| |
| |
| |
De apostel
Daar stond hij, jeugdig als een jongling, hij
wiens mannenkracht de werkersdrommen richtte.
Daar stond hij, simpel als een dienaar, hij
wiens vlammend woord de onwetenden verlichtte.
Daar stond hij, zedig als een arme, hij
wiens kunstnaarsziel de schoonste hymnen dichtte.
Daar stond hij, tenger als een meisje, hij
wiens daad het weidsch paleis der eendracht stichtte.
En over duizend luisterenden klonk
zijn stem, klaar duidlijk, als die der profeten,
wen zij Jehova huldigden, of 't volk
zijn afval en losbandigheid verweten;
wen zij het ver verleden daagden tot
getuige der Geboden dwaas versmeten,
of rotsmuur, die de toekomst afsloot, met
de machtspreuk van beslist voorspellen spleten.
Zijn bleeke wezen bloemde op 't mantelzwart
lijk zinnebeeld van godsvrucht en versterven.
De witte pij hing zoo ruimplooiend neer
dat zij het menschenlichaam scheen te derven.
Elk grootsch gedacht werd door een breed gebaar
verzeld, als 't in de oneindigheid ging zwerven,
wijl 't brusk bewegen van zijn blanke hand
't woord staafde, dat den afgod sloeg aan scherven.
O, 't hoog vervoeren, dat hem allen naar
het toppunt van zijn geestesberg deed sleepen!
O, 't verontwaardgen, dat soms voorhoofd en
gelaat met groef naast groef kon overkepen!
O, 't spreken van de fijne vingers, die
bij scherp ontleên de sluwste huichling grepen,
en uit haar valschheid degelijk bewijs
voor de echtheid van des Heeren leering nepen!
| |
| |
Gelijk een wreker rees hij voor de zuil
waarop schijnheilig de oude leugen pronkte,
en 't was of de overtuiging helder uit
de diepte van zijn flikkrende oogen vonkte.
Hem werd de rede een lenig-leedren zweep
die bij 't behendig zwieren tuchtgend ronkte,
wijl de veropenbaringshamer zwaar
op 't stevig aambeeld der geschiednis bonkte.
Gelijk een ziener rees hij voor den troon
waarop de Drieheid uit één Brandpunt straalde,
en heel zijn lichaam trilde met zijn stem
terwijl hij van 't beloofde heil verhaalde;
terwijl hij met de verwen zijner taal
het kleurschakeeren der visioenen maalde,
en, als het ware de aarde onttogen, door
de zalen van Gods heerlijkheden dwaalde.
Gelijk een broeder rees hij voor het heir
der uitgepersten en der afgesloofden,
en boog barmhartig naar de domplaars, die
noch aan geluk noch goedheid meer geloofden.
Zijn spreken werd verweekend-teer voor hen
wien ziekte en armoe vreugde en vrede ontroofden,
herwekte een hoop-lach rond hun strakken mond,
en beurde weer de in wee gebukte hoofden.
Gelijk een vader rees hij voor de schaar
die zich uitzinnig hulde in 't kleed der zonden,
en onder zachte zijde en malsch fluweel
het ettren borg van walgelijke wonden.
Hij weende om hen, hij bad voor hen, hij stak
zijn handen uit, die velen reeds verbonden,
en bood zijn steun, om hen te leiden naar
het kruis, waar boete en rouw vergeving vonden.
| |
| |
Gelijk een vriend rees hij voor hen, die in
hun jonglingsleest den man van morgen droegen.
Wen hij hen opriep tot den kruistocht, deed
de geestdrift heviger zijn boezem zwoegen.
Wen hij hen wees naar grootsche taken, was 't
of eer en plicht om koene kampers kloegen,
en of halfslachtigen en zwakken hen
de dappre daad en 't kranig voorbeeld vroegen.
Gelijk een redder rees hij voor geheel
het volk, ten deel door dwalingskou bevangen,
en spreidde de armen wijd, om allen op
zijn waarheidswarm apostelhart te ontvangen.
Zijn smeekgeroep lokte uit de hardste snaar
van het gevoel verleerde liefdezangen,
en 't leek of Godes geest, die uit hem sprak,
weerspiegelde op zijn voorhoofd en zijn wangen.
In graven, onder blauw-arduinen vloer,
lag het verleên te luistren naar de woorden
die 't heden, rond den predikstoel geschaard,
eerbiedig, lid noch spier bewegend, hoorde.
De toekomst schoot met stouter durf omhoog
langs pijlers, die het gotisch welfsel schoorden,
en zege-kondend klonk 't uur-klokkespel
den toren uit, die dóór de nevels boorde.
Antwerpen, Vastentijd, 1912.
|
|