, Volker de speelman en Hagen Tronje (zooals Hebbel dezen om de versmaat noemt). Al dadelijk zien wij Hagen, die slechts uiterlijk een christen is en wrevelig wordt, dat de koning op dezen kerkelijken feestdag geen jacht wil, van de anderen afsteken. De vergaderden gaan natuurlijk dagelijks met elkander om, en daarom is 't eenigszins onwaarschijnlijk, dat Volker ‘toevallig’ dezen morgen van Brunhild vertelt, van wie alle anderen, ook de koning, nooit gehoord hebben. En 't was toch geen kleinigheidje, die Brunhild!
Volker.
Und überdies ist sie begabt mit Kräften,
Vor denen selbst ein Held zuschanden wird.
| |||||
[pagina 444]
| |||||
Gunther.
Wie das?
Volker.
Wer um sie wirbt, der wirbt zugleich
Um seinen Tod, denn, führt er sie nicht heim,
So kehrt er gar nicht wieder heim, und ist
Es schon so schwer, nur zu ihr zu gelangen,
So ist es noch viel schwerer, ihr zu stehn.
Bald kommt auf jedes Glied an ihrem Leibe
Ein Freier, den die kalte Erde deckt,
Denn mancher schon zog kühn zu ihr hinab
Doch nicht ein einziger kam noch zurück.
En nog is dit verhaal niet ten einde, daar komt ‘toevallig’ Siegfried (voor dag en dauw) te Worms aan en deze vreemdeling komt zonder complimenten ‘om met Gunther te vechten om zijn rijk’. Hij bralt op zijn ongeëvenaarde kracht en daagt den koning uit. Hij moet wel over 't binnenplein in de zaal zijn gekomen, immers hij weet, dat daar een groote steenklomp ligt: die komt juist van pas. Komm herab
Mit in den Hof, dort liegt ein Felsenblock,
Der ganz so schwer für mich ist wie für dich:
Wir werfen und erproben so die Kraft.
Dienzelfden ochtend vertelt ook Kriemhild aan Ute haar droom. In medias res begint het derde tooneel:
Ute.
Der Falk ist dein Gemahl!
Kriemhild.
Nicht weiter, Mutter.
Wenn du den Traum nicht anders deuten kannst.
Ich hörte stets, dasz Liebe kurze Lust
Und langes Leid zu bringen pflegt, ich seh's
Ja auch an dir und werde nimmer lieben,
O nimmer, nimmer!
Ute.
Kind, was sagst du da?
Maar zie, terwijl ze daarover kibbelen, kijkt Kriemhild door 't venster en daar is zoowaar Siegfried, haar ‘toekomstige gemaal’ met haar broeders aan 't gooien om strijd. Aan 't gooien met een rotsblok! Telkens werpt hij éen voet verder dan Giselher, dan Gerenot, dan Gunther. Dit mooie tooneel, waar wij den wedstrijd vóor ons zien door de opmerkingen, die de beide vrouwen er over maken, | |||||
[pagina 445]
| |||||
was ook reeds ongeveer zoo bij Raupach aanwezig. Ongelooflijk scherpzinnig is hierbij moeder Ute: ‘Ich sah 's ja längst, dasz dies der Falke ist’.
Na de drie vorsten treedt Hagen aan en werpt de rots tot aan den muur - verder zal de vreemdeling nu onmogelijk kunnen.
Kriemhild.
Der Recke holt sich doch den Stein noch wieder.
Ute.
Wozu nur? - Groszer Gott, was gibt es jetzt?
Bricht über unsrem Haupt die Burg zusammen?
Das dröhnt!
Kriemhild.
Bis in den Turm hinauf. Die Dohlen
Und Fledermäuse fahren aus den Nestern -
Ute.
Sie fliegen blind ins Licht hinein!
Kriemhild.
Die Wand
Hat einen Risz.
Ute.
Unmöglich.
Kriemhild.
Warte nur,
Bis sich der Staub verzieht. Grosz wie ein Fenster!
Da ging der Wurf hindurch.
Ute.
Jetzt seh ich's auch.
Kriemhild.
Der Stein flog in den Rhein.
Ute.
Wer sollt' es glauben!
Und doch ist's wahr, das Wasser selbst bezeugt's,
Es spritzt ja himmelhoch empor.
Werkelijk? Nu eerst? Na al dat gepraat over het rammelen van 't gebouw en van den toren, over de kauwen en de vleermuizen, die zoo blindelings fladderen, over het gat in den muur; na die kibbelarij of zoo iets mogelijk is, na het wachten tot de stofwolk is opgetrokken en nadat nu ook moeder het gat in den muur (zoo groot als een venster!) heeft kunnen onderscheiden - nu spat ook eindelijk het Rijnwater omhoog? Hoeveel minuten heeft die rotsklomp wel gevlogen, eer hij aan den Rijn kwam? Het voorspel hangt van onwaarschijnlijkheden aan elkaar. En bedenk daarbij, dat alles gebeurd is 's morgens vóor de mis.... Terwijl Kriemhild met moeder naar de kerk gaat, komen de athleten weer binnen. Siegfried is de algemeen erkende baas. Maar onder al dat gegooi heeft deze toch nog | |||||
[pagina 446]
| |||||
gelegenheid gehad om een jonkvrouw door de ruiten te zien gluren. Die moet zijn vrouw worden!! Gunther heeft er niets tegen, doch het mag niet gebeuren, eer die Brunhild, van wie hij dezen morgen hoorde, te Worms als koningin haar intocht houdt. Siegfried echter kent ‘die nord'sche Jungfrau, der flüss'ges Eisen in den Adern kocht!’ Dat katje pak je zoo maar niet zonder handschoenen aan! Dat is niets voor Gunther, dat moet hij maar opgeven. Overigens er is maar éen held op de wereld die Brunhild bedwingen kan, en dat is hij, Siegfried. Hij is reeds een keer, maar door de ‘Nebelkappe’ onzichtbaar, bij haar geweest. En dan doet hij het lange verhaal, hoe hij twee koningszonen den Nibelungenschat heeft afgenomen en het zwaard Balmung. Toen hij die beide Nibelungen gedood had, wilde hij zich een weg slaan door een wal: Doch da kam
Statt Wassers Blut, es zuckte, und ich glaubte,
Ein Wurm sei in dem Wall versteckt. Ich irrte,
Der ganze Wall war nur ein einz'ger Wurm,
Der, tausend Jahre in der Felskluft schlafend,
Mit Gras und Moos bewachsen war, und eher
Dem zack'gen Rücken einer Hügelkette,
Als einem Tiere glich, das Odem hat.
Hagen.
Das war der Drache!Ga naar voetnoot(1)
Siegfried.
Ja, ich schlug ihn tot,
Indem ich ihn bestieg, eh er sich bäumte,
Und ihm von hinten her, den Nacken reitend,
Das blaue Haupt zerschmetterte. Es war
Vielleicht das schwerste Stück, das ich vollbrachte,
Und ohne Balmung wär 's mir nicht geglückt.
Dann hieb ich mich durch seinen Riesenleib,
Durch all das Fleisch und die gewalt'gen Knochen,
Wie durch ein felsichtes Gebirg, allmählich
Bis an die Höhle durch.
| |||||
[pagina 447]
| |||||
Hoe kan toch de dichter Hebbel zoo iets schrijven! ‘Durch all das Fleisch!’ Wat akelig! Stel u zoo iets voor. Of liever: stel het u niet voor, het is te afgrijselijk. Meen echter niet, dat Siegfried het daarbij gelaten heeft. Na dien doortocht kwam hij in een hol. Daar weerde hem Alberich. Maar hij, ook niet mis, rukte dezen de nevelkap van 't hoofd en de bedwongen Alberich verried hem het geheim van 't drakenbloed. ‘Und ich liesz
Ihn eilig frei und nahm mein rotes Bad’.
De Bourgondiërs vinden toch ook, dat het wel wat veel is op een enkelen dag:
Gunther.
So hast du dir an einem einz'gen Tage
Den Balmung und den Hort, die Nebelkappe
Und deine Haut von Horn erkämpft?
Siegfried.
So ist 's!
Ja, auch die Vögelsprache!
De vogels, die om hem heen vlogen, kraaien, kauwen, uilen, noemden zijn naam en dien van Brunhild, wezen hem den weg. Een vlammenmeer versperde den toegang tot Brunhilde's burcht. Een paar zwaaien met Balmung en het meer was uitgedoofd en ‘op de tinne’ zag Siegfried Brunhild staan. Maar ‘Brunhild rührte, wie sie droben stand,
In aller ihrer Schönheit nicht mein Herz,
Und wer da fühlt, dasz er nicht werben kann,
Der grüszt auch nicht.’
Siegfried zal nu in die nevelkap Gunther ter zijde staan. Op naar IJsland! Gunther belooft: ‘Für Brunhild gebe ich dir Kriemhild,
Und unsre Hochzeit feiern wir zugleich!’
Hagen legt den vinger aan den mond, kijkt Siegfried aan en slaat tegen zijn zwaard. Maar Siegfried zweert: ‘Bin ich ein Weib? In Ewigkeit kein Wort!’
| |||||
2. Siegfried's Dood. - Treurspel in 5 bedrijven.Brunhild, bij Hebbel een vermenging van Walkyre en Norne, christin geworden, de laatst-overgeblevene van | |||||
[pagina 448]
| |||||
een vroeger geslacht, de laatst-geborene op het eiland, waaromheen de stormen bruisen, waarboven de hemel altijd rood is, waar geen bloemen groeien - Brunhild en haar heidensche opvoedster Frigga kunnen het uitdooven van het meer, wat volgens Odin's voorspelling alleen door den overwinnaar van Fafner kan geschieden, niet verklaren. Terwijl zij zich onderhouden over de geheimzinnige geboorte van Brunhild, hooren ze trompetgeschal. De Bourgondische ‘Recken’ zijn aangekomen. De maagd met staal in de aderen treedt ze tegemoet: ‘Wer ist 's der heute sterben will?’
Tot Siegfried: ‘bist du's?’ en als deze haar inlicht, tot Gunther: ‘Also du? Und weisst du, was es gilt?’ En dan volgt die manwijftaal, die op 't tooneel zoo weerzinwekkend is: (tot Gunther) ‘Lass dir von meinen Mägden doch die Recken
Erst nennen, die von meiner Hand schon fielen,
Vielleicht ist mancher drunter, der sich einst
Mit dir gemessen hat, vielleicht gar einer,
Der dich besiegt zu seinen Füszen sah!’
Er wordt besloten tot den strijd en in een extatische rede ziet Brunhild (de Norne) een geheel nieuwe toekomst, die Frigga later in Worms verwezenlijkt zal zien. Siegfried als bode meldt de overwinning in Worms, waar nu de gebeurtenissen zich vrijwel zooals in 't Nibelungenlied afspelen: de feesten, de tweede strijd van Siegfried en Brunhild, de mededeeling van het geheim aan Kriemhild, de strijd der koninginnen, het verraad van Hagen, Siegfried's dood. De tweede strijd van Siegfried met Brunhild is noodzakelijk geworden, omdat deze haar man bij den overtocht bedwongen heeft: even voor de aankomst in Worms, ‘da ward sie toll’, ze pakte Gunther ‘und hielt ihn, uns und ihm
Zur ew'gen Schmach, mit vorgestrecktem Arm
Weit in den Rhein hinaus’.
Nog eenmaal, lezer, stel u zoo iets voor! Maar proest het niet uit; dat komt in een treurspel niet te pas. Mocht | |||||
[pagina 449]
| |||||
gij echter vragen: ‘als de dichter wilde, dat wij waardig blijven, waarom bleef hij 't niet zelf?’ dan zou ik u 't antwoord niet kunnen geven. Ik wil en mag op die wijze niet doorgaan. 't Ware onbillijk tegenover de vele schoonheden van het treurspel. Meesterlijk is de wijze, waarop Siegfried, wel niet ‘schwatzt’, gelijk Hagen het noemt, maar onwillekeurig alles aan zijn gade toevertrouwt. Prachtig gevonden, hoe naar aanleiding van een trouwbreuk der Denen (die Hebbel met dit doel inlascht) Siegfried tegenover Hagen al het verachtelijke daarvan aantoont op het oogenblik, dat Hagen de trouw jegens Siegfried in zijn hart al gebroken heeft: ‘Kennst du den Treubruch? den Verrat?’
Het tooneel van Siegfried's dood daarentegen - ik kan het niet helpen, maar ik vind het totaal mislukt. Ik vind het onmogelijk, dat een ten doode toe gewonde held in deze ‘beeldspraak’ klaagt: ‘Ich tropfe weg,
Wie eine Kerze, die ins Laufen kam’;
onwaardig, dat hij den moordenaar tart: ‘Zieh doch, ich falle jetzt von selbst, du kannst
Mich gleich bespein wie einen Haufen Staub,
Da lieg' ich schon -’;
hoogst onwaarschijnlijk, dat hij in zijn laatste oogenblikken aan 't schelden gaat en nog niet schelden kan zonder sofisterij: de nazaten zullen den Bourgondiërnaam gebruiken om te vervloeken; ze zullen zeggen: ‘Kröten, Vipern und Burgunden!
Nein, ihr voran: Burgunden, Vipern, Kröten.’
En hoe veel ontroerender is in 't middeleeuwsche lied de laatste gedachte van den stervende aan zijn vrouw dan deze niet bizonder innige afscheidsgroet: ‘Mein Weib! mein armes, ahnungsvolles Weib,
Wie wirst du 's tragen! Wenn der König Gunther
Noch irgend Lieb' und Treu' zu üben denkt,
So üb' er sie an dir! - Doch besser gehst du
| |||||
[pagina 450]
| |||||
Zu meinem Vater! - Hörst du mich Kriemhild?
(Er stirbt.)’
De weeklachten van Kriemhild moest Hebbel - dit eischte het drama - veel verkorten. Mij dunkt echter, dat ze in 't Nibelungenlied ook natuurlijker, roerender, aangrijpender zijn. Een gelukkig toevoegsel van den modernen dichter is het tooneel, waarin het lijk naar den dom wordt gedragen. De hofkapelaan en andere priesters staan bij de kerkdeur om den doode in ontvangst te nemen. Er wordt geklopt.
Kaplan.
Wer klopft?
Antwort von drauszen.
Ein König aus den Niederlanden
Mit so viel Kronen, als er Finger hat.
Kaplan.
Den kenn' ich nicht. (Es klopft wieder).
Wer klopft?
Antwort von drauszen.
Ein Held der Erde
Mit so viel Trophäen, als er Zähne hat.
Kaplan.
Den kenn' ich nicht. (Es klopft wieder).
Wer klopft?
Antwort von drauszen.
Dein Bruder Siegfried
Mit so viel Sünden als er Haare hat.
Kaplan.
Tut auf!
Dat is een waarlijk treffend tooneel. Hoe is de dichter daartoe gekomen? Daarover lezen wij in zijn ‘Tagebücher’ onder 't jaar 1855:
‘Wenn die Kaiser von Oesterreich begraben werden, so werden sie auf dem nächsten Wege aus der Burg zur Kapuzinergruft geführt. Angelangt mit dem Sarg, klopft der Zeremonienmeister mit seinem Stabe an die verschlossene Pforte und verlangt Einlasz. “Wer ist da?” antwortet von innen der Guardian, ohne zu öffnen. “Se Majestät, der Allerdurchlauchteste usw.” Stimmen von innen: “Den kenn' ich nicht!” Der Zeremonienmeister klopft zum zweitenmal. “Wer ist da?” - “Der Kaiser von Oesterreich!” - “Den kenn ich nicht!” Der Zeremonienmeister klopft zum drittenmal. “Wer ist da?” - “Unser Bruder Franz.” - Augenblicklich rasselt die Pforte auf und der Sarg wird versenkt.’
Ook wat nu verder volgt, de proef van het baarrecht, de aanklacht van Kriemhild tegen den schuldigen Hagen, | |||||
[pagina 451]
| |||||
dat is in zijn kernachtigheid meesterlijk. Hagen verdedigt zich maar zwak, blijft, ook als door het Godsoordeel zijn schuld bewezen is, demonisch kalm, neemt den verslagene ook nog Balmung af. Dan vordert de getrapte Kriemhild van den koning gerechtigheid: Gericht! Gericht! Und wenn 's der König weigert,
So ist er selbst mit diesem Blut bedeckt.
Ute.
Halt ein! Du wirst dein ganzes Haus verberben. -
Kriemhild.
Es mag geschehn! Denn hier ist 's überzahlt!
Dan stort zij bij de baar neer. Het eene treurspel is ten einde. Van Brunhild vernemen we niets meer. Even geheimzinnig als haar verschijnen is haar verdwijnen. Haar heele persoonlijkheid is raadselachtig gebleven. Dat komt doordat Hebbel zich met menschelijke motieven van liefde en wraak niet tevreden heeft gesteld, doordat hij dieper in de mythe heeft gegraven dan noodig, dan wenschelijk was. Volgens 's dichters bedoeling speelt het drama in een kritisch-wereldhistorisch oogenblik. Het lot van de reuzenwereld staat beslist te worden. Brunhild, de laatstovergeblevene uit die wereld, zal - zoo is het voorbestemd - blijven voortleven (en in haar ook het oude reuzengeslacht), indien zij in haar eenzaamheid op IJsland blijft en huwt met den laatsten reus, den Fafnerdooder, den ‘Balmungschwinger’. (Hebbel heeft het plan gehad het eerste tooneel dat de afkomst van Brunhild verhaalt, te verduidelijken door een tegenhanger, waarin de geboorte van Siegfried zou worden meegedeeld). Tegen die reuzenwereld strijdt echter de wereld der menschen. Wordt Brunhild de vrouw van een dier menschen, dan is haar Walkyrennatuur verloren, de oude wereld ten onder gegaan. Geheel duidelijk zijn echter die motieven niet geworden. In ieder geval: wijl Brunhild die voorwaarden kent (Frigga deelt ze haar mee), begrijpt zij, dat Siegfried, die voor haar bestemd was, haar versmaad heeft. Zoo heeft Hebbel haar haat en haar moordplan willen motiveeren, door de bedoelingen der wereldorde. In hoeverre de strijd tusschen heidendom en christendom daarmee verbonden is, zullen wij later zien. | |||||
[pagina 452]
| |||||
3. Kriemhild's wraak. - Treurspel in vijf bedrijven.Een reeks van jaren zijn verloopen, die met enkele trekken worden aangeduid. De vervloeking, die de stervende Siegfried uitsprak, is aan de Bourgondiërs in vervulling gegaan. Een familie-tafereel aan 't hof te Worms, waarmee het nieuwe treurspel begint, toont ons tweespalt en wrok, wederkeerig wantrouwen en geslotenheid der boosdoeners, toont ons ook het antagonisme tusschen Hagen en de anderen, waarop het heele verdere stuk rust. Kriemhild vertoeft meestal bij Siegfried's graf in 't klooster Lorsch. Vergeefs heeft zij altijd weer Hagen Tronje aangeklaagd, Gunther blijft hem trouw. Zij verwacht nu, dat haar zoon, die in Xanten bij zijn grootouders opgevoed wordt, den moordenaar dooden zal. Daar komt markgraaf Rüdeger van Bechlarn als bode van den machtigen vorst der Hunnen: Etzel de weduwnaar dingt naar de hand van Siegfried's weduwe. Ute brengt deze de boodschap over.
Kriemhild.
Und meine Mutter hält für nötig,
Es mir zu melden? Hätt' ich doch gedacht,
Die stumpfste Magd, die uns im Stalle dient,
Wär' Weib genug, das Nein für mich zu sagen.
Wie ist es möglich, dasz du fragen kannst!
Maar zoodra zij hoort, dat Hagen de echtverbintenis heeft afgeraden uit vrees, gaat er plotseling iets geheel anders in haar om, ziet ze een nieuwe toekomst, een weg tot het doel alsnog onbereikbaar. Eerst echter probeert haar edele aard nog iets anders. Nog eenmaal vordert ze van Gunther Hagen's bestraffing. Als die weer geweigerd wordt, laat ze Rüdeger komenGa naar voetnoot(1). Van Etzel heeft Kriemhild een andere voorstelling dan de dichter van het Nibelungenlied; voor haar is hij een man van vuur en bloed. Nochtans, zij geeft Rüdeger gehoor. Zij stelt voorwaarden.
Rüdeger.
Was es auch sei,
Es ist gewährt, noch eh' du 's fordern kannst.
Kriemhild.
Herr Etzel wird mir keinen Dienst versagen?
Rüdeger.
Ich bürge dir!
Kriemhild.
Und du?
Rüdeger.
Was ich vermag,
| |||||
[pagina 453]
| |||||
Ist dein bis auf den letzten Odemzug.
Kriemhild.
Herr Markgraf, schwört mir das.
Rüdeger.
Ich schwör' es Euch!
Tusschen het eerste en het tweede bedrijf liggen zeven jaren. Gunther heeft zijn zuster beloofd, haar te komen bezoeken maar tot nu toe met dat bezoek gedraald. Kriemhild laat hem aan zijn belofte herinneren door een uitnoodiging op het zomerfeest (Sonnenwende). Hagen heeft zij niet uitgenoodigd, doch zij kent hem en weet, dat hij komen zal. Hij ziet de beslissing naderen en neemt zijn maatregelen. Een heel leger trekt mee naar 't land der Hunnen. Tot de boden der laatsten zegt Volker onderweg: ‘Ei nun, wir kommen um die Sonnenwende
Und, wie ihr seht, mit unserm ganzen Staat!’
Als allen over de Donau zijn ‘trekt Hagen zijn zwaard en verbrijzelt het schip’ (Wat moet dat voor een wrak zijn, dat met een zwaardslag te vermorzelen is?!). Immers de Donaunimfen hebben hem voorspeld, dat niemand behalve de kapelaan den groenen Rijn zal wederzien. Toch: ‘Komme, was kommen mag, ich bin bereit’.
Eén zonnestraal nog voordat de bloedige nacht zal dalen: het verblijf in Bechlarn, de verloving van Giselher met Rüdeger's dochter, aan wie Hebbel den naam Gudrun heeft gegeven. Zóo nauw zijn nu de Bourgondiërs met een vazal van Etzel verbonden, dat Gunther geen gevaar meer vreezen kan: Hagen heeft de toekomst te zwart ingezien. De laatste waarschuwing, die hun nog in Bechlarn door Diederik gebracht wordt, slaan ze in den wind. Kriemhild maakt haar toebereidselen. Nog steeds hoopt ze, dat Gunther haar de wraak uit de handen zal nemen. ‘Vielleicht ist alles
Nicht nötig. Hier wird König Gunther frei,
Und wenn sich in BurgundGa naar voetnoot(1) der Henker findet,
So brauche ich die heun'schen Rächer nicht.’
Niets is Hebbel beter gelukt dan de langzame, gestadige, geloofwaardige, ja noodzakelijke ontwikkeling van | |||||
[pagina 454]
| |||||
Kriemhild tot ‘valandinne’ (duivelin), zooals de middeleeuwer haar noemde. Zij wordt op dien weg voortgedrongen door haar tegenstanders. Haar moeder heeft een sneeuwwitten haarlok voor haar meegegeven als stom vermaan. Den nacht voor het vertrek der Bourgondiërs heeft Ute gedroomd, dat alle vogels dood van den hemel vielen. Die Kinder scharrten sie mit ihren Füszen
Zusammen, wie im Herbst die dürren Blätter.
Kriemhild begrijpt: Ute is bezorgd om haar ‘valken’, haar drie zonen. ‘Doch fürchte nichts!
Mir ist 's nur um den Geier; deine Falken
Sind sicher bis auf ihre letzte Feder,
Es wäre denn - doch nein, sie hassen sich!’
Willen de valken den gier niet verlaten, dan is 't niet hare schuld. Etzel laat haar begaan en trekt zich terug. Bij de eerste begroeting weet Kriemhild zich te beheerschen. Hagen gespt den helm vaster en wil de wapenen niet afleggen. Kriemhild herinnert Rüdeger aan zijn eed. In den nacht dreigt het onweer donker en zwaar. De Hunnen op de loer, de Bourgondiërs op hun hoede. Hagen en Volker houden de wacht. Na Volker's prachtig visioen van den Nibelungenschat komt onder fakkelschijnsel Kriemhild met gevolg. De vreeslijke hoon, waarmee Hagen haar bejegent, stuwt haar wederom voort, voort naar de ontzettendste wraak. Hij laat Siegfried's zwaard fonkelen onder haar oogen; hij neuriet een lied: ‘Im Odenwald, da springt ein muntrer Quell -’
Het is alsof de pleister met geweld van haar wonde wordt gerukt.
Kriemhild
(zu den Heunen).
Nun tut, was euch gefällt. Ich frag' nicht mehr,
Ob ihr's zu Ende bringt. Auf, Etzels Würger!
Hagen
(steht auf).
So gilt's hier wirklich Mord und Ueberfall?
Auch gut!
| |||||
[pagina 455]
| |||||
Nog wordt de strijd verhoed. In het weifelende morgenlicht komen Gunther en de beide andere Bourgondische vorsten. En Kriemhilde voor 't laatst: Ich rufe Klage über Hagen Tronje
Und fordre jetzt zum letztenmal Gericht.
Ich will, dasz ihr im Ring zusammentretet
Und dasz ihr schwört, nach Recht und Pflicht zu sprechen,
Und dasz ihr sprecht und euren Spruch vollzieht.
Gunther.
Das weigre ich.
Kriemhild.
So gib den Mann heraus!
Gunther.
Das tu' ich nicht.
Kriemhild.
So gibt es denn Gewalt.
Haar broeders sluiten zich vaster bij den moordenaar aan en er is geen andere uitweg meer, dan dat zij met hem te gronde gaan. Gerenot en Giselher zou zij gaarne redden. Hunne handen zijn rein, hen wil zij van Hagen scheiden. Beiden scharen zich met getrokken zwaard aan zijne zijde. Zijn daad hebben zij veroordeeld, maar zijn lot is het hunne. Die trouw vindt zij onbegrijpelijk. Toen trouw de hoogste deugd was, hebben zij ze gebroken, nu ze schande is, willen zij ze gestand doen? Hagen slingert haar in 't aangezicht, dat zij zelf de grootste schuld heeft. ‘Drum büsze selbst, wenn hier zu büszen ist’.
En hoe zeer voelen wij met haar: ‘Und büszt' ich nicht? Was könnte dir geschehn,
Das auch nur halb an meine Qualen reicht?
Sieh diese Krone an und frage dich!
Sie mahnt an ein Vermählungsfest, wie keins
Auf dieser Erde noch gefeiert ward.
Doch meine Hochzeitsfreuden kommen jetzt,
Wie ich gelitten habe, will ich schwelgen,
Ich schenke nichts, die Kosten sind bezahlt.
Und müsst' ich hundert Brüder niederhauen,
Um mir den Weg zu dcinem Haupt zu bahnen
So würd' ich 's tun, damit die Welt erfahre,
Dasz ich die Treue nur um Treue brach’.
| |||||
[pagina 456]
| |||||
En toch: zij heeft Giselher lief. Een poging, om hem met een boodschap naar Bechlarn te zenden, lijdt schipbreuk. Nu eerst ziet Etzel, waar het heen moet. Met zijn gemalin is hij éen. Wat Rüdeger haar beloofd heeft, wil hij aflossen. Maar het gastrecht is hem heilig. Als Kriemhild Hagen's hoofd van hem vordert, is hij bereid het haar te brengen, zoodra de gasten zijn haard verlaten hebben. ‘Solang er unter meinem Dach verweilt,
Wird ihm kein Haar gekrümmt, ja könnt ich ihn
Durch blosze Wünsche töten, wär' er sicher:
Was soll noch heilig sein, wenn nicht der Gast?’
Verraad en arglist zijn hem een gruwel, aan eerlijken strijd zal hij zich niet onttrekken. Weldra wordt hij evenwel uit zijn edelmoedige terughouding gelokt. Bij het feestmaal zitten allen in volle wapenrusting. Op 't oogenblik dat Etzel's en Kriemhild's zoontje Ortnit (in 't Nibelungenlied Ortlieb), op een gouden schild binnengedragen aan de gasten wordt rondgegeven, komt Dankwart melden, dat al de aan zijn hoede toevertrouwde Bourgondiërs verslagen zijn. Hagen staat op en trekt zijn zwaard. Er ontstaat tumult. Kriemhild roept: ‘Das Kind! Mein Kind!... Er bringt es um!’ Te laat. Hagen heeft Ortnit het hoofd afgeslagen: ‘Hier Mutter, hier!’ Nu is voor Etzel het uur gekomen. Zijn gasten hebben den vrede en zelfs het recht op den eerlijken oorlog verbeurd. Hij zal zijn zoon wreken en ook zijn vrouw. Het vijfde bedrijf bevat den ‘ondergang der Nibelungen’. De enorme getallen, de eindelooze afmetingen, het verwarrende veranderen van tooneel uit het Nibelungenlied heeft Hebbel, gelijk noodzakelijk was, geconcentreerd. Zoo geschiedt de catastrophe gedeeltelijk achter de schermen en - wat wij vóor de schermen zien, is in 't epos aangrijpender. Een glanspunt is in 't drama zoowel als in 't epos de schildering van de tragiek in Rüdeger's lot. In 't felst van den strijd roept Giselher zijn zuster om barmhartigheid aan. Kom maar, zegt zij, ge zijt welkom! | |||||
[pagina 457]
| |||||
Giselher.
Ich kann ja nicht allein.
Kriemhild.
So bringe mit,
Was Ute wiegte, dasz sie 's nicht begraben muss.
Giselher.
Wir sind noch mehr.
Kriemhild.
Du wagst, mich dran zu mahnen?
Nun ist die Gnadenzeit vorbei, und wer
Noch Schonung will, der schlage erst das Haupt
Des Tronjers ab und zeig 's!
Giselher.
Mich reut mein Wort.
En de moorddadige strijd gaat voort. Gerenot en Giselher sneuvelen. Rüdeger wordt door Hagen verslagen. Diederik van Bern brengt eindelijk Gunther en Hagen geboeid voor Kriemhild. De Tronjer wijst op zijn ontelbare wonden: ‘alle kranen staan open, 't is niet meer noodig te draaien’. Gunther is uitgeput en zoekt naar een stoel. Hagen werpt zich op handen en knieën neer: ‘Hier, edler König, hier, und einer, der
Dir selbst sogar gehört’.
Waar de schat der Nibelungen gebleven is, wil Hagen Kriemhild niet meedeelen: hij heeft gezworen het geheim te houden, zoolang éen van zijn vorsten leeft. Kriemhild laat Gunther het hoofd afslaan en vraagt Hagen: ‘Kennst du dieses Haupt? Nun sprich, wo ist der Hort?’
Hagen klapt in de handen: ‘Da ist das Ende? Wie ich 's mir gedacht!
Unhold, ich hab' dich wieder überlistet,
Nun ist der Ort nur Gott und mir bekannt,
Und einer von uns beiden sagt 's dir nicht’.
Dan onthoofdt zij den Tronjer met het zwaard Balmung, en wordt zelf verslagen door Hildebrand. Etzel, door de macht der ontstellende gebeurtenissen overweldigd, staat de regeering af aan Diederik van Bern, die een nieuwe aera beginnen zal in Christus' naam.
Etzel.
Nun sollt' ich richten - rächen - neue Bäche
Ins Blutmeer leiten. - Doch es widert mich.
Ich kann 's nicht mehr - mir wird die Last zu schwer -
Herr Dietrich, nehmt mir meine Kronen ab
Und schleppt die Welt auf Eurem Rücken weiter -
Dietrich.
Im Namen dessen, der am Kreuz erblich!
| |||||
[pagina 458]
| |||||
Scherer heeft over het slot van het Nibelungenlied geschreven: ‘Hadden wij de hoop, dat onder Diederik's krachtige regeering nog ergens het heil kon opbloeien, dan zou het zijn gelijk aan het slot van een treurspel van Shakespeare, waar, nadat een geslacht vol zonde en schuld weggevaagd is, nu onder leiding van een jongen reinen held een nieuw leven schijnt te beginnen. Maar het is niet zoo. De dichter opent ons niet zulk een geruststellend uitzicht. Hij zegt uitdrukkelijk, dat hij niets meer te berichten weet, dan dat men de gevallenen beweende. Die Etzel, die Diederik, die Hildebrand, die aan 't graf staan van het liefste wat zij bezaten, hebben geen toekomst’. Hebbel heeft met het boven aangehaalde slot zulk een perspectief willen openen. Naar zijn bedoeling heeft nu het heidendom uit. De wet: ‘oog om oog, tand om tand’ heeft ook nog in dit treurspel alle doen en willen beheerscht. Van nu af zullen andere opvattingen regeeren. Of Hebbel dat meende, doet hier niets ter zake. Hij heeft in zijn brieven zoo veel loog over het Christendom uitgegotenGa naar voetnoot(1), dat het nauwelijks te gelooven is. Maar dat hij 't in deze tragedie zoo wilde voorstellen, blijkt uit zijn heele karakteristiek van Diederik. Deze was zelf vorst en machtiger dan Attila. Vrijwillig, uit christelijke deugd is hij diens onderdaan geworden. Iring en Thüring (Kriemhilds Rache II, 2) begrijpen dat niet: ‘Und da du ganz aus freien Stücken tust,
Was wir aus Klugheit und aus halbem Zwang,
So musst du wunderbare Gründe haben.’
waarop Diederik antwoordt: ‘Ich habe Gründe, und der Tag ist nah,
Wo ihr sie kennen lernt.’
Immers: ‘Das grosze Rad der Welt
Wird umgehängt, vielleicht gar ausgetauscht,
Und keiner weisz, was kommen soll.’
| |||||
[pagina 459]
| |||||
Wel is het vreemd, dat hij die wijsheid ‘am Nixenbrunnen’ heeft opgedaan, maar 't is de wijsheid van de christelijke zelfverzaking. Als later Etzel zich verbaast over Kriemhild's wraakzucht, zegt hij tot Diederik: ‘Ich hörte ja von dir,
Dasz eure Weise sei, den Feind zu lieben
Und mit dem Kusz zu danken für den Schlag:
Ei nun, ich hab 's geglaubt,’
dan is het wederwoord van den Berner: ‘So sollt' es sein,
Doch ist nicht jeder stark genug dazu.’
Met dat al moeten wij zeggen: Hebbel's doel, om tegen 't einde door 't inschuiven van dezen Diederik met zijn nieuwe levensbeschouwing onze bezwijkende belangstelling weer op de been te helpen, is mislukt. Diederik van Bern is in het treurspel te zeer bijpersoon gebleven. Alleen aan 't hof te Bechlarn is hij even opgedoken om te waarschuwen. Verder kennen wij hem nauwelijks. Onze belangstelling is niet voor hem en zoo kan ons ook de taak, die hij in 't eind op zich neemt, niet met geestdrift vervullen. Vervolgens. ‘Die Zuschauer’, schrijft R.M. Meyer, ‘verletzt es nur, dasz Siegfried und Etzel plötzlich von einem dramaturgischen Parvenu verdunkelt werden, der blosz in der billigen Rolle des Matadors die von furchtbaren Kämpfen erschöpften Helden, Gunther und Hagen, zu bezwingen hat’. En eindelijk: dat christendom! De Nibelungenstof, in haar oorsprong heidensch, heeft in 't middeleeuwsche epos een christelijk vernisje gekregen, maar ook niet meer dan een vernisje. Het christendom is de helden niet in 't bloed overgegaan. Het is een anachronisme. Röpe heeft er al op gewezen, dat er in 't Nibelungenlied geen enkele held sterft met de gedachte aan God of hiernamaals. Maar ik vraag: is het bij Hebbel beter? Bij Hebbel, die toch (met uitzondering van Frigga) beslist christelijke personen wilde? Jawel, de trilogie is christelijker dan het epos. Maar ook in de trilogie wordt niet al wat tegen 't christendom | |||||
[pagina 460]
| |||||
indruischt, veroordeeld. Wel wordt in den dom Hagen door den kapelaan verweten, dat hij een slechte christen is, maar bij zijn weerbarstigheid tegen de heiliging van den feestdag in 't Voorspel, bij den heelen toon van dat eerste tooneel is 't duidelijk, dat de dichter met het heidendom sympathiseert. Ook de heidensche Frigga wordt in 't gelijk gesteld. Ook Odin's voorspelling wordt bewaarheid. En ten slotte overwint toch het christendom. Dat alles loopt in 't gedicht door elkaar tot schade van de eenheid. De karakterteekening van de hoofdpersonen is bij Hebbel meesterlijk. Bulthaupt heeft gezegd: ze hebben allemaal van hun standpunt uit gelijk. Hoe het karakter van Kriemhild veel dieper is geworden dan in 't Nibelungenlied, hebben wij gezien. Haar liefde tot Giselher is roerend, ook nog dan, als ze door de gebeurtenissen in een duivelin verkeerd is. Door de gebeurtenissen, want aanvankelijk wil zij Hagen, Hagen alleen. En hoe noodzakelijk wordt de ondergang van alle Bourgondiërs! Bij al het leed, dat Kriemhild anderen aandoet, voelen wij, dat zij zelf innerlijk nog veel dieper lijdt. Ook de tragiek van Hagen's val heeft Hebbel nog verscherpt. Zijn daad is hier afschuwelijker dan in 't epos, maar daarom ook krachtiger gemotiveerd. Hagen is een booswicht, hij heeft ‘metallne Eingeweide’. Te weerzinwekkender is zijn vraag tot Siegfried: ‘Soll ich knien?’ - Eerst in het laatste treurspel wordt hij tragisch. De aestheticus Volkelt heeft wel gelijk: ‘Hagen's misdaden zijn zoo enorm, dat ze zijn menschelijke grootheid ver te boven gaan; maar toch ook weer is zijn menschelijke grootheid te sterk ontwikkeld, dan dat men zou kunnen spreken van een wortelen van zijn heele wezen in de boosheid.’ Hagen sterft toch als held. En hij heeft geleefd als trouwe held, die, bloedend over zijn gansche lichaam, toch nog bukt om zijn koning tot rustbank te dienen. Maar wat te zeggen van Giselher? Had die edelaardige jongeling wel partij mogen kiezen voor Siegfried's moordenaar? Had hij, vooral in den dom, toen allen behalve hij op Hagen's vraag zich bereid verklaarden te zweren, dat | |||||
[pagina 461]
| |||||
Hagen de moordenaar niet was, op hernieuwden aandrang toch de hand mogen opheffen: ‘Ik ben bereid’, na aanvankelijk weigeren, dus met vol overleg? Daardoor is Giselher moreel veroordeeld. Terwijl toch ook Hebbel's toeleg was, voor hem onze instemming te behouden onverdeeld. Jammer is 't ook, dat de dichter in den stijl zich niet heeft weten vrij te houden van wansmaak. Sommige uitdrukkingen klinken plat, enkele zijn eenvoudig barbaarsch. Telkens weer komt mij bij deze Nibelungen in de herinnering, wat Hebbel zelf eenmaal schreef, toen hij met dit werk bezig was: ‘An Tagen wie diesem ist einem zu Mut, als ob man die Feder, statt in Dinte, unmittelbar in Blut und Gehirn eintauchte’. - Zeker, hij heeft de pen óok gedoopt in Nibelungengoud. En bij alles, wat ik afkeurde en meende te moeten afkeuren: Hebbel's ‘Nibelungen’ zijn een meesterstuk van de literatuur, dat ik niet gaarne zou missen. Maar mijn voorkeur is en blijft toch voor den middeleeuwer, ondanks de zandhoopen, die een ongelukkige sirocco heeft binnengewaaid ook in diens ontzettend schoon paradijs.
(Wordt vervolgd). G. van Poppel. |
|