| |
| |
| |
Boekennieuws
Van waar het succes van Marie Corelli? door P. Van den Tempel, O.P. - Paul Brand, uitgever, Bussum, 96 blz. Prijs: 0.75 fl.
Pater Van den Tempel deed een goed werk met dit boek nu te schrijven. Wie kent niet, ten minste van naam, Marie Corelli? Met duizenden werden hare werken verkocht; en toch zou ik niet durven bevestigen dat ze zooveel gelezen werden als verkocht. Daar zit wel, meen ik, een beetje mode bij. Persoonlijk las ik maar één harer werken The Life everlasting, korten tijd geleden in het Nederlandsch vertaald ‘Het eeuwige leven’; vrijaf moet ik bekennen dat ik er genoeg van heb en moeite heb moeten doen om het werk ten einde uit te krijgen. We kunnen bijstemmen wat hier over haar gezegd wordt: ‘Daar staat een vrouw op, het hoofd vervuld met de vage droomerijen van Oostersche mystiek en Westersch occultisme, het hart her- en derwaarts geslingerd op onwisse baren van moderne Christusvereering, sentimenteele menschenmin en ongezonde natuuraanbidding; maar alles opgezweept en getergd door de groote passie van haar haat tegen Rome’.
En moest ge nu nog toegeven dat als kunst die boeken hoog staan! Maar werkelijk, dit zou ik ook niet durven zeggen, spijts het feit dat bekende politieke personen en zelfs eenige letterkundigen Marie Corelli hoog schatten.
Voornamelijk drie zaken zijn hier in dit boekske te vinden: het leven van Corelli, waaruit ge reeds hare meeningen kunt verstaan. Dan komt eene ontleding van haar werk ‘De Ware Christen’ door sommigen hoog geprezen maar, zegt de schrijver, ‘door verregaande kwade trouw ingegeven’. Voor Corelli is het katholicisme ‘niets dan een christelijke vorm van heidendom, dat gemaakt is om voordeel af te werpen, evenals de feesten en Saturnaliën van de ouden dienden als theatrale genoegens voor de toeschouwers’. 't Zijn eigene woorden van Corelli. Dan wordt nog eene korte maar duidelijke uiteenzetting gegeven van de hoofdgedachten der theosofie: het pantheïsme, de leer der wedergeboorte, de leer dat de mensch zich zelf van zonde en ellende verlost en de leer dat de zonde en de deugd niet door God gestraft of geloond worden, maar dat zij, even als een ander physisch verschijnsel, hunne noodzakelijke gevolgen hebben, gevolgen die de bestaansvoorwaarden uitmaken voor eene volgende levensphase.
Maar hoe komt het dan, zal menigeen zich afvragen, dat de boeken van Corelli zooveel verspreid worden?
We moeten ongelukkig den schrijver meespreken, wanneer hij zegt ‘De hoofdoorzaak echter bestaat in wat we het positief gedeelte van dit werk noemden, de nieuwe wereldbeschouwing die er gepreekt wordt. En deze is het Boeddhisme, de mystieke droomwereld van den Hindou, overgeplant en hervormd tot den meer practischen godsdienstvorm van het Westen, die men theosophie noemt’.
E. Vl.
| |
| |
| |
Landelijk minnespel, door J.V. Toussaint van Boelare. - Toussaint, Crick, Halle, 115 blz.
't Is, luidens den ondertitel het verhaal van een dag te lande, met voorhang en aanhang.
Uit dien voorhang wordt ons onthuld dat het hier geldt een verhaal gesproken door een flinken zestiger, die, lekker wolkjes makend met zijn fijne sigaar, openbaart hoeveel hij, allicht door zulke geneuglijke wolkjes heen, van 's werelds ijdelheden heeft gezien..... Dat wil hij ons vertellen, in 't prieel van den Plezanten Hof, onder beding dat wij zwijgen kunnen...
Wij zullen onze belofte, met dit boekje in 't publiek te recenseeren niet hachelijker breken, dan Toussaint 't heeft gedaan met het vertrouwelijk onderonsje van den deftig bezadigden burger de wereld in te zenden.
't Is, moet ge weten, een historie bevestigend... ‘d'eerbaerheydt van den houwelijcken staat, waer af het violeren noyt en is gheschiet, oft de daders hebben haer selven in groot verdriet gebracht.’
Maar om de historie malen we niet: hoe Bello, de boerin haar knecht, den Langen, verleidt en hoe de Boer den Langen de ruggegraat indeukt, hoe zijn Bello dan de plaat poetst, en hoe de Boer trouwt met Zalia, voorheen den Lange's verloofde. Dit geschiedenisje is 't verloop van ja welk een uit de honderden feuilletontjes-verhalen, tot zijn meest simplistische verhouding herleid.
Maar laten we spreken over de kunstwaarde van dit banale verhaal, het waardelooze stamijn, waarop Toussaint zijn gouden kunst en zijn sterke zielkunde borduurt. En zoo klimmen we meteen tot de hoogste letterkundige vertel- en beschrijfkunst.
Bij 't verschijnen van zijn O.L.V. van Halle, had ik 't genoegen te verklaren dat dit is de zuiverst-bewerkte legende die ik ooit in onze taal kreeg te lezen. Nu, bij dit ‘Landelijk Minnespel’ moet ik getuigen dat ik sinds lang niet zoo 'n mooi harmonieerend, zoo 'n evenwichtig-bezonken boekje onder oogen kreeg als dit. Een boekje van verfijnden eenvoud, een boekje van eenvoudige verfijndheid. Toussaint heeft de overbeschaving van heden met het natuurtalent van voorheen bewonderenswaardig verzoend. Hij bewijst dat een volleerd flutist toch een nachtegaal kan blijven. Heel veel kunst, en toch is de kunst niet in de plaats van het leven gesteld. Met een vaste hand is alles geschikt. Aandachtig werd steentje voor steentje in 't vaste geraamte gezet. Elke bladzijde openbaart gewetensvol overleg, 't zij Toussaint landschappen schildert naar buiten uit, 't zij hij menschen schildert naar binnen toe. Men ruikt de vettige veiheid van dat boerenland en de slettige geilheid van de boerin haar lijf. Wat een zedelijke ruïne geworpen in dit zonneland! Wat een brutaal ‘bedrijf van den kwade’ geworpen in dit ‘glorierijke licht’! De kunstenaar heeft dit al te schrille contrast weten te bedoezelen met gebaren, die zelfs op het ergste oogenblik hun best doen om niet uit het aesthetisch-mooie in het ethisch-onkiesche te vervallen..... Een vollediger compliment van wege een christen mensch, voor de hier bedoelde bladzijden, zal Toussaint niet verwachten...
Voor hen die sterker zijn dan de jeugd gewoonlijk heeten
| |
| |
mag, kan de beschrijving alhier geen kwaad, zoo durven wij meenen. En de meesten kunnen uit Toussaint's werk ook dit groote leeren - wat doorvoelde taal nu eigenlijk is.
Spijtig van den aanhang, die mij dunkt, na ingespannen kunstarbeid, een dutje moet heeten, zooniet een oogenblikje van dutsige wijsgeerigheid. Wee Toussaint, als hij niet meer Toussaint is, en buiten zijn natuurlijkheid treedt om zich op te blazen tot een van de Woestijne. Want bij geen benadering is Toussaint een zoo sterke kop als die van ‘Janus’. Alleen Van de Woestijne is in staat met paradoxen en sophismen te goochelen om het hoog-wijsgeerig kunstgenot van dat goochelen zelf. En Toussaint meent het mooi te hebben nagedaan als hij zeggen durft: ‘Gij zult ook zonder geredeneer geleidelijk erkennen dat éen ding alleen ter wereld onvoegzaam mag genoemd worden; namelijk fluimen op het mooie japon van een voorbijgaande dame...’ Maar waarom zoudt ge dan niet eens beproeven, mijn brave, even over straat te gaan zooals de schilder-theoretiseerder uit ‘Trilby’ het voorstelde? En waarom hebt ge dan uw verhaal eens te meer laten betoogen dat d'eerbaerheyt van den houwelycken staet, enz.?
Ik weet wel, mijn waarde, dat het lekkere bier in den ‘Plezanten Hof’ het zijne kan hebben gedaan om uw verteller op eigenaardige wijze te doen moraliseeren op 't laatst. Maar, toen gij gewaar werdt dat zijn tong begon dubbel te slaan, was 't aan u de beurt om te zeggen: 't is tijd.
Tijd is 't ook om dezen sukkelaanhang, in ons geheugen af te haken van dit boekje, in olympische kalmte zoo heerlijk bewerkt dat het geen sporen van bewerking meer draagt. En gezien bij Toussaint op fijnheid van toon en tint zoo stipt werd gelet, mag onze door den schrijver zoo weldadig gescherpte aandacht wel even aarzelend blijven bij kleine dingetjes als deze:
‘Kom Jan, rees bevend nu de kleurlooze stem van den Boer (blz. 22); en bijna gedeeg deze hoop tot wijde zekerheid. - Als de stem opvallend bevend werd in 't rijzen, kan ze dan wel kleurloos blijven? - Een hoop die gedijt tot wijde zekerheid, in plaats van tot vaste of tot sterke, geloof ik een bedenkelijke zielkundige vrijheid te zijn en zeker een zegswijze die met haar indruk, haar indruk van onbestemdheid, hier verkeerd werken zal.
J.P.
| |
Op den wandel met taalgidsen, door R. Schrijvers, 2de reeks. - Kortenberg, 7. Schrijvers-De Bie, 1910, 120 blz.
Dat ons Vlaamsch een akker vol onkruid is, moet sinds lang niet meer worden bewezen. Op het spoor van Prof. De Vreese met zijn groot werk over Gallicismen zijn tal van bedreven kenners aan 't wieden gegaan. Anderen doen in plaats van dit negatief, meer positief werk, en zijn onzen woordenschat aan 't verrijken, vooral met het oog op de technische taal. Onder de ijveraars van den laatsten tijd munt vooral R. Schrijvers uit, door zijn schrandere kennis en zijn scherpen blik. Deze nieuwe reeks is inderdaad een overweldigend pleidooi voor het goed recht der taal van het Arbeidsblad, zoo gewetensvol door hem en door zijn helpers vertaald uit ‘la Revue du Travail’ en zoo onwetend-lomp aangevallen door bedillers wien, naar 't schijnt, de nijd alleen zooveel dwaze volharding kan ingeven.
| |
| |
Schrijvers verdedigt het goed recht van al de slachtoffers dier aanvallen met voorbeelden door zijn rijke belezenheid uit de taal van de echte letterkunde of, veelmeer nog, uit de taal van de gezaghebbende kranten van heden, vooral Noord-Nederlandsche natuurlijk, opgehaald. Dat Schrijvers voor de taal die hij bezigt zooveel voorbeelden kan aanhalen, getuigt voor het ‘gebruik’ van de woorden in kwestie, maar niet altijd voor de taalkundige juistheid er van. Want Schrijvers zelf zal toch wel weten dat een dagblad, het moge dan ook zijn geliefde Rotterdammer of zijn bemind Amsterdammer Handelsblad zijn, toch nooit in de taal een gezag is, en zelfs, gezien de wijze waarop een dagblad uit den aard der zaak moet worden gesteld, nooit een gezag wezen kan. Voeg daarbij dat onder de Hollandsche bladen, degene die met het minst jachtkoorts worden samengesteld - de beide katholieke ‘Tijd’ en ‘Centrum’ en die dus de beste taal schrijven, nooit of bijna nooit door Schrijvers worden aangehaald. - Overigens bedoelt de heer Schrijvers niet steeds het goed recht van zijn woorden voor de taalkunde te verdedigen, maar wel het bewijs te leveren dat zijn woorden bij de goe-gemeente, vooral de Noord-Nederlandsche, gebezigd worden.
En toch, afgezien nog van de nu en dan bedenkelijke wijze waarop Schrijvers' belezenheid woorden en uitdrukkingen verdedigt, hetgeen hij voorstaat is meestal taalkundig gewettigd of althans te wettigen. Op een enkele uitzondering na. Zoo herinner ik mij, buiten onderhavig boek om, dat Schrijvers, ter vertaling van ‘internationaal’, ‘tusschenlandsch’ voorstelde. Al gaf hij daarvan honderd voorbeelden, ‘tusschenlandsch’, blijft een monstertje. Ten ware in een zin als dezen: Moresnet is tusschenlandsch grondgebied; dus bepaald iets anders dan ‘internationaal’.
Voor beroepsziekelijkheid zal zich Schrijvers, zooals ten andere alwie hooge en groote geestdrift koestert voor zijn eigen bezigheden, moeten vrijwaren. De sterkste, kloekste gezondheid immers, staat het ergst bloot aan gevalletjes van volbloedigheid. Niemand mag vergeten dat een taal goed te schrijven niet is een zuivere wetenschap, dat het ook een kunst is, en een groote. En dat elke kunst, naast eerbiediging van het vak als zoodanig, ook persoonlijkheid eischt, een groote, vrije persoonlijkheid die, zij alleen, het vak veredelt tot echte kunst. Welken maatstaf van geijkt woordgebruik zult ge b.v. aanleggen aan taalgevoeligen als Van Eeden, Verwey, Van Deyssel of woordartisten als Van Looy of Ary Prins of Karel van de Woestyne? En toch meen ik dat zulke kerels heel wat meer hebben in te brokken waar het geldt zuivere Nederlandsche taal dan een Rotterdamsche Courant, hoe groot of hoe zwaar die ook zoude mogen wezen. Van alles wat leeft, is ‘scheppen’ het grootste. Zie eens wat Vondel met onze taal heeft gedurfd. En de Grieksche taal is éen groote schepping der kunst, door controleerende wetenschap post factum gewettigd.
Bladz. 39 van Schrijvers' 2de reeks lees ik ‘verduurzaamde levensmiddelen’. 't Zal Schrijvers genoegen doen te vernemen dat het woord sinds meer dan een halve eeuw in onze taal bestaat; 't werd het eerst gebruikt, naar ik meen, door den ouden Thijm, Jozef's vader, en 't had al dadelijk mondsgemeenen bijval.
| |
| |
Als geheel is het werk van Schrijvers een weldaad voor de Vlamingen. Geen werker in den laatsten tijd heeft onze vaktaal in Zuid-Nederland zooveel diensten bewezen als hij. De wetenschappelijke gebruikstaal is hem groote en blijvende dankbaarheid verschuldigd. En onze verplichtingen jegens hem zullen steeds aangroeien, want zijn voorbeeldige ambtsijver is nog tot veel, tot heel veel in de toekomst geroepen
J.P.
| |
Die Entstehung und Entwicklung der Grossen Franzoesischen Kredit-institute mit Berücksichtigung ihres Einfluses auf die wirtschaftliche Entwicklung Frankreichs von B. Mehrens. - Stuttgart und Berlin 1911. J.G. Cotta'sche Buchhandlung, 360 blz.
Dit boek, eene doctorsthesis, verscheen in de Münchener Volkswirtschaftliche Studien. Het is werkelijk spijtig voor den schrijver dat juist om denzelfden tijd over de Fransche Banken een groot werk verscheen van Kaufmann ‘Das Französische Bankwesen’, want studenten die hun thesis maken gaan natuurlijk meest voort op wat ze over dit onderwerp in boeken te lezen kregen. Dat wordt ge hier ook wel gewaar, maar toch kunt ge nog met nut het boek lezen, na kennismaking met het eerste waar we daar zooeven over spraken en moet ge toegeven dat Mehrens zeer veel over dit onderwerp heeft gelezen en dat hij een klaren geest heeft: zijn boek is zeer duidelijk.
Het gaat hier voornamelijk, zooals de titel het ten andere aangeeft, over de Fransche grootbanken waarover voor 't oogenblik zooveel wordt gesproken, omdat, zooals men zegt, zij het geld in Frankrijk werkelijk draineeren, het ten grooten deele in den vreemde beleggen en veel geld winnen met uitgiften voor buitenlandsche Staten en maatschappijen De grootbanken, zoo beweert men, hebben veelal de lokale banken te niet gedaan, met de plaatselijke omstandigheden houden ze veel minder rekening en alzoo worden feitelijk de Fransche handel en de nijverheid geschaad, omdat de bestuurder van een bijhuis eener groote bank niets op zijn eigen doen durft en altijd eerst de meening moet inwinnen van zijne overheid, die de plaatselijke omstandigheden niet kent.
Natuurlijk komt de gansche Fransche bankwereld hier ter sprake en wordt er dikwijls eene vergelijking gemaakt met de toestanden in Duitschland. Misschien wordt door schrijver ietwat te veel goeds gezegd over de Fransche grootbanken, alhoewel hij meer dan eens het verkeerde in hun handelwijze laat uitkomen, er op steunt dat er niet klaar te zien is in hunne balansen en dat hunne algemeene vergaderingen en hunne raden van toezicht niet veel beteekenen...
Belangrijk is het te zeggen dat hij overtuigde partijganger is van het behoud der drie handteekeningen op wissels die willen gedisconteerd worden in de Bank van Frankrijk en dat hij meent, wat ten andere wel nog algemeen zal aangenomen zijn, dat de nog bestaande lokale banken voornamelijk in het Noorden en het Oosten van Frankrijk, door de mededinging van de grootbanken er beter om geworden zijn.
E. Vl.
| |
De socialisten, personen en stelsels, door Mr H.P.G. Quack 3e herziene druk. - Amsterdam, P.N.
| |
| |
van Kampen & Zoon; Antwerpen, Nederlandsche Boekhandel.
Voorbeeldig vlug gaat de nieuwe, goedkoope uitgave van het standaardwerk vooruit. Einde 1911 bracht ons het 3e deel, begin 1912 het vierde.
Het derde deel behandelt het tijdvak tusschen de jaren 1830 en '50 voor Frankrijk: De Fransche Juli-revolutie van 1830 en de Sociale wenteling, de Saint-Simonisten, de Fourrieristen, de Fransche Communisten en Revolutionnaire Socialisten, waaronder als hoofdpersonnage Cabet, het Godsdienstig en Wijsgeerig Socialisme in Frankrijk, met Lamennais en Pierre Leroux; Louis Blanc en het Fransche Staatssocialisme, de Fransche Collectivisten, o.a. met Fr. Huet, Gevoels-Socialisme in Frankrijk, gepredikt door dichters en romanschrijvers van dien tijd, en dan het laatste, het langste en ook wel het mooiste hoofdstuk, gewijd aan Proudhon. Inderdaad een waardig slot op dit schitterende derde deel.
Het vierde voert ons, binnen hetzelfde tijdvak, naar Engeland en Duitschland: De Engelsche schrijvers tegen de zich vestigende Plutocratie, de Chartisten in Engeland, vooral onder leiding van O'Connor. - Dan het Duitsche Socialisme van de Jonge-Hegelianen, Max Stirner, Engels, en het nieuwe tijdvak, ingeleid door Karl Marx. Als besluit van het tijdvak 1830-50 komt de Revolutie van 1848 en het Communistische Manifest.
Alle menschen, voor wie de sociologie een wetenschap is, kunnen Quacks's levenswerk onmogelijk missen. Nu de zes deelen zullen verkrijgbaar zijn tegen fl. 12.50 is het ook in ieders bereik.
N.M.
| |
Handboek voor sociale opleiding der jeugd in Patronaten, Werkmanskringen enz., door Hendrik Heyman. Jan De Smedt en Victor De Leenheer, pr., met voorwoord van E. Pater Rutten, Predikheer. - Gent, Drukkerij ‘Het Volk’, 1912, 140 blz.
Dit boekje beantwoordt werkelijk aan zijn titel: het gaat hier over de sociale opleiding van de jeugd en het is voor de jeugd zeer bevattelijk. Na eene korte inleiding over het goed geven der lessen en over den aard der sociale kwestie hebt ge het kort begrip van 25 lessen, die in patronaten best kunnen gegeven worden en die handelen over de voorname vraagstukken die voorkomen: de eerste les gaat over de vakvereenigingen in de middeleeuwen; de tweede les over het verval der middeleeuwsche vakvereenigingen; de derde over het afschaffen van de vakvereenigingen; de vierde over Mgr. von Kettler en Lasalle; de vier volgende over 's Pausen wereldbrief ‘Rerum Novarum’; de negende over socialisme, huisgezin, godsdienst, eigendom; de tiende over socialisme en klassenstrijd; de elfde over socialisme en collectivisme; de twaalfde over de christene vakvereenigingen van onzen tijd; de dertiende over de redenen waarom men overal christene vakvereenigingen stichten moet; de veertiende over ‘hoe men vakvereenigingen inricht’; en de volgende over de moeielijkheden die men ontmoet, over de verbonden van vakvereenigingen, over de propaganda, over vakvereenigingen voor jonge werklieden, over werkstaking en weerstands- | |
| |
kas, over verzoeningsraden en scheidsgerechten, over de werkloosheid, over de middelen tegen de werkloosheid, over de werkbeurzen, over andere instellingen van vooruitzicht en ten laatste over vakmannen en vakscholen.
We hielden er aan hier heel de inhoudstafel over te schrijven om aan te toonen over welke onderwerpen er al gehandeld wordt. Achter elke les hebt ge een reeks vragen over het behandelde en die vragen zijn wezenlijk zeer goed gemaakt. In de patronaten te St. Niklaas werden de lessen gehouden zoodanig dat ge over hunnen practischen kant verzekerd zijt. Natuurlijk zal elke lesgever niet altijd slaafs alles volgen wat hier gezegd wordt, maar heel en gansch stemmen we in met Pater Rutten, die het boekje inleidt en daar schrijft: ‘Geen enkele bestuurder van een patroonschap zou dit boek mogen missen, omdat het volledige plannen van lessen opgeeft en eene wijze van voorstelling die zelf de meest abstracte beginselen der sociale zedenleer voor de volksjongens aanschouwelijk en aantrekkelijk maken moet.’
E. Vl.
| |
Uitgaven van J.B. Wolters, Groningen:
In de serie ‘Of olden Times and New’, hier al herhaaldelijk warm aanbevolen, is thans verschenen: A Woman of Kronstadt, door Max Pemberton, met verklarende aanteekeningen door B.C.G. Numan en G.Th. Goudsmit, 180 blz., fl. 0.90. |
Van G.H.A. Günther, is verschenen de 5e uitgave van zijn uitstekend ‘Handbook of the English Language for the use of schools’, 327 blz., geb. fl. 2.25, en de 2de uitgave van zijn even degelijk ‘English Synonyms, explained and illustrated’, 558 blz., geb. fl. 2.90. |
Van J.W. Boerman en K.W. Knip, is verschenen: Physica, beknopt Leerboek der Natuurkunde, deel I, eerste en tweede cursus, voornamelijk ten dienste van kweek- en normaalscholen, met 148 fig, 187 blz., fl. 1.75. |
|
|