| |
| |
| |
Boeken en hun makers
Théophile Gautier
‘De schrijver die niet àlles kan weergeven’, zoo zei hij, - ‘de schrijver die niet elk denkbeeld, hoe nieuw en hoe wonderlijk ook, uitdrukken kan; de schrijver die, als er onverwachts een steen uit de maan viel, niet weten zou dien te beschrijven en met de handen in het haar zou staan, - zulk een schrijver is geen schrijver’.
Hijzelf is dan ook een der eersten geweest om aan het nieuwe den passenden goeden vorm te geven. En er wàs nieuws. Er wàs wonderlijks. Het oude classicisme was weggeworpen; de vrije eerlijke romantiek moest zijn plaats innemen. Manieren, modellen, voorschriften werden terzijde gezet, hòonend terzijde gesmèten, en de Waarheid, de Natuur, die zouden de eenige modellen en voorschriften zijn. De Romantieken namen niet een enkele mooie daad uit een menschenleven en verheerlijkten die in roman of drama, neen, zij namen het gansche menschenleven met al wat dit aan moois bevatte, - èn aan leelijks. Zoo goed als het mooie en leelijke in het leven naast elkaar staan, zoo goed zal dat ook in de kunst het geval moeten zijn; immers ook zij hadden reeds de (later door de Realisten evenzeer gekozen, doch jammerlijk menigmaal verknoeide leuze) op hun kleurig vaandel geschreven ‘Kunst is Leven’, Zij wilden het Goed en het Kwaad bij eenen, het Mooie en het Leelijke, het Licht en de Schaduw; wat toch zou het eene zonder het andere zijn? Zij moeten, als in de Natuur, tegenover elkaar staan, en samen het harmonische geven. De klassieke school had van de Literatuur een knus, netjes afgestoken tuintje gemaakt; zij, de Romantieken, zouden haar vormen tot een oerwoud der Nieuwe-Wereld met enorme boomen, lange grassen, een woesten wasdom en, wilde harmonieën. De bekrompenheid der voorgangers, welke hun pad hadden afgebakend met verbodenen voorschriften, die bekrompenheid werd tot een belaching gemaakt. ‘Wij kennen geen vaste paden’, juichten de geestdriftige jongelui, - ‘wij loopen alle paden van het Leven, alle paden der kunst, alleen dat oude niet, dat conventioneele paadje eener rhetorica, eener koude gelijkmatigheid, waaraan het gemoed vreemd is. ‘Maakwerk! Maakwerk!’ smaalden zij
| |
| |
de lieden van een vorige generatie, evenals bij ons later de tachtiger menschen de eerzame predikanten-letterkunde uitjouwden, en niet ten onrechte, zou men zeggen.
Hoor, hoe Gautier tegenover en boven de koude klassieke schoonheden der Dooden de belangrijker en ons gemeenzamer aantreklijkheden van eigen tijdgenooten stelt. O, de Venus van Milo was zonder eenigen twijfel een buitengewoon prachtig marmer, niemand zou er een oogenblik het sublieme van willen ontkennen, maar - de Parisiennes hebben ook hunne bekoorlijkheid. Eilieve, zou een beeldhouwer niet evenzeer schoone lijnen vinden aan hare gracieuze figuren in de cachemire sjaals, waarvan de plooien de mooie ronding van den hals afteekenen, en wier franjes de kleine, welgevormde voeten achter even raken. Zouden de zachtroode of bleeke gezichten, zoo aanminnig glurend uit de tuitvormige hoeden, niet waardig zijn geconterfeit te worden? En de avondtoiletten der Parisiennes, is daar niet alles voor het prachtlievend oog van den artist? Soepele stoffen van fraaie kleur, kanten, blinkende paarlen, teedre en bonte bloemen, veeren, linten, flikkerende aigretten in het licht? Hadden alle groote kunstenaars hun èigen tijd niet afgebeeld? Wat zochten de lui dan toch in dat verleden waarvan zij toch het innerlijk niet meer te vatten vermochten! Het is niet de antieke nymph die wij weergeven willen, wij vinden de vrouwen, te midden van wie wij leven, voldoende belangrijk, de vrouwen die leven met ons in straat en in het theater, in het Bois en in het restaurant, zijn ons nader dan de modellen der Ouden; de vrouwen met wie wij huwen zullen, onze moeders, onze dochters, wij kunnen voor haar meer voelen dan voor de schoonste vreemdelingen uit verre landen, welke bovendien al zoo lang dood en begraven zijn, dat we ons, als gezonde verstandige menschen, geneeren moesten dat we er ons nog mee occupeeren.
Aldus ongeveer redeneert Gautier in deze materie.
Deze tendenties en inzichten, die u aan zijnen grooten tijdgenoot Balzac denken doen, weerhielden hem er wel allerminst van den Schoonen vorm te zoeken, - en te vinden. Zoowel als bij De Vigny en De Musset, De Banville en Leconte de Lisle was het het plastieke ideaal dat Gautier steeds heeft nagestreefd. De schoone zuivere vorm, die was het welke hem gedurende zijn gansche leven als het begeerlijkst goed heeft toegeschenen. Zijn verzen en zijn proza zijn als een fijn drukwerk, hij was een weergaloos werkman in zijn materiaal, ‘parfait magicien ès lettres français, poète impeccable’, zooals Baudelaire hem noemt; ‘dans le marbre, la pierre, le verre, l'émail et l'onyx
| |
| |
des mots il accomplit ses oeuvres’, schrijft Georges Grappe van hem met het volste recht.
Deze wensch naar den schoonen zuiveren vorm kan zeer stellig in verband worden gebracht met het feit, dat hij eigenlijk zijn carrière als schilder begonnen is, en niet als ‘homme de lettres’. Zeer langen tijd heeft hij geaarzeld welken weg te kiezen, dien der schilderkunst of dien der literatuur, - ‘également abominables aux familles’, zooals hij het schertsend noemt. In alle geval, - aldus gekt hij ermede, - is het veel gemakkelijker met woorden te schilderen dan met verf, waarbij dan nog komt dat je, als het werk voor een dag af is, je palet niet behoeft te maken en je penseelen niet hoeft uit te wasschen.
Meerdere vrienden van Gautier, leden van den Cénacle, verkeerden in dezelfde omstandigheden, gevoelden denzelfden drang naar het vervolmaken van een plastische schoonheid in de literatuur, op de wijze, die u aan de andere kunsten als beeldhouwkunst, bouwkunst en schilderkunst evenzeer als aan poëzie doet denken. Deze vermenging - zoo te zeggen - van de beeldende kunst en de literatuur is geworden en gebleven een der meest karakteristieke kenmerken der romantische school. Wij begrijpen daarom, dat later meer en meer schilders, beeldhouwers en zoovoorts zich aansloten bij de letterkundigen. Zooals zij werkten, kwam allengs een massa beelden en vergelijkingen in de taal, welke men nooit vermoed had te kunnen geven, en werd de sfeer der literatuur meer en meer uitgebreid, daar zij thans immers ook de andere, de beeldende kunsten omvatte.
Lange, uitgespreide haarbossen als leeuwenmanen, baarden als wonderbaarlijke verwarde franjes, een bleeke, schier groene gelaatskleur in de tint van gasgloeilichtkousen, de meest onvoorziene snit en stof van de kleederen, - ziedaar verschillende begeerlijke en toegepaste zaken van deze club van Romantici. Behalve De Nerval die zich steeds zoo kleedde dat hij niet werd opgemerkt, waren al deze jongelieden aangetast door een heiligen ijver om zoo voyant te zijn als maar eenigszins mogelijk was, elke lach, elk schimpwoord der gehate burgerij was hun als een lauwerkrans, en men kreeg den indruk dat niets hun liever ware geweest dan in het openbaar gesteenigd te worden door het getarte volk der wandelaars om aan den rand des grafs nog te getuigen van hun liefde voor datgene wat nog nooit een sterveling had gezien en van hun haat aan de liggende linnen boorden en effen gekamde haren der voorbijgangers. De een droegen weidsche vilthoed à la Rubens, een tweede spreidde een Almaviva om de schouders, een derde
| |
| |
droeg een Poolsche jas met brandenburgs versierd, een vierde tooide zich met een kleurig visscherswambuis, enzoovoort. Het genoeglijkste in dit opzicht lijkt mij Gautier's beroemd ‘gilet rouge’, en niet minder genoeglijk het enthousiasme en de zachtjes spottende verwaandheid waarmede hij zelf ons daarvan verhaalt. Het was bij de première van Hugo's ‘Hermani’, dè groote avond voor het Romantisme. De literatuur was bijna een publieke zaak in die dagen door den oorlog tusschen Romantieken en hunne tegenstanders, welke beiden met de meest opzienbarende middelen elkaar bestreden. Vreezend voor vijandige manifestaties hadden de Romantieken clubs gevormd, welke in zeer grooten getale overal in de zaal verspreid waren, om het succes te bezorgen, de tegenpartijders te overschreeuwen, te overklappen, te overtrappelen met de voeten, hen zoo noodig, te lijf te gaan en al datgene te doen wat daarbij te doen gebruikelijk is. De zaal was van het parterre tot de hoogste galerijen gevuld met intellectueelen. Welk een gelegenheid voor de Cénaele-vrienden om hun barbaarsche toiletten te vertoonen? Gautier droeg een vuurrood vest dat overweldigend schijnt geweest te zijn. ‘Le gilet rouge’, schrijft hij, - nu, na meer dan veertig jaar spreekt men er nog over, en in de toekomstige eeuwen zal men er niet minder over spreken. Mijn verzen, mijn romans, mijn artikelen, mijn reisbeschrijvingen zullen vergeten worden; mijn roode vest wordt nimmer vergeten. En het mishaagt mij niet, deze herinnering achter te laten bij de brave burgerij, want, ofschoon een weinig smakeloos, toonde ik op deze manier een woesten en hooghartigen afkeer van de publieke opinie en al hare belachelijkheden. Wie het Fransche karakter kent, zal moeten zeggen, dat mijn daad - in een stampvolle, helder verlichte zaal waar de bloem van intellect en kunst vergaderd is me te vertoonen met haren zoolang als die van Albrecht Dürer en een vest
zoo rood als de muleta van een stierenvechter - dat deze daad nog een anderen moed eischt dan het bestormen van een schans vol kanonnen die dood en verderf uitbraken. Want in elken oorlog worden voor het laatste lieden gevonden, maar nooit tot op den huidigen dag vond men in een stof van Frankrijk een jonkman die op zijn borst zulk een brutale, beleedigende en onverschillig-hooghartige kleur durfde dragen. En meer nog dan de kleur was het de waanzin van vermetelheid, die zich zoo koelbloedig uitstalde voor het gegiechel der jonge vrouwen, voor het hoofdschudden der oude heeren, voor de verontwaardigd gerichte lorgnetten der dadys, voor het bulkend gelach der burgerlieden. Voor de bourgeoisie blijft, wat ik ook later aan verscheidenheid van de
| |
| |
somberste kleuren gedragen mag hebben, mijn persoonlijkheid verbonden met het roode vest. Zoo is het ook met mijne manengelijkende haren gegaan; ik heb ze later laten afknippen, maar het diende tot niets, al had ik mij in de stalles vertoond met een kaalhoofd, zoo glad en zoo glanzend als een struisvogelei, men had u, ondanks dat, verzekerd, dat een zwarte stroom van glanzende haar-cascaden tot over mijne schouders golfde. - De belangrijkheid der kleuren hield mij meer dan wat ook bezig; de menschheid werd door mij verdeeld in Vlammenden en Grijsachtigen, de eersten voorwerp van mijn liefde, de tweeden van mijn bodemloozen afkeer. Wij hadden een buitengewone vereering voor een kleur boven alles: het rood, het edele rood, thans onteerd door de politieke razernijen, het Rood, dat alles is: Purper, Bloed, Leven, Licht, Warmte, het Rood dat zoo prachtig past bij het Goud en bij het marmer, en het was een woest verdriet, deze edele kleur te zien verdwijnen uit het moderne leven. Vóór 1789 kon men een scharlaken mantel dragen met goudgalons, en tegenwoordig kan, wie een stukje dezer prachtige, blijkbaar verboden kleur wil zien, haar alleen nog vinden in de roode rokken van de fox-hunters op de Engelsche jachttafereelen in de uitstalkasten van platenwinkels. De ‘Hernani’-avond was een sublieme gelegenheid om het heldhaftige rood weder zijn plaats in de samenleving terug te geven. Is het dan niet passend, dat een jonge rapin met een leeuwenhart zich tot ridder van het Rood opwerpt, en de vlammende kleur in de oogen van deze grijsachtige bourgeois slingert, evenals de pracht der poëzie zich daar ontplooide voor zijne vijanden: de vereerders van het classicisme? Deze ossen zullen het rood zien en naar de verzen luisteren van Hugo.’
Tot zoover om u een blik te doen slaan in de genoeglijke aanzichten van samenleving en kunst van dezen Gautier in zijn jeugd, aanzichten welke door velen zijner vrienden gedeeld werden en gepropageerd in die woelige dagen der beginnende Romantiek. Gautier was een der hevigste, meest opvallende figuren, hij, de vriend van Balzac, van Hugs, van Baudelaire, De Banville en vele andere beteekenisvolle kunstenaars, - hij, de ingewijde in de intieme omgeving der veelsoortige kunstenaars, was wel de aangewezen man om over de literaire troebelen, feller dan de felste burgeroorlogen, die dagen te schrijven. Wie was er meer middenin dan hij, kroniekschrijver van de Moniteur en de Presse en de Figaro, getrouw medewerker van een massa andere couranten en tijdschriften.
Behalve de vele honderden door hem geschreven artikels en novellen, heeft hij een twaalftal romans gepubliceerd, waar- | |
| |
van Mademoiselle de Maupin en Le Capitaine Fraasje het meest naam maakten; onder zijn dichtbundels is Emaux et Camees het schoonst; daarin zijn verzen van een buitengewone pracht.
‘En tout’, zoo drukt hij zich uit, - ‘quelque chose comme trois cents volumes, ce qui fait que tout le monde m'appelle paresseux et me demande à quoi je m'occupe’. Aldus schrijft hij van zichzelve in Portraits Contemporains, waar de belangstellende een meer systematisch overzicht van Gautier's leven en werken vinden kan; mijne causerie bedoelde slechts, door het verhalen van eenige bijzonderheden, uwe aandacht een weinig te wekken voor dezen kunstenaar, wiens groote kwaliteiten door die zijner grootere tijdgenooten - als de daarom genoemden - eenigzins aan den zoekenden blik van het nageslacht ontrokken werden. Het is daardoor niet dan langzaam-aan, dat men de inventaris - zoo te zeggen - kan opmaken der heerlijke esthetische schatten door hem nagelaten. Bij het onlangs gevierde ‘Centenaire te Farbes’, zijn geboorteplaats, heeft men rijkelijk getoond, dat zijne groote beteekenis, gaandeweg meer en meer erkend, met een onvergelijkelijke geestdrift thans geëerd wordt, en zulk eene herdenking, veertig jaar na het overlijden van den kunstenaar, wijst erop, hoe het nageslacht hem de plaats inruimen zal die hem toekomt: een eereplaats naast de zeer grooten.
Jan Job. |
|