Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1912
(1912)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 322]
| |
De rol der universiteit en het studentenleven in vroeger tijdGa naar voetnoot(1)Om een gesticht van hooger onderwijs te betitelen gebruiken we nu het woord Hoogeschool of Universiteit. In de middeneeuwen is de officieele benaming Studium generale, ten minste sedert het midden der XIIIe eeuw. De term ‘studium’ wordt gebruikt om de school eener stad of het geheel van al de onderwijsgestichten dier stad aan te duiden; zóó b.v. Studium Bononiense, Studium Parisiense. De bepaling ‘generale’ slaat niet op de vakken die aan de Universiteit onderwezen worden - in den zin dat men aldaar al de mogelijke kennissen kan opdoen - maar wel op degenen die de Universiteit bezoeken. Studium generale is eene rijksschool, eene centrale school voor allen en aan allen geopend. Die beteekenis blijkt klaar uit tal van dokumenten, en voornamelijk uit den stichtingsbrief door keizer Frederik II van Hohenstaufen aan de Hoogeschool te Napels geschonken. | |
[pagina 323]
| |
De universiteit wordt ook nog geheeten studium privilegiatum. De centrale school voor allen bezit immers voorrechten waarop de privaat-onderwijsgestichten niet kunnen bogen. Alleman, zonder onderscheid van natie, kan aan zoo 'n studium de kennissen opdoen die hem tot de akademische graden leiden. Het begrip van studium generale bevat ook dat men de aan de universiteit opgedane kennissen aan anderen mag meêdeelen. De facultas docendi - we zouden nu zeggen het eind- of uitgangsdiploma - aan een studium verworven, wordt erkend door al de andere bestaande universiteiten. De ‘facultas docendi’ wordt feitelijk de ‘facultas ubique docendi’ en sedert paus Gregorius IX behelst iedere stichtingsbrief de volgende bepaling: ‘ut quicunque magister ibi examinatus et approbatus fuerit in qualibet facultate, ubique sine alia examinatione legendi liberam habeat facultatem’. Een derde term om het gesticht voor hooger onderwijs te bestempelen is Universitas. Maar in de middeneeuwen hecht men daaraan eene gansch andere beteekenis als nu. Universitas wordt gebruikt in den zin van korporatieve verbandseenheid en staat gelijk met corpus, collegium, societas, communio, consortium. Door Universitas wordt verstaan de zedelijke eenheid van professoren en studenten en de volledige titel is dan ook ‘universitas magistrorum et scholarium’. Het woord bediedt de vereeniging van menschen die te zamen de universiteit vormen, in tegenstelling van studium, dat het onderwijsgesticht als zulkdanig aanduidt. Zoo kon men dan ook zeggen: ‘Universidad del estudio de Salamanca’. Door universitas wordt dus niet de universaliteit der wetenschappen bedoeld, die aan de hoogeschool onderwezen worden, en heel onverstandig hebben zich de menschen getoond die op den gevel een onzer belgische hoogescholen de omschrijving hebben doen beitelen: Universis disciplinis. Het woord universitas werd in den loop der XIVe-XVe eeuw verward met studium generale in de germaansche landen, en sedertdien vinden we de twee termen, die oorspronkelijk niet overeenstemmen, zonder onderscheid gebruikt. Met het mystieke temperament den Middeneeuwen | |
[pagina 324]
| |
eigen stelde men de Universiteit voor als een moeder die het brood der wetenschap aan hare kinderen uitdeelt, en paus Innocentius IV noemt b.v. de hoogeschool van Oxford ‘faecunda mater (quae) de utero suo filios producit ad iustitiam eruditos’. Vandaar het gebruik der uitdrukking alma universitas, mater universitas, en het samensmelten dier twee benamingen in alma mater. In 1389 wordt die titel geschonken aan de Parijzer hoogeschool. Wat nu eindelijk het woord Academia betreft, dat is een voortbrengsel der humanisten, eene uitvinding der Renaissance. Hoe ontstonden de middeneeuwsche hoogescholen? Hier met u den oorsprong der 55 universiteiten, die vóór 1400 ontstonden, bestudeeren, dat gaat niet aan. We nemen dan als voorbeeld de twee oudsten, die op al de anderen eenen grooten invloed hebben uitgeoefend: Parijs en Bologna. Het ontstaan der universiteiten van Parijs en Bologna is te danken aan de samenwerking van drie faktors. In 't begin der XIIe eeuw namen de scholen in die twee steden eene groote uitbreiding, dank het invoeren eener nieuwe methode, in de dialektiek en bijzonder in de godgeleerdheid te Parijs, in de rechtswetenschappen te Bologna. Te Parijs had het onderwijs van Guillaume de Champeaux en Abélard stilaan eene hernieuwing van de methode der theologie te weeg gebracht, te Bologna werd bijzonder de studie van het kerkelijk recht langs nieuwe wegen geleid door Gratianus. Dank de aantrekkingskracht dier nieuwe methode, schaarden vele studenten zich rond een bijzonder befaamden leeraar en alzoo verkregen die reeds bestaande scholen een meer blijvend karakter als vroeger. De tweede faktor van het ontstaan der Universiteiten waren de privilegiën. Ze vormen den grondslag der Universiteit, en bevorderen de vrijheid van het onderwijs voor leeraars en studenten. Wereldberoemd was het privilegie van Bologna (1155), waarbij door keizer Frederik Barbarossa al degenen die naar een studium reizen om wetenschap op te doen onder de keizerlijke bescherming worden genomen, en het voorrecht verkrijgen alleen door den bisschop der stad of door de professoren te mogen geoordeeld worden in geval van aanklacht. Dit privilegie werd | |
[pagina 325]
| |
nadien geschonken aan al de andere hoogescholen. In 1200 nam koning Filip-August de Universiteit van Parijs onder zijne bijzondere bescherming. De derde faktor is het consortium, het genootschap van professoren en studenten, dat een blijvend merk op het studium generale print. Hier moeten we dan eenige gegevens meedeelen over de professorenvereeniging en de studentenverbonden. Eerst te Parijs. Aan deze universiteit vindt men sedert 1245 vier fakulteiten: godgeleerdheid, rechtsgeleerdheid, geneeskunde, wijsbegeerte. De oorspronkelijke vorm der Universiteit is dan het consortium magistrorum der vier fakulteiten, d.w.z. de vereeniging der doctors in de vier vakken. Op hunne beurt vereenigen zich de professoren van éen zelfde vak en vormen in den schoot der Universiteit de zoogenaamde fakulteiten. Facultas beduidde eerst de gemeenzame wetenschap door die doctors onderwezen, daarna de vereeniging dier doctors onder elkander. Nevens de professorenvereeniging, het consortium magistrorum, bestaan te Parijs de zoogenaamde nationes of naties, alleen nochtans in de facultas artium. Die natiën zijn officieel de volgende: Gallici, Picardi, Normanni, Anglici, en we stellen hun bestaan vast in 1249. Het hoeft nu wel verstaan te worden dat zoo eene natie meerdere naties in zich besluit, die niet talrijk genoeg aan de Hoogeschool vertegenwoordigd waren om eene op zichzelf staande natio te vormen. De Nederlanders waren alzoo ingelijfd bij de natio gallicana, en een rotulus der natio anglicana, van 1362, toont ons dat onder den naam ‘Engelschen’ ook aangeduid werden de Duitschers, de Hongaren, de Bohemers, de Polen, de Zweden, de Noren, de Schotten, de Ierlanders. Die verdeeling der naties te Parijs is dus niet spontaan: zij is eene kunstmatige inrichting. Daar in den beginne de Franschen, de Picardiërs, de Normandiërs en de Engelschen het talrijkst waren, werden alleen die vier natiën gesticht: het getal 4 bleef behouden, alhoewel er sedertdien ook nog andere landen vertegenwoordigd werden. Alleen de natio gallicana is onderverdeeld in provinciën. Die verdeeling der studenten in nationes was ingevoerd geworden om administratieve reden, en om het onderhou- | |
[pagina 326]
| |
den der discipline te vergemakkelijken. Aan het hoofd der natio staat een procurator, die de natio overal en in alles vertegenwoordigt en, desgevallend, verdedigt. De nationes bestaan alleen in de facultas artium en ze omvatten niet alleen de studenten, maar ook nog de magistri artium, de doctors of professoren in artes. Hoe die vermenging van studenten en professoren uitleggen? De magistri artium, daar ze tot eene ondergeschikte fakulteit behoorden, werden, ten opzichte der drie ‘hoogere’ fakulteiten, nog als studenten aanzien. Voor hunne fakulteit zijn ze professor; voor de hoogere fakulteiten zijn ze immers nog scholares, vermits ze, niettegenstaande hun titel van magister, hunne studiën opnieuw moeten beginnen om in de ‘hoogere’ fakulteiten een graad te verwerven. En ze staan dan in deze eigenaardige houding: als magistri, maken zij deel uit van het consortium magistrorum met de professors der drie andere fakulteiten, en als magisters in artes hooren zij toe aan het studentenverbond der vier natiën. Natie beantwoordt dus aan het begrip ‘discipline’, fakulteit aan het begrip ‘wetenschap’. Maar de natiën en de fakulteiten vormen de Universitas, de korporatieve eenheid van professoren en studenten. De rektor was in den beginne niemand anders als het hoofd der vier natiën, dus het hoofd eener studentenvereeniging: daarna werd hij 't hoofd der facultas artium om eindelijk, in de tweede helft de XIVe eeuw, de overheid over gansch de Universiteit in handen te krijgen. Ziedaar de eigenaardige inrichting van het studium generale Parisiense. Te Bologna vinden we ook de fakulteiten en de studentenverbonden, maar hier worden deze laatsten niet ‘nationes’ maar ‘corporationes’ geheeten. Hier was het eene spontane inrichting, een vrij studentengenootschap op vreemden bodem en de professoren maakten er geen deel van. Hier beantwoordde de corporatio ook meer aan de werkelijkheid als te Parijs: we komen de namen tegen van de corporationes der Lombarden, Toskanen, Katalanen, Franschen, Duitschers. Later groepeerden zich al de studenten in een tweevoudig verbond: de Cismontanen en de | |
[pagina 327]
| |
Ultramontanen (Italianen en niet-Italianen). 't Zijn natuurlijk de vreemdelingen die te Bologna begonnen zijn zoo 'n corporatio te stichten. Hun doel was gemeenzame gezelligheid en gemeenzame verdediging te bewerkstelligen. 't Gold eerst en vooral gesyndikeerd op te treden tegen de verhuurders van studentenkwartieren, die op schandige wijze de vreemdelingen afpersten. De studenten-stedelingen, d.w.z. de studeerende Boloneezen, waren buiten die verbonden gesloten, daar zeer dikwijls de corporationes in strijd lagen met de stadsoverheid, die hunne vrijheid wilde beperken. Zooals te Parijs staat de rector aan het hoofd der corporatio, en het wordt niet vereischt dat het een doctor zij: een eenvoudige scholaris kan verkozen worden. Die rector oefent eene ware rechterlijke macht over de studenten uit, en - wat te Bolgna alléén bestaat - de professoren moeten hem gehoorzamen. Te Parijs, zijn deze laatsten meester: te Bologna spelen de studenten baas. Verdere uitleg zal u daarover gegeven worden bij 't afschilderen van het studentenleven. Ziedaar hoe de twee oudste Universiteiten van Europa ontstaan zijn en welke hunne inrichting was. Sedert de XIIIe eeuw tracht men overal elders die twee voorbeelden na te volgen, en in de XIVe eeuw zoeken tal van steden een privilegiebrief van paus, keizer of landvorst te verkrijgen tot het oprichten eener universiteit binnen hunne muren. Zoo 'n sticht brengt immers roem, voorspoed en rijkdom meê. Die beweging grijpt eerst de romaansche landen aan, en allen richten de oogen naar Parijs of naar Bologna. Spanje denkt er zeer vroeg aan de uitwijking naar den vreemde aan de landgenoten te sparen, en Salamanca wordt, naar Bologna's voorbeeld, ingericht. In Frankrijk is de eerste universiteit die nadien tot stand komt, Toulouse, op Parijzer leest geschoeid. Portugal en Ierland stichten hoogescholen, om de moeilijkheid der reis naar den vreemde te keer te gaan. Polen en Hongarië volgen Bologna na. Alleen Duitschland denkt er betrekkelijk laat aan zelf hoogescholen in te richten. De Duitschers hadden immers geen schrik voor uitwijken en, in de middeneeuwen zooals nu, komt men ze op alle wegen van Europa tegen. En | |
[pagina 328]
| |
dan, ze hadden hun Duitsche keizerrijk, dat een groot gedeelte van Italië in zijne macht hield, en, zoowel te Bologna als te Napels, dachten zij zich op keizerlijken bodem. Engeland staat gansch alleen in die ontwikkeling: de hoogescholen schijnen hier rechtstreeks uit de vroegere scholen van Oxford ontsproten te zijn. Parijs en Bologna golden dus overal als voorbeeld; daarom ook studeerde men overal het romeinsche recht - zooals te Bologna - instede van het vaderlandsch recht; daarom ook schonk men eene eereplaats - zooals te Bologna - aan het kerkelijk recht. En dank den invloed van Parijs werd overal in de nieuwgestichte universiteiten de studie der klassieken verdrongen door de dialektiek en nam de godgeleerdheid de eerste plaats in bij de fakulteiten. Alleen voor de geneeskunde is een andere invloed merkbaar, nl. die van de universiteiten van Salerno en Montpellier. Daar overal Parijs en Bologna werden nageaapt, vinden we zulke groote eenvormigheid in het ontstaan van al de middeneeuwsche hoogescholen, en 't universeel gebruik van het Latijn als voertaal van het onderwijs droeg er toe bij om dien indruk van eentonigheid nog te vergrooten. Wie bezit het recht eene hoogeschool te stichten? Eerst en vooral de paus, waarvan een der bijzonderste voorrechten is het oprichten van een studium generale. Hij alleen, als bewaarder der geloofsleer, heeft de macht de ‘facultas ubique docendi’ toe te kennen. Ten tweede, de roomsche keizer, als beschermheer der kerk, en den voorrang bezittende over de monarken van Europa. Ten derde, de landheer, binnen de grenzen van zijn rijk, maar om de graden door de nationale universiteit geschonken overal elders te doen erkennen, is de tusschenkomst van den paus noodig, van den universeelen opperheer der kristenheid. Hoogescholen zonder officieelen stichtingsbrief waren deze van Saierno, Oxford, Orléans, Angers, Padua, Vercelli, Reggio, Modena, Vicenza. Hoogescholen met pauselijken stichtingsbrief alleen, zijn die van Rome, Pisa, Ferrara, Toulouse, Montpellier, Avignon, Cahors, Grenoble, Cambridge, Valladolid, Heidelberg, Keulen, Erfurt, Fünf- | |
[pagina 329]
| |
kirchen, Ofen. Als universiteiten met keizerlijken of landvorstelijken stichtingsbrief mogen geteld worden: Arezzo, Siena, Napels, Treviso, Orange, Palencia, Salamanca, Sevilla, Lerida, Huesca. Eindelijk, voor Perpignan, Lissabon-Coimbra, Perugia, Florentië, Piacenza, Pavia, Praag, Weenen, Krakau en Leuven gingen paus en keizer of landheer hand in hand bij het opstellen van hunnen geboorteakt. De rol der middeneeuwsche universiteit is niet te ontkennen in wetenschappelijk opzicht. Nadeelen bestonden, en zijn niet te verduiken, al ware het maar de mangel aan vastgestelde regels voor de wederzijdsche verhouding van lager en hooger onderwijs. De wetgeving op het onderwijs was nog niet geboren en 't is het ontstaan der universiteiten zelf dat ze in 't leven heeft geroepen. De sociale rol der universiteit was zeer beperkt: ze bestond voor eene verstandelijke aristokratie, was ten grooten deele voor de geestelijken bestemd en de praktische vakken werden in het Latijn onderwezen. Het volk werd buitengesloten en de geleerden hebben geen vat op den minderen man, omdat zij de wetenschap in eene wereldtaal hebben aangeleerd en ze aan het volk in de taal van het volk niet kunnen meêdeelen. Dat waren mistoestanden, die in de middeneeuwen begrijpelijk waren, maar die, gezien den socialen rol die de universiteit van heden hoeft te spelen nevens den wetenschappelijken, op onze dagen door alle weldenkende en ernstig redeneerende menschen dienen afgekeurd te worden. Groot nochtans was de beschavende rol die deze hoogescholen gespeeld hebben en dat zien we bijzonder in het universiteitsleven van vroeger. Daarom eenige mededeelingen over het studentenbestaan in de studia generalia der middeneeuwen. Als hij 13-14 jaar oud is verlaat de jongeling de lagere school - de ‘kleine school’ -; hij kan nauwelijks lezen, schrijven, rekenen; hij bezit eenig begrip van latijn. Geldt het een rijke, dan onderneemt hij de lange reis naar de vreemde universiteit te paard, vergezeld van zijne dienstknechten, soms in gezelschap van een voogd. Maar gewoonlijk is hij arm en alleen: zijn kleed, zijne broek en eenige hemden, 't is dikwijls zijn geheel fortuin. | |
[pagina 330]
| |
Aan de universiteit begint hij met de studie der zeven vrije kunsten, in de facultas artium, daar er in de middeneeuwen geen streng onderscheid bestaat tusschen het lager en het hooger onderwijs. De zeven vrije kunsten, het trivium en quadrivium van vroeger, omvatten de studie der grammatika, dialektiek, rhetorika, rekenkunde, meetkunde, sterrenkunde en muziek, al wetenschappen die tot den geestelijken staat noodig zijn. De ‘artist’ tracht zoo spoedig mogelijk zijn diploma van magister artium te veroveren, dat hem de poort opent der zoogenaamde ‘hoogere’ fakulteiten. Maar om zoover te geraken is er geduld en studie noodig. De student onderstaat eerst het examen van baccalaureus, dat namelijk het verdedigen eener thesis van logika of grammatika veronderstelt. Hij is verplicht bij eed te zweeren, dat, in geval hij gedropen wordt, hij zijne wraak op de professoren niet zal koelen ‘met mes of degen’. Vóór het examen, legt de toekomstige baccalaureus bezoek af bij de professoren, vergezeld van een stoet komedianten, muzikanten en zangers. Veel werd er gedronken. Ten andere, gedurende 't examen laat de student wijn uitdeelen aan het publiek. Of er volk kwam luisteren! Eens baccalaureus, is de jongeling geen student meer. Hij is verplicht eene lange ‘cappa’ of mantel te dragen, op de mis zijner natie tegenwoordig te zijn, zijne wetenschap aan de groenen mêe te deelen. Na het baccalaureaat, verkrijgt hij het licentiaat. Door de universiteiten van Parijs, Bologne of Salerno toegekend, schenkt de titel van licentiaat de facultas ubique docendi, waarvan reeds sprake was. Te Parijs gebeurde die uitroeping tot licenciaat met groote plechtigheid. In feestgewaad trekt men naar 't bisschoppelijk paleis of naar S. Genoveva's abdij. Vooraan stapt de rektor, voorafgegaan door de muzikanten, de massiers en de apparitoren. Daarachter de deken der fakulteit, de procurators der natiën, de professoren, de vrienden van den examenaflegger; eindelijk, de lange stoet der hoorigen van de hoogeschool, boekhandelaars, papierverkoopers, schrijvers, boekbinders, boden, kopisten. Uit al de vensters kijken de burgers nieuwsgierig toe. Zes maanden nadien, keert de licenciaat vóór de | |
[pagina 331]
| |
fakulteit terug, die hem dan de muts schenkt van magister artium. De nieuwe professor mag dan zijn leergang openen. Veel brengt het niet op, en onze magister gaat gewoonlijk over tot de ‘hoogere’ fakulteiten, waar hij nieuwe graden moet veroveren om, na tien à twaaf jaar studie, eindelijk den doctorstitel te verwerven. Om doctor in geneeskunde te worden, zijn er te Parijs zestien proeven te doorstaan, waarvan meer dan eene verscheidene weken duurden. Lastig waren dus die studiën. Maar zelden werd de kandidaat gedropen: 't volstond te weten hoe men den stier bij de horens moest vatten. We spraken reeds van het bezoek aan de professoren. Om te lukken, moest de student nog een feestmaal aan de examinators aanbieden, een gulden in de hand van den apparitor, een frank in den zak van den tweeden apparitor laten glijden. Die apparitoren of bedelli eischten daarbij nog feestgebak, lekkernij en gevoederde kleederen. De baccalaureus biedt aan den deken der fakulteit suikerpastillen met zijn portret op. Zoo betaalde men in de middeneeuwen het geld voor de examens. En gold het een doctor, dan was deze wetenschappelijke man, die ten teeken van zijn huwelijk met de wetenschap een gouden bruiloftsring aan den vinger droeg, vriendschappelijk verzocht een groot festijn aan de geestelijkheid, de professoren en het stadsmagistraat aan te bieden. De fakulteit hield er aan dien dag eens goed te smullen: twee professors werden afgevaardigd om op voorhand de spijzen en den wijn te proeven. O tempora! o mores! Waar is de schoone oude tijd gevaren! Om de leergangen te volgen, bestond geen inschrijvingsgeld. De student betaalde den professor uitterhand: hij gaf hem zijn loon in eene beurs of in eene citroen onder een kristallen klok. De student eischt dan ook goed gediend te zijn voor zijn geld. De professor mag geen enkel dag afwezig zijn, mag de stad niet verlaten of in verlof gaan zonder toelating zijner leerlingen. Hij heeft het recht niet ziek te worden: 't moet er al erg toe gaan eer men hem ziekenverlof schenkt. Te Bologna behouden de ‘artisten’ zich het recht voor gedurende twee weken gratis den leergang van iederen professor te volgen, om dan te kiezen | |
[pagina 332]
| |
dengene die hun het meest aanstaat. Slaat de meester een bladzijde van het boek over dat hij moet uitleggen, in de boet! Stelt hij den uitleg van een moeilijk vraagstuk uit, in de boet! De studenten verplichten den professor bij de opening van het schooljaar een som te storten als waarborg der boeten die hem kunnen opgelegd worden. Geeft de ongelukkige het voorgeschreven getal lessen niet, eindigt hij niet een zeker kapittel op gestelden datum, kort hij de stof in, dan verliest hij een gedeelte van zijn loon. Gebeurt het aan een regent zijn geduld te verliezen en het smaadwoord ‘ezels!’ zijnen studenten in 't aangezicht te slingeren, dan wordt hij aanstonds berispt, men eischt verontschuldiging, en, biedt hij ze niet, dan verlaten de studenten in massa de gehoorzaal. De professor is, om geldkwestie, de gevangene zijner studenten. Eens eindigde Odefredus, wereldberoemd jurist te Bologna, zijn leergang in dezer voege: ‘Mijne Heeren, we hebben te zamen het begin, het midden en het einde van het wetboek doorloopen, zooals ten minste het weten de studenten die aanwezig waren. Wij bedanken er voor God, O.L. Vrouw en alle Heiligen.... Een oud gebruik beveelt den professor jaarlijks aan zijn studenten zijne inzichten nopens het komende jaar meê te deelen. Ik zal 't niet lang trekken. 'k Zal naaste jaar een gewonen leergang geven, maar geen buitengewone lessen meer, want de studenten zijn slechte betalers. Ze willen allen geleerden worden, maar betalen doen zij niet. Anders heb ik U niets te zeggen. Trekt er nu van onder; God zegen je!’ Diezelfde Odefredus roemt er op zijne studenten niet uit te plunderen door toedoen van ‘kleinhandelaars, herbergiers of lichtekooien’, gaat er fier op zijne studenten op hunne kamer niet te bezoeken, of ze naar zijnen leergang te lokken met, zooals zijne kollega's, hun geld te leenen. Alle middelen waren soms den professoren goed om toehoorders aan te trekken. Eens waagde het een dier magisters, denkende zijn gehoor te behagen met een gepeperd anekdootje, aan zijn studenten bijzonderheden over zeer intieme zaken meê te deelen. De studenten vonden het gemeen en de inktkokers vlogen de een na de ander naar het hoofd van den vuilen kerel. | |
[pagina 333]
| |
Om de studenten te vrijwaren tegen de afgunst, en tusschen armen en rijken geen onderscheid te maken, had de Universiteit van Parijs het gebruik van banken of zitbankjes verboden. De studenten zaten op den grond, in den zomer op de naakte steenen, in den winter op stroo. Om nota's te nemen hielden zij een klein schrijftafeltje op de knieën. De hoogeschool bezat geene eigene lokalen: hare armoede gold als waarborg harer vrijheid. De doctors huurden een auditorium in privaathuizen en 't gebeurde dat die kamers meer dan eens paalden aan ontuchthuizen. ‘Onder 't zelfde dak’, zegt een tijdgenoot, ‘en alleen gescheiden door een plankier, kruisten zich de ernstige beschouwingen der wetenschap met het geroep en het twisten der bordeelen.’ Om zes uur begonnen de eerste lessen: men moest op tijd komen of men stond voor eene gesloten deur. 't Is dan ook met de oogen vol vaak dat de student naar de slechtverlichte auditoria gaat. Hij speelt ras een broodje binnen en verlaat zijn kwartier. Het lantaarntje in de eene hand, zijn schrijfgerief in de andere, daalt hij voorzichtig den krakenden, versleten trap af, trekt de zware grendels der huisdeur weg, en slaat de enge straatjes in om het auditorium te vervoegen. Rond 10 uur komt hij terug zijn maaltijd nemen. 's Middags beginnen de leergangen opnieuw, de zoogenaamde middag-disputationes. 's Namiddags is de tijd ingenomen door vrije leergangen, herhalingen, buitengewone lessen. En, met zoo dagelijks te wroeten, geraakt de stumperd aan den verloftijd. Er is verlof met Kerstmistijd, Vastenavond, Asschewoensdag, met Paschen 14 dagen, met O.L.V. Hemelvaart, met Sinxen, met Wijnoogstfeest, d.w.z. van 7 September tot 19 Oktober, te Parijs, Bologna en Oxford. De vrouwelijke studenten waren tot de leergangen toegelaten en de Italiaansche universiteiten hebben een merkelijk getal doctoressen geleverd. Te Bologna doceerde de glossator Giovanni d'Andrea. Zijne dochter Novella studeerde de teksten bij zooverre dat ze haar vader kon vervangen de dagen waarop het hem lastig viel te onderwijzen. Maar Novella was eene mooie meid en verstrooidheid kon zich van het auditorium meester maken. Om alle | |
[pagina 334]
| |
niet-wetenschappelijke gedachten bij de juristen te voorkomen, hing men eene beschermende gordijn voor Novella's leerstoel. Of het zedigheid was of verfijnde coquetterie bij de juffer, laat ik aan uwe beslissing over. In de middeneeuwen vindt men aan de Universiteit, nevens scholares van 13 en 14 jaar, menschen van 30 tot 40 jaar. Te Parijs noemde men deze laatsten galoches. 't Waren gezette burgers, ze leden soms aan jicht of andere menschelijke kwalen, en daarom droegen ze, in den winter, dikke regenschoenen om door het slijk van het Quartier latin te baggeren. De groentjes noemt men bejauni, geelbekken, en de tijdgenoten geven van die piepjonge studenten de volgende bepaling: ‘De geelbekken zijn beesten, die van het studentenleven nog niets afweten’. Ze werden geïnitieerd door de zoogenaamde receptio vel purgatio bejaunorum. Daaronder wordt verstaan de plechtigheid waarbij de nieuwaangekomene met horens en lange ooren in papier bedeeld wordt: men bestrijkt hem het aangezicht met zeep. Dan wordt hij als een wild dier door zijne makkers opgejaagd, die hem dan zoogezegd scheren en doorsteken met bijlen en nijptangen in hout. 't Leerde hem de horens der hoovaardij indrukken, zijn karakter afronden, zijn verstand openen. Het groentje schenkt dan een feestmaal aan de ouderen, die, zeiden ze, ‘avaient ventre vuyde, gorge seiche et appétit strident’: als hij hun den buik gevuld had, moest hij hun nog den zak vullen bij middel van allerlei taksen en aftruggelarijen. Speelt de Universiteit een ‘farce’ of ‘sotternie’ zijn 't de geelbekken die de kosten der voorstelling dragen en de kleederen voor de spelers aankoopen. Ze waren, zooals de lijfeigenen der middeneeuwen, ‘taillables et corvéables à merci’. Het studentenleven kostte duur. Eerst de professoren betalen, dan festijnen om de graden en diploma's te bekomen, dan festijnen om de examinatoren te bedanken. 't Was al feestmaal en besteking dat de klok sloeg. De boeken waren prachtvoorwerpen: men betaalde duur het handwerk en het perkament om ze te vervaardigen. De studenten moesten zelf dus de teksten overschrijven of ze aankoopen bij de stationarii, de handschriftenventers. Te | |
[pagina 335]
| |
Bologna lieten de rijke studenten in de rechten door hunne dienaars een kostbaar Corpus Juris Civilis voor hen uit door de straten dragen: 't was om te toonen dat ze geld hadden, want het boek lezen deden ze nooit. De Universiteit toonde zich heel streng voor de kleeding. De student mocht aan geen wapenknecht gelijken. Hij droeg een bruin of zwart kleed, dat tot op de knoesels viel. Kwam er een student te rijk gekleed naar het auditorium, dan schorste de doctor aanstonds zijn leergang, tot de appariteur den snoever had buiten geworpen. Veel kostte het leven en met ongeduld werd het vaderlijk geld verwacht dat de messager volant uit ouderlijk dorp of stad meêbrengt. Is het geld op, dan blijft er over naar den pandleener te gaan of het vaderlijk conservatism te vermurwen. Men kende in de studentenmiddens der XIIIe eeuw 32 verschillende methoden om geld af te truggelen aan lichtgeloovige oude tanten, lieve zusters of rondborstige broeders. Op onze dagen ook bestaan er verscheidene methoden, maar hoe prozaïek, hoe weinig verheven klinkt de taal van een student der XXe eeuw die per expressbrief naar huis schrijft: ‘Lieve vader. Een ongeluk is mij overkomen in 't laboratorium tengevolge eener ontploffing. Instrumenten zijn gebroken: 'k heb ze moeten betalen. Stuur aanstonds geld’. Luister, prozaïeke menschen van deze eeuw, hoe een student der middeneeuwen zou gehandeld hebben en geniet dezen brief die Eustache Deschamps, student in de rechten aan de Universiteit te Orléans, naar zijn vader schreef: Très cher père, je n'ai denier.
Et si fait à l'étude cher.
Je ne saurais étudier
Dans mon Code, dans mon Digeste,
Caduques sont. Je dois, de reste,
De ma prévôté, dix écus,
Et ne trouve homme qui me preste,
Je vous mande argent et salus.
Très cher père, pour m'alléger
En la taverne, au boulanger,
| |
[pagina 336]
| |
Aux docteurs, aux bedeaux conclus,
Vins sont chers, hôtels, autres biens
Je dois partout. J'ai grand métier
D'être mis hors de tels liens.
Cher père, veuillez-moi aider.
Je doute l'excommunier,
Cité suis; n'ai os ni areste.
D'argent n'ai devant cette feste
De Pâques, du moutier exclus
Serai. Octroyez ma requeste.
Je vous mande argent et salus.
Welke vader zou aan zulk epistel wederstaan hebben? Ik ben zedelijk overtuigd dat eenige dagen later Eustache Deschamps met zijne vrienden vroolijk festijn vierde. De armoede der studenten was ten andere eene plaag der middeneeuwsche Universiteiten, bijzonder in 't Noorden. Studenten gingen op straat bedelen, met de oude kleeren en de versleten schoenen van hunnen huisbaas aan, en men kent het geschiedenisje dier drij arme studenten die te zamen maar éénen mantel bezaten, dien ze beurtelings aantrokken om naar de Universiteit te gaan. Er zijn studenten die, om de kosten hunner studiën te dekken, zich als dienstknecht verhuren in een klooster. Anderen worden te-huis-besteller van wijwater, of smeeken te mogen dienen om de auditoria te reinigen of de gangen uit te keren. En men vertelt van eenen ongelukkige die, op zijn sterfbed, voor het heil zijner ziel beducht, als laatste offergifte en als eenig bezit zijne schoenen opdraagt. Het vraagstuk der inkwartiering was een der bijzonderste, voor rijken en armen. De burgers geven vuile hokken, zonder licht en lucht, soms zolders en kelders, mits het betalen van fabelachtige sommen, en dat in enge straten, vuil en donker, zonder gaanpad en zonder water. Om daaraan een einde te stellen, kwam paus Gregorius IX rechstreeks tusschen en verdedigde de studenten van Parijs tegen de hebzucht der huurders. De waarde der kwartieren werd vastgesteld door vier scheidsrechters, twee burgers en twee professoren. Te Oxford en te Bologna werd die maatregel overgenomen. Dat was nochtans niet voldoende, en daarom kwamen, | |
[pagina 337]
| |
door toedoen van edele lieden, de kolleges of paedagogiën tot stand, waar, dank het bestaan van stichtingen en studiebeurzen, de arme studenten deftige woonst en onderhoud vonden. Later werden er ook betalende studenten aangenomen. In die kolleges woonden de stoere werkers, de ernstige scholares: ze moesten zich stil houden ten andere, wilden ze niet het gebruik hunner studiebeurs verliezen. Buiten de kolleges huisden de geruchtmakende, straatloopende scholares, die door de paedagogisten met den naam Martinets werden bejegend, omdat ze, zooals deze vogel, zonder vaste verblijfplaats rondfladderden. De ‘Martinets’ zijn de guitige jongens, de guitaarbespelers, de studenten die stilaan werken uit vrees van ziek te worden, die meer lust hadden de mooie meiden na te loopen als de mooie frazen van Cicero te aanhooren, die aan de Universiteit alleen de feesten kenden, de sotterniën, de uitdeelingen van wijn, de serenata's, de poetsen of guitenstreken; 't zijn de nachtelijke wandelaars, die de taveernen binnendansen al zingend: ‘Mihi est propositum in taberna mori,
Vinum sit appositum morientis ori,
Utcumque dum venerint angelorum chori
Deus sit propitius huic potatori!’
Mijn vaste wil is ook in de taveerne sterven,
Zelfs in mijn laatste uur wil ik den wijn niet derven:
Als d' englenkoren komen om mij van hier te halen
Moog' God deez' armen zuiper van alle kwaad bewaren!
't Is van deze kerels dat de kanselier Prévostin der Universiteit van Parijs schrijft: ‘L'étudiant ès arts court la nuit tout armé dans les rues, brise la porte des maisons, remplit les tribunaux du bruit de ses esclandres’ en dat een predikant met tranen in de stem zucht: ‘Il y a des étudiants qui passent leur temps à boire dans les tavernes, à fabriquer des châteaux en Espagne, et qui changent les cours en dortoirs.’ 't Is tegen deze scholares dat de aartshertogen Albrecht en Isabella in 1617 voor Leuven maatregelen nemen en bepalen: ‘Wij verbieden ten strengste | |
[pagina 338]
| |
dat de studenten met lange degens, bombarden, vuurwapens van allen vorm in den dag of 's nachts over de pleinen wandelen, en wij willen dat ze die wapens aan hunne presidenten of huisbazen bij hunne aankomst ter Universiteit afgeven en ze daar laten tot hun vertrek uit Leuven.... (art. VIII der Visita) - als er 's nachts straatrumoer losbreekt en de deuren en vensters der bedienaars of hoorigen der Universiteit, der magistraten of der burgers dezer stad met steenen of andere werptuigen worden beschadigd of vernield.... willen wij dat de schuldigen binnen de 24 uren voor den rektor verschijnen....’ (art. IX). En 't is van deze roerige studenten dat de kardinaal Jacques de Vitry zoo 'n afschuwelijk tafereel heeft opgehangen, en, wel zeker niet zonder overdrijving, op een dag dat hij niet welgezind was opgestaan, in dezer voege een portret schilderde: ‘de Engelsche studenten zijn dronkaards en liederlijke kerels; de Franschen hoovaardig, verwijfd, als juffertjes aangekleed; de Duitschers wild en onzedelijk; de Normandiërs pronkzuchtig; die van Poitou, valsch en gelukzoekers; die van Bourgogne, onbeschoft en gek; de Britanjers lichtzinnig en onstandvastig; de Lombardiërs, gierig, valsch en bangerikken; de Romeinen, twistzoekers, hevig, aanstonds gereed tot slaan; de Sicilianen, tyranniek en wreed; de Brabanders, bloedzuchtig, brandstichters, baanstroopers en dieven; de Vlamingen, vriend van al wat overbodig is, verkwisters, week als boter!’ Waren de middeneeuwsche studenten waarlijk zooals de kardinaal ze afschildert, dan moesten de filisters, de burgers van dien tijd soms onaangename uren doorbrengen. ‘L'histoire n'est qu'un éternel recommencement’, en in de middeneeuwen bestond er, zooals nu, eene diepe en soms onuitlegbare vijandschap tusschen student en burger. Het hoogste genot voor de middeneeuwschen ‘martinet’ bestaat in het afwachten, achter den hoek eener straat, van eenen laat naar huis komenden burger, die alsdan eene duchtige afrossing opliep; in het ontwaken der filisters nadat de nachtwacht de ronde gedaan had; in het verleiden der vrouw van den eenen of anderen ingezetene der stad; in het hof te maken aan dezes dochter. Gingen deze plagerijen de palen te buiten, dan liepen soms tegen middernacht de | |
[pagina 339]
| |
vertoornde burgers te zamen onder de kreten: ‘Ad portas! Ad portas! Ad mortem clericorum!’ en sloegen eenige studenten duchtig af. In 1200 greep er eene worsteling plaats tusschen burgers en studenten van Parijs: tengevolge der opruiing door den prévôt der stad gedaan, zonden de filisters vijf studenten hun examen voor den Eeuwigen Vader afleggen. Koning Filip-August, die het belang eener hoogeschool verstond, liet den prévôt en zijne dienaars aanhouden en besliste dat voortaan, in strafrechterlijke zaken, de studenten en professoren aan de gewone rechtbank zouden onttrokken zijn en alleen voor het speciaal gerecht der Universiteit verantwoordelijk. Sedert dien werd dit privilegie aan al de andere middeneeuwsche Universiteiten geschonken. Wanneer in 1425 hertog Jan IV van Brabant er aan dacht eene Universiteit te stichten, richtte hij zich natuurlijk tot het magistraat der hoofdstad. Maar de Brusselaars antwoordden ‘dat er gevaar bij was rumoerige studentenjeugd te midden eene bevolkte stad op te nemen’. De Leuvenaars waren verdraagzamer of hadden misschien meer betrouwen in hunne vuisten, en aanvaardden gretig het geschenk. We zagen reeds dat, dank hunne privilegiën, professoren en studenten aan het ingrijpen der gewone rechtbanken onttrokken waren. De koningen, die in de zedelijke macht der Universiteiten een steun zochten tegen de feodaliteit of een wapen tegen de Kerk, beschermen gewoonlijk de scholares, verlossen ze van alle belastingen, en overladen ze met voorrechten en vrijheden. Hoe typisch is niet het anekdootje dat ons verteld wordt door eene middeneeuwsche miniatuur. We zien er, bij nachte, den koning van Frankrijk, Lodewijk IX, naar de metten gaan in het klooster der Cordeliers, en een student die, bij vergissing, den inhoud van een zeker nachtmeubel op het hoofd van den voorbijtrekkenden vorst uitstort. De zachtzinnige koning, verre van zich kwaad te maken, schonk, zegt men ons, aan den schuldige eene rijke prebende ‘daar hij de gewoonte had om zoo 'n nachtelijk uur ter studie op te staan’. Werden nu de privilegiën der Universiteit gekrenkt, | |
[pagina 340]
| |
werd een der talrijke beschermelingen onrechtvaardig gestraft, gaf men geen gehoor aan herhaald protestaanteekenen, dan ging de ‘universitas magistrorum et scholarium’, het korps der professoren en studenten tot erge maatregelen over: schorsing der leergangen en tijdelijke of definitieve uitwijking. Te Parijs greep er alzoo in 1229 eene universitaire werkstaking plaats die twee jaren duurde. De studenten der oude universiteit te Leuven namen ook hunnen toevlucht tot uitwijking in massa. In 1787, om protest aan te teekenen tegen de brutale miskenning der eeuwenoude privilegiën door keizer Jozef II, verlieten bijna al de theologanten, een groot gedeelte der studenten in geneeskunde en al de leerlingen der vier kolleges van wijsbegeerte, vijf verklikkers uitgezonderd, de Universiteit en de stad Leuven. Vele verkochtten hunne kleeding aan spotprijs, anderen trokken op met pak en zak. Eenige dagen nadien weken op hunne beurt de meeste studenten van het H. Drievuldigheidskollegie uit naar Brussel en andere steden, en wanneer op 10 Maart de leergangen begonnen, verscheen er geen enkel student in de auditoria. Wat, in die universitaire werkstakingen van vroeger eeuwen, de eindzegepraal verzekert, is de enge vereeniging van professoren en studenten. De Universiteit is het gemeen goed der leeraars en der leerlingen; belang stellende in haren stoffelijken voorspoed en in hare wetenschappelijke uitbreiding, slaan ze de handen ineen om de Alma Mater groot, schoon en vrij te maken en te behouden. Te midden der twisten en der oorlogen, bloeien in de Universiteit de gevoelens van vrede, van menschlievendheid, van sociale eensgezindheid. De nationale tegenstrijdigheid verdwijnt, het werk en het talent bevorderen de gelijkheid. Allen vormen maar één gezin, demokratisch en vrij, waar de zucht naar wetenschap, de onafhankelijkheid, de broederlijkheid en de naastenliefde heerschen in tegenstelling met het kleingeestig gedoe der andere klassen en het vernietigen der volkeren onder elkander. L. Van der Essen. Leuven. |
|