Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1912
(1912)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| |
[Nummer 4]Herman BangToen in 1903 het vijf-en-twintig-jarig dichterjubileum van Herman Bang gevierd werd, vergeleek een Deensche schrijver, - wiens naam ik vergeten ben, - hem ergens met den man uit het sprookje van Andersen. In een van zijn laatste sprookjes vertelt Andersen van een man die absoluut dichter wilde worden. Maar hij kon maar niets bedenken om over te dichten. Ten einde raad ging hij naar een waarzegster, die hem een vergrootglas en een hoorn leende. Door het vergrootglas kon hij alles zien tot zelfs geheel de levende wereld in een druppel water, en door den hoorn alles hooren, tot het groeien van het gras toe. Herman Bang zag en hoorde ook alles, zoodat wij dikwijls denken aan het wonder-vergrootglas en den wonder-hoorn. In het kleine zag ook hij het groote, en hij hoorde zooveel waarvoor anderen doof bleven. Hij bepaalde zich niet tot een zekeren kring, hij haalde zijn motieven overal vandaan, uit alle klassen der maatschappij. Zijn horizont was oneindig uitgestrekt, zijn motieven zijn de meest uiteenloopende. Hij heeft nooit een bepaalde richting gevolgd, nooit een bepaald genre beoefend. Aanvankelijk scheen hij zich te willen aansluiten bij de schrijvers uit de jaren tachtig, die door hun hoofdman Georg Brandes geleid, de Scandinavische literatuur een uitheemsche kleur trachtten te geven door het spoor van eenige buitenlandsche decadenten en realisten te volgen... Maar Herman Bang wierp weldra ieder juk van zich af en volgde zijn eigen weg. Dat zijn eerste roman door de censuur verboden werd, wat stoorde hij er zich aan! Het werd slechts een prikkel te meer om te willen en te kunnen. Hij behoorde tot een oud, voornaam geslacht. Hij zelf vond dit zoo naïef gewichtig, dat hij er zich heel zijn leven op liet voorstaan. Op anderen maakte het vaak een treurigen indruk als men hem hoorde pochen op schoonheid, wilskracht, roem, rijkdom en weelde. Heel zijn uiterlijk was een parodie op al de lichaamspracht, waarmee hij zijn voorvaderen | |
[pagina 306]
| |
versierde. Tenger en klein van gestalte was hij, zwak en ziekelijk van lichaam. Maar genie had hij en wilskracht ook, die zaten hem dus in het bloed. Maar daar beroemde hij zich nooit op; hij had integendeel momenten dat hij aan 't bestaan van beide twijfelde. Als kind heeft hij de oude familieportretten bewonderd, als jongeling de heldendaden die zijn voorvaderen verricht hadden; is het te verwonderen dat zijn eerste boek uitsluitend handelde over geslacht-trots? Toch spreekt ‘Een Ondergaand Geslacht’, voornamelijk over den weemoed der degeneratie, over teleurstelling en verdriet. En op zulk een realistische wijze wordt alles voorgesteld, dat er beslag gelegd werd op het boek. Hierdoor werd de schrijver echter ook op eens een bekend man. Iedereen wilde hem zien en leeren kennen, den twee-en-twintig-jarigen Herman Bang, die zulke gewaagde dingen durfde schrijven. Ik geloof dat ik niet te veel zeg, als ik beweer dat zijn eerste boek en de immediate gevolgen er van, over zijn verder leven beslist hebben. Een paar jaar na de eerste uitgave, verscheen een tweede ‘herziene’ van ‘Een Ondergaand Geslacht’. En de velen die Herman Bang in dien tijd hadden leeren kennen, wisten toen dat het zijn eigen leven was van lijden en teleurstelling dat hij beschreef. Een lijden over de vergankelijkheid van roem en rijkdom, een teleurstelling over het niet kunnen bereiken van het ideaal dat hij zich stelde: dat van acteur te kunnen worden. Zijn zwakke gezondheid liet het hem niet toe. Voor een eerste boek is het heel zeker knap werk, al beweerde de schrijver zelf ook twintig jaren later ‘zoo heel naïef te hebben geschreven wat hij toen wist en kende en hetgeen hij wist en kende was zoo bitter weinig.’ Men moet het vooral in verband beschouwen met de latere werken van den schrijver. En die volgden elkaar spoedig op. In 1883 verscheen ‘Phedra’, waarin de tweede vrouw verliefd wordt op haar jongen stiefzoon, een boek, evenals het voorgaande, doordrongen van het geloof in een fataliteit, die niet te ontgaan is. Weer vinden wij een beeld van den schrijver zelf terug in Carl, en zóo duidelijk staat de jonge man ons voor oogen in zijn schoonheid en karakterzwakte, zóo meesterlijk is de verleiding geteekend waartegen hij te kampen heeft, dat wij de | |
[pagina 307]
| |
handen zouden willen uitstrekken om hem naar ons toe te halen en hem te behoeden voor verder kwaad. Vier jaren verliepen voor een nieuwe roman verscheen. Maar in dien tusschentijd zat Herman Bang niet stil. Hij schreef een paar éenakten en verschillende literaire kritieken en eenige bundels novellen, waaronder ‘Aan den Weg’, een vertelling, die later afzonderlijk uitkwam en waarop wij later terug zullen komen. ‘Stuk’ (Stuc) van 1887 is een echte Kopenhaagsche roman, krachtig in elkaar gezet, geheel verschillend van de twee voorgaande, die mij echter nooit heeft kunnen boeien. Hoe geheel anders is ‘Tine’ (1889). Droevig getint en warm patriotisch gevoeld, geeft het ons een denkbeeld van den toestand op Als in het verhängniszvolle jaar 1864. Herman Bang was in 1857 op het eiland Als geboren, waar zijn vader predikant was. Het eiland werd hard geteisterd gedurende den oorlog tegen Duitschland dat geheel Sleeswijk onder den Duitschen scepter wilde hebben. In ‘Een Ondergaand Geslacht’, zoowel als in ‘Tine’, zien wij den indruk die de van krijg vervulde lucht op Bang als kind maakte. We leven mee in de onrust en angst teweeggebracht door troepen die optrekken, trompetgeschal en hoornsignalen. Wij zien de lange soldatenjassen druipnat zwaar worden door een aanhoudenden regen, we hooren de troepen den pas vertragen alsook de schoenen doorweekt zijn. Wij gluren heimelijk met de menschen mee door de natte vensterruiten, angstig, maar toch nieuwsgierig. En als een zonnestraal door al dat wee, duikt Tine op, moeder's lieveling en vader's troost. De schrijver heeft dit boek opgedragen aan zijn moeder. ‘U behoort dit boek. Ik weet dat het uw liefde, noch uw hart, noch uw geest waardig is. Maar het is geworden door de herinnering aan U, en aan de plaats waar U mij ter wereld heeft gebracht. Die plaats noemde U tot Uw dood Uw thuis. Tijden van onrust kwamen en vreemde machten, die de lichte plek teisterden, waar alles vreedzaam en schoon moest zijn voor U, die vreugde noodig had en zon om te kunnen leven. Zooals de vijand onze oude woonplaats binnensloop, kroop ook weldra het ongeluk naar ons toe. En nu, dat U sinds lang gestorven is, zet ik Uw naam | |
[pagina 308]
| |
vooraan in dit boek dat handelt over een tijd van nederlagen en over ons verloren thuis.’ De stijl is in ‘Tine’ op eens een geheel andere. Bijna geheel dialoog; alle langere beschrijvingen ontbreken, wat van zelf al leidt tot korte zinnen. En in zijn dialoog is Herman Bang hoogst individueel. Al zijn personen spreken en handelen ‘Bangs’, zenuwachtig, gehaast, spontaan. Met ‘Tine’ breekt een nieuwe phase aan in Herman Bang's literatuur. Op ‘Tine’ volgden reisbeschrijvingen en een groote roman ‘Ludvigsbakke’. Deze laatste behoort volgens velen tot het beste werk van den schrijver, vooral wegens de uitstekende beschrijvingen van het leven in een ziekenhuis, maar is volgens mij te speciaal Deensch om buiten Denemarken voldoende de belangstelling op te wekken. Geheel anders is dit echter met zijn novellenbundels en reisbeschrijvingen. ‘Aan den Weg’ is een teere, eenvoudige, geestige vertelling, die handelt over Katinka, de fijne Katinka, niet begrepen en niet op haar plaats en over Agnes Linde, die iederen dag als iets nieuws altijd maar hetzelfde vertelde over haar liefde en over hem. ‘En Katinka luisterde en luisterde toch eigenlijk niet. Zij kende het thema en knikte. Zij kende die liefde en al de gemoedsaandoeningen, die er het gevolg van waren. Zij deelde er in, alsof die de hare waren. Zij spraken immers nooit over iets anders.’ Want Katinka, het fijne vrouwtje, sprak nooit over de teleurstelling van haar huwelijk met den ruwen, forschen Bai. Nooit over den ander, die in haar huwelijk haar liefde gewekt had. En zij kwijnt weg. Zij kon niet verdragen de kilte van het dagelijksch leven, die midden in den meest stralenden zonneschijn haar ziel en lichaam deed verstijven. Agnes is vol bewondering voor haar vriendin, ‘de mooie, mooie vrouw’, die zij zoo liefheeft. Agnes wordt ten slotte gelukkig, terwijl Katinka sterft. Katinka is zulk een bekende figuur geworden, ook buiten de letterkundige wereld, dat ik zelfs in Holland hoorde spreken van een ‘Katinka-achtig persoontje’. Over de andere novellen van Herman Bang is men nooit uitgepraat. Die kan men niet genoeg prijzen. Daarin heeft Bang ongetwijfeld het toppunt bereikt van zijn schrijverstalent. Daaruit vooral blijkt hoe goed hij wist te hooren en te zien. | |
[pagina 309]
| |
En bizonder gevoelig scheen zijn oor voor het hooren van wat in het verborgen weent en klaagt, bizonder gescherpt zijn oog voor wat lijdt en zwoegt in hoekjes die van het licht zijn afgewend. Wie herkent de bittere, aan fataliteit geloovende scepticus uit ‘Een Ondergaand Geslacht’, in deze fijngevoelde scheppingen? En hij zoekt zijn motieven vooral onder de vrouwen. Het is of hij, de zwakke van lichaam, de ziekelijke, de mannen niet goed aandurft, maar in de vrouw meer zijn gelijk-genatuurde voelt. Hij wijkt terug voor luid door elkaar schreeuwende mannenstemmen; zijn zenuwen zijn niet bestand tegen dien dissonant. Hij kan niet tegen mannelijke lichaamskracht, ook al uit die zich maar in een stevigen handdruk. De forsche Huus, Katinka's man, in ‘Aan den Weg’, wordt dan ook nooit een goed geheel afgemaakt figuur, evenmin de vader in ‘Tine’. Het materiaal was te grof voor Herman Bang's fijne artistenhand. De omtrekken blijven vaag. Maar vreemd genoeg gaat zijn vage onzekerheid over in een mannelijke vastheid, zoodra hij staat tegenover vrouwelijke zwakte, onbekwaamheid en onvermogen. Dan weet hij zijn zenuwen tot het uiterste te spannen en meesterlijk weer te geven wat hij hoort en ziet. De snaren, die het gevoelsleven der vrouw doen trillen, vonden weerklank in het gemoed van Herman Bang, daarom begreep hij de vrouw zoo goed en wordt hij wederkeerig zoo goed door haar begrepen. De vrouwen, die hij weergeeft, munten niet uit door bepaalde karaktertrekken, zij verzetten zich niet tegen het noodlot. Als zij het noodlot op haar weg ontmoeten, buigen zij het hoofd en vervolgen haar gang. Zij schikken er zich in, overtuigd dat ieder tegenstrijden onvruchtbaar is. Vrijheid van wil is voor hen een mythe. Zij doen hun plicht, vaak met een lach om den mond en opgewekt oog, terwijl het hart weent en de ziel dorst. Vrouwen uit de hoogste kringen schildert hij. We hooren het ritselen van zijde, en zien het schitteren van diamanten; gravinnen, hertoginnen en andere vrouwen met adellijk bloed in de aderen toovert hij ons voor oogen. Van een maatschappelijk standpunt gezien, staan zij hoog, maar van het menschelijk standpunt staan zij niet hooger dan andere van minder edel bloed. Vrouwelijk zijn zij. | |
[pagina 310]
| |
Anders valt er niet van te zeggen. De gravin die alles weggeeft om haar zoon ‘Otto Heinrich’ te helpen, kwijnt langzaam weg onder het menschelijk bewustzijn van haar onmacht. ‘Son Altesse’, uit een andere novelle, sterft uit pure ceremonieele verveling. Vrouwen uit de burger- en uit de lagere klasse der maatschappij geeft hij weer. Mevrouw Etvös in ‘Een Heerlijke Dag’, is voor ons een vrouw van vleesch en bloed, de arme artisten-vrouw, die bonne mine moet doen à mauvais jeu, als zij een voorname zangeres te eten krijgt. Te eten! Zoo iemand te eten in een armoedig huishouden met negen kinderen, waar aan alles gebrek is en zelfs de meid een goedkoop dagmeisje is, tot niets in staat. Maar er moet een ‘kookster’ komen en al wat die autoriteit gebiedt moet gebeuren, zoodat de haren het afgetobde huisvrouwtje te berge rijzen. Maar ‘een heerlijke dag’ moest het gezin hebben, dat vereerd werd door het bezoek van de groote artiste! ‘De beroemde artiste had terloops, alsof het de natuurlijkste zaak ter wereld was, aan Meneer Etvös gezegd, die in het bestuur zat van de muziekvereeniging: ‘Morgen eten we bij u.’ Etvös haastte zich naar huis en viel afgemat op een stoel neer. ‘Jakob, hemel Jakob, wat is er?’ vroeg zijn vrouw bezorgd, die met het kleinste kind op den arm voor hem staan bleef. ‘Zij komen hier morgen eten’, gooide Etvös er haastig uit, als iemand die geheel ten einde raad is. ‘Wie? Wie zijn die ze?’ vroeg Mevrouw Etvös, die er niets van begreep. Bij hen at nooit iemand anders dan de negen kinderen en - de meid, als er iets over was. ‘Mevrouw, - Mevrouw Simonin - zij wil bij ons eten.’ En toen begon Etvös te stamelen met luide stem over - de groote eer. Mevrouw Simonin had hem de voorkeur gegeven boven den generaal. Maar Mevrouw Etvös hoorde niets. Zij was gaan zitten en had haar man met groote verschrikte oogen aangekeken. Toen zeide zij zacht, op klagenden toon: ‘Maar Jakob, hoe is dat toch gebeurd? Hoe kon zoo iets gebeuren?’ | |
[pagina 311]
| |
Dat het gebeurd was, daar twijfelde Mevrouw geen oogenblik aan. Zij was er zoo aan gewoon dat het vreeselijke gebeuren moest. Etvös droogde zijn bezweet voorhoofd af. Hij wist zelf niet hoe het gebeurd was. ‘Zij zeide alleen maar, dat zij bij ons wilde eten’, herhaalde hij hijgend. ‘Morgen, zeg je?’ vroeg Mevrouw Etvös. ‘Ja, - kind, morgen.’ - Een juweeltje van beschrijving is ook Irene Holm, de eenzame ziel die haar brood verdient met het geven van dansles, nadat zijzelf als balletdanseres maar een matig succes had kunnen verwerven. ‘Toen vertrok zij naar een klein provinciestadje om les te geven in den modernen gezelschapsdans. Zes leerlingen hadden zich opgegeven. Daar trok zij heen - om dat voort te zetten, wat men leven noemt.’ Vooral deze laatste zin is karakteristiek voor Herman Bang. Hoe aandoenlijk is ook de geschiedenis van ‘Juffrouw Caja’, die met haar moeder een pension houdt en ten slotte een gast zelf aanraadt om te verhuizen. Niettegenstaande al haar zwoegen kon zij toch niet alle kamers in orde houden. Een andere rubriek vertellingen gaf Herman Bang uit onder den titel ‘Excentrieke novellen’. Deze spelen in de artisten wereld, leiden ons binnen in kringen, waar de meesten onzer zeker vreemdelingen zijn. In ‘Les Quatre Diables’, (de eerste en eenige novelle, die in het Hollandsch vertaald in Vlaanderen uitkwam) zijn we in gezelschap van vier acrobaten, drie manlijke en een vrouwlijke. Roerend aandoenlijk beschrijft Herman Bang wat die menschen inwendig voelen en hoe zeer zij lijden, hoe ook zij het hoofd buigen voor de eischen van het noodlot. ‘Charlot Dupont’, is een wonderkind. Een vioolvirtuoos, als kind door impresario's geëxploiteerd. Herman Bang kijkt weer recht in het hart van het ‘wonderkind’, en ziet het trillen van angst en verdriet, hoort het slaan ziekelijk opgewonden en moe. Een parel is deze vertelling | |
[pagina 312]
| |
evenals die der Fratelli Bendini, de dierentemmers, die per slot toch de prooi worden van de roofdieren, die zij in hun macht meenden te hebben. Doch genoeg thans over Herman Bang's novellen en vertellingen, al doet het afscheid nemen ook pijn. Want zijn vertellingen zijn mij het allerliefst en zij zijn nog veel te weinig bekend buiten de grenzen van Denemarken. Onwillekeurig grijpt men eerst naar een grooter werk, naar een roman, een op zich zelf afgemaakt geheel. In 1898 verscheen ‘Het Witte Huis’ en in 1901 ‘Het Grijze Huis’, beide lijvige romans. Op aanraden van den schrijver zelf verschenen beide boeken in Holland te zamen onder den gemeenschappelijken titel ‘Stella’. Want Stella, de moeder van den schrijver, is de hoofdpersoon in eerst genoemd boek en verschijnt ook weer in het tweede. In het ‘Witte Huis’ lezen wij de geschiedenis van Herman Bang's kinderjaren. Dat huis is het waarin hij opgroeide en hij stelt er ons zijn moeder in voor als: ‘Een beeld van jeugd en vreugd, van zachtheid en zorg, van blijdschap die straalt uit droeve oogen, van zwaarmoedigheid die lacht met een door pijn vertrokken mond, van hulpelooze handen die slechts het lijden van anderen verzachten konden, van teere ledematen die zich in de zon koesterden en huiverden zoodra die onderging... Geen roos en ook geen lelie. Een bloem die veel zeldzamer gezien wordt, uit eigenaardige vezels samengesteld, met een veelkleurigen kelk, die schoon schittert in het licht, maar die zich tegen den avond schuw sluit...’ Door geheel het boek trilt een toon van ontroering over den weemoedigen ernst van het leven. Ik citeer: ‘Tine, wil ik je eens iets zeggen? Als men in mijn ziel kon zien, evenals men door de ruiten in een kamer ziet, dan zou men te midden van al wat er huist niet éen enkelen wensch, geen greintje hoop, zelfs niet de schaduw van een droom vinden’. ‘Dan zou 't maar beter zijn, om te sterven’. ‘Te sterven, Tine, is ook het ergste niet, - veel, veel erger is het, om iederen dag weer te beproeven om te leven...’. | |
[pagina 313]
| |
Maar op eens maakt soms de toon van ontroering plaats voor luchtige scherts en uitgelatenheid. Bijv. toen Stella te midden van allerlei drukte in de keuken waar taarten gebakken werden voor haar verjaardag, den tuin in holde om let te spelen en daarna een dansje draaide op het orgel van een rondtrekkenden-orgelman en de kinderen en meiden liet dansen. Bang zegt dat zijn moeder lijdt aan de ‘wandelziekte’, als Stella voortdurend in den tuin wil heen en weer loopen. ‘De onrust van die wandelziekte is in den stijl van Herman Bang zelf overgegaan’, beweert ergens Greorg Brandes. In geen boek is zijn stijl dan ook zenuwachtiger, zijn de zinnen korter dan in ‘het Witte Huis’. Soms klinkt die ‘on-Deensch, bijna als een vertaling’, zegt elders een Deensche criticus. ‘Het grijze Huis’, sluit zich aan bij het ‘Witte Huis’. Terecht wordt het huis grijs genoemd, want er heerscht een toon van somberheid en melancholie. Dit geheele boek van bijna twee honderd bladzijden speelt in vier en twintig uur tijd af. Het behelst een geheele familiedrama en de schrijver laat er de grootvader dingen zeggen, die de kleinzoon, - de schrijver zelf, gedacht heeft. Gedeeltelijk is het weer een zelfschildering die ons hier wordt voorgezet. Herman Bang kan dat niet laten. Hij is te veel met zich zelf bezig en met het geslachts-fatum dat op hem rust, om werk te leveren dat geheel buiten hemzelf omgaat. In zijn romans ten minste. Op ‘het Witte Huis’, volgde in 1899 weer een kleine novellen-bundel, ‘Leven en Dood’. Daarin zijn slechts drie novellen. Een vertelling over ‘Geluk’, een over ‘Liefde’, en een over ‘Iemand die sterven moet’, die ons alle wederom binnen leiden in een wereld van baronnen, baronnessen en kamerjonkers. Droef getint en fijn zijn ook deze korte vertellingen. Maar wij missen er den toon van scherts in, die de vorige, niettegenstaande de zwaarmoedigheid, toch zoo aantrekkelijk maakten. In 1902 verscheen ‘De Raven’, een novelle waarin verteld wordt hoe een geheele familie, - als raven, - jacht maakt op de erfenis van een rijke, ongetrouwde tante, en een andere novelle ‘Zomervreugden’, weinig beteekenend van inhoud en van vorm. Een groot succes was ‘Michaël’ dat in 1904 uitkwam. | |
[pagina 314]
| |
Herman Bang zelf schreef dat dit boek meer succes had dan eenig ander. En het boek was hem zelf zoo lief. ‘Ik heb het geschreven met mijn hartebloed’, lees ik in een van zijn brieven. En het is werkelijk of we onder het lezen gewaar worden hoeveel krachtsinspanning dit werk den schrijver gekost moet hebben. Met meesterhand heeft hij geteekend den grooten schilder en diens aangenomen kind ‘Michaël’, die met ondankbaarheid beloont al wat de groote schilder voor hem offerde. Michaël is onder den invloed van een vrouw, en als was in haar handen. Het boek doet ons hier en daar denken aan Phedra, maar de schrijver is in Michaël ontzaglijk gegroeid. ‘Nu kan ik rustig sterven, een groote passie heb ik gezien’, die regels staan voor in het boek en schijnen ons te spreken van een leven vol mooi, maar droef ondervinden. En zoo naderen wij tot het laatste groote werk dat van Herman Bang het licht zag: ‘Zonder Vaderland’, de roman van een jongeling die alleen op de wereld is en geen land zijn vaderland kan noemen. Herman Bang is weer geheel zich zelf, hoogst individueel in dit boek. Terwijl ik het doorblader valt mijn oog op een gezegde als het volgende: ‘Student zou en wilde ze worden en toen zij 't eenmaal had doorgedreven, kon zij het niet volhouden’. ‘En toen benam zij zich het leven’, zeide Joán langzaam. ‘Ja, zeide Erik, toen verdronk zij zich.’ ‘Enfin’, - zeide Erik, terwijl hij den weg opkeek, - ‘wie heeft er niet aan gedacht zich te verdrinken als je op zekeren dag op het water staart... en op het leven.’ Een bekoring straalt ons tegemoet uit ‘Zonder Vaderland’ zoowel als uit ‘Michaël’, maar ontleden kunnen we die bekoring eigenlijk niet. De schrijver zet ons zooveel kleine tafereeltjes voor, laat ons kennis maken met zulk een menigte menschen van allerlei stand en allerlei aard, dat we ze haast niet uit elkander kunnen houden. Een oneindige optocht van menschen is het. Soms in alle details minutieus, te minutieus afgewerkt, een andermaal glijden ze ons voorbij, zonder specialen indruk achter te laten. Bizonder bezit Herman Bang de gave iemand te teekenen met éen enkelen trek, een trek die opeens heel het intieme leven | |
[pagina 315]
| |
van die personen openbaart. Soms zwijgen, denken en bewegen zij ook meer dan zij zeggen of doen en uit dat bewegen, vaak niet meer dan een handgebaar, of een oogopslag, leeren wij het karakter en den gemoedstoestand soms beter kennen dan door ellenlange beschrijvingen. En wat gebeurt er veel in zijn twee laatste boeken, zooveel dat het ons soms verward voor oogen schemert. En toch voelen we dat het gebeuren moest en dat de menschen handelen moesten juist zooals zij doen. In een boek van Herman Bang is het mij eigenlijk nooit ingevallen te vragen ‘waarom doet die Mevrouw zoo?’ of ‘die Meneer’ weer anders?’ Ze doen het omdat zij het zijn. Ze kunnen niet anders. Misschien is dit de hoogste lof voor den schrijver. Ik herinner me hoe ik Björnsstjerne Björnson eens vroeg over een persoon uit een zijner drama's ‘Waarom doet ze dat?’ En Björnson keek me door zijn bril vorschend en verbaasd aan en antwoordde vrij hard: ‘Hoe zou ik dat weten? Ik weet van mezelf dikwijls niet waarom ik zoo doe en niet anders, hoe zou ik dan weten waarom zij dat doet?’ Precies of we over een levend persoon spraken. En de personen uit Bang's boeken zijn ook levende personen. ‘Zonder Vaderland’ sluit de rij van zijn groote werken; sinds het verschijnen daarvan, in 1905, kwamen er alleen van zijn hand nog uit een klein bundeltje vertellingen, theaterkritieken en dagbladartikelen. Men zegt dat een groote roman, getiteld: ‘Helg’, zoo goed als gereed ligt. Gedeeltelijk was die reeds aan den uitgever afgeleverd, maar Herman Bang had het manuscript weer teruggevraagd. Ik geloof niet dat de ware ‘arbeidsrust’ Herman Bang ooit ten deel is gevallen. Ik geloof integendeel dat we ons verbazen moeten over het vele goede dat hij nog heeft kunnen leveren, niettegenstaande zijn zwak lichaam en zijn rusteloos gemoed. Zooals wij opmerkten sleet hij zijn kinderjaren op Als. Zijn middelbare studiën deed hij aan het groote instituut te Sorö, op het eiland Sjaelland, heerlijk gelegen te midden der bosschen met een schoon vergezicht op de uitgestrekte blauwe zee. Vandaar vertrok hij naar de hoofdstad om student te worden. Maar verder dan het beoefenen van | |
[pagina 316]
| |
letterkundige studiën, zooals die zich aan hem opdrongen, bracht hij het nooit. Hij las oneindig veel en maakte zich de Fransche en Duitsche literatuur geheel eigen. Voordat hij, ‘Een Ondergaand Geslacht’, uitgaf, was hij reeds werkzaam aan verschillende dagbladen, geprotegeerd door mannen als o.a. Topsöe. Daarop volgden jaren waarin Bang veel reisde. Ook naar Holland en België trok hij. Gent noemde hij ‘De Begijntjes Stad’. Nauwkeurig heeft hij zijn bezoek aan het groot Begijnhof beschreven. Het had vooral indruk op hem gemaakt dat de begijntjes hardop baden onder het werk. Toen hij vroeg waarom dit was, werd hem geantwoord: ‘We kunnen evengoed bidden als praten.’ Zoodra hij hoorde dat ik uit Gent kwam, was zijn eerste vraag, die me niet weinig verbaasde, dat moet ik zeggen: ‘Bidden de begijntjes nog zoo veel?’ Ook Gheel had hij bezocht, ‘De Gekken Stad’ door hem betiteld. In Brugge bewonderde hij het Belfort en het Minnewater, in Antwerpen de haven, de Kathedraal en het klokkenspel. Geruimen tijd woonde hij te Berlijn, tot hij over de Duitsche grenzen gezet werd, omdat men in hem een gevaarlijke spion meende te zien, die oproerige kranten artikelen schreef. Hoogst vermakelijk heeft hij zijn conflict met de Berlijnsche politie beschreven in zijn bundel ‘Tien jaar’. Van Berlijn vluchtte hij naar Praag, waar hij geruimen tijd woonde en waar zijn zuidelijk temperament zich bizonder op zijn plaats gevoelde. In Denemarken weer gekeerd, riep zijn oude liefde hem naar het theater terug, en werd hij aangesteld als régisseur van het Folketheater. Om geld te verdienen gaf hij les in de tooneelkunst aan jonge leerlingen. Want Herman Bang had veel geld noodig om te leven. Hij was in weelde opgevoed en had nooit de waarde van het geld leeren kennen. Daarbij had hij rijke, adellijke vrienden. Jaren lang reisde hij met een paar Russische prinsen, ‘die waren mooi’, zeide hij tegen mij, toen ik hem eens bezocht. ‘En ik ook. Oui Madame’, vervolgde hij in het Fransch, ‘à vingt ans j'étais très beau, très fier et très élégant’. En om zijn woorden klem bij te zetten, strekte hij de hand uit van den divan waarop hij lag en reikte me een portret toe, zooals hij was op twee en | |
[pagina 317]
| |
twintigjarigen leeftijd. ‘Pour vous’, zeide hij supérieur, toen ik het op de plaats wilde zetten. Van zijn ‘beauté’ was er toen niets meer over. De man zag er ziekelijk, zwak en afgemat uit. Elegant was hij nog, onberispelijk gekapt, geschoren en verzorgd. Af en toe maakte hij met den troep van het theater een tournée door het land en ook wel naar Noorwegen. Verscheidene van die tournées heeft hij op de geestigste wijze beschreven. Oneindig is het aantal krantenartikels dat Herman Bang in verloop der tijden in het licht gegeven heeft over de meest verschillende persoonlijkheden en onderwerpen. In een boek verzameld vormen alleen reeds een dikke bundel zijn studies over Drachmann, Schandorph, Jacobsen, de Balzac, Dumas fils, Gustave Droz, Émile Zola en eenige anderen. Herman Bang was het ook die Ibsen in Frankrijk bekend maakte. In het theater van Lugné Poë, was hij de régisseur voor Ibsen's voornaamste drama's. Poë en hij zijn groote vrienden gebleven, terwijl ook een teere vriendschapsband bestond tusschen hem en Réjane en hem en Eléonore Duse. Behalve het talent van schrijver en régisseur had Herman Bang nog een ander, misschien wel zijn grootste: dat van voordrachtgever. Hij was een conférencier par excellence. Hij sprak niet, staande voor een katheder, met aangeleerde, sobere handbewegingen, - neen, hij acteerde. Ik heb het bijgewoond. Het tooneel was ingericht als een gewone zitkamer en Herman Bang kwam het tooneel op gewandeld, juist alsof hij zoo thuis kwam, met hoed op, jas en handschoenen aan en een stok in de hand. Dood bedaard zet hij den stok in een hoek en zijn hoed op de tafel, en trekt dan handschoenen en jas uit. Het publiek klapt, - hij neemt er niet de minste notitie van, maar gaat op zijn gemak op de canapé zitten en begint te vertellen, precies alsof hij luid in zich zelf praat en er geen publiek bestond. Maar langzamerhand wint hij zich op: loopt het tooneel over, gooit zich op een fauteuil, gaat op de tafel zitten steeds sprekend en hevig gesticuleerend met armen en beenen. Een heele wonderlijke, maar zeer amusante vertooning. Meestal draagt hij een van zijn eigen producten voor, zelden iets van anderen. | |
[pagina 318]
| |
Ik hoorde hem Irene Holm voordragen en daarna twee mooie gedichten van Jacobsen. Bij de laatste was Bang gemetamorfoseerd. Onbewegelijk stond hij, met de groote, zwarte oogen op zijn publiek gericht en reciteerde met gloedvolle stem vol nuancen, Jacobsen's mooie: ‘Het hadden rozen moeten zijn.’ Herman Bang was de lieveling van het publiek en werd altijd overladen met bloemen, die hij zelf nooit aanraakte, maar door zijn knecht naar huis liet brengen. Hij vond het zelfs niet eens de moeite waard om voor bloemen geschenken te bedanken. Toch verstond hij de kunst om de gunst van het groote publiek te winnen. Hij was zoo vrijgevig. Bij weldadigheidsfeesten was hij de eerste die zijn diensten aanbood en zeker ook wel vaak degeen die het meeste geld ophaalde. Ten einde raad eens toen zijn voorraad bloemen en teekeningen, die Prinses Marie hem had opgedragen, uitverkocht was, bood hij op een fancy-fair zijn handteekening te koop aan. En het publiek stroomde toe met kaartjes en papiertjes en Herman Bang haalde un argent fou op. Vaak bezat hij zelf geen roode cent. Zijn laatste geld gaf hij soms weg aan une pauvre honteuse, terwijl hem zelf het noodigste ontbrak. Doch dit telde hij licht. Alleen zijn ziekelijk lichaam was hem tot last en belemmerde hem zijn vrijheid van beweging. Herhaalde malen is zijn lichaam geteisterd door longontsteking, en bloedspuwingen kluisterden hem soms maanden lang aan het ziekbed. Vaak gaf hij alle hoop op herstel geheel op. Eigenlijk verbaasde hij er zich steeds over dat hij nog leefde en soms was het of hij zijn ziek-zijn aankweekte en niet gezond wilde zijn. Dit gaf den vaak zoo droeven toon aan zijn werken. De vrienden, die hem kenden en waardeerden, spraken hem niet tegen als hij klaagde, maar deden wat zij konden om hem te helpen. En Herman Bang had veel vrienden, ook onder anderen Jonas Lie, de Noor, hield veel van hem en stelde hem hoog, wat wel blijkt uit volgend extract uit een brief: ‘U kunt zoo heerlijk eenvoudig schrijven, zoo breed. | |
[pagina 319]
| |
Maar ge loopt gevaar om geraffineerd te worden, wat grenst aan het onuitsprekelijk zenuwachtig fijne wat Uw talent uitmaakt. Uw moeilijkheid is eigenlijk alleen maar om uw talent in toom te houden, dat zoo veelzijdig is. Ge hebt een hart met vliegenoogen, facetten die uitstralen naar alle kanten om indrukken op te doen, zooals een auteur eigenlijk ook hebben moet. Van harte wensch ik U succes, want u schrijft uit het hart en is poët als u schrijft’. Deze brief is in handen gekomen van een Noorschen vriend, van wien ik hem gelezen heb. Een andere vriend had Herman Bang in den Zweedschen dichter Carl Snoilsky. Het volgend versje uit een gedicht op Herman Bang had als motto boven dit praatje kunnen staan: ‘För alla, hvilkas lott det vardt att tala,
Finns i din dikt ett blad med hjärtblod skrifvet;
Hur histrionens lif är sönderrifvet,
Fastän de falska guldpaljetter pråla.’Ga naar voetnoot(1)
Herman Bang zelf maakte zelden verzen. Een klein bundeltje is er slechts van hem uitgekomen. Na het Folketheater was hij afwisselend régisseur aan het Casino en het Nye theater te Kopenhagen. Maar hij had geen rust. Lang achtereen op éen plaats blijven viel hem moeilijk. Toen kwam het, in veler oog waanzinnig idee in hem op om een reis om de wereld te doen en overal waar Scandinaven woonden voordrachten te houden. Zijn gezondheid was zóo zwak, zijn zenuwgestel zóo verwoest, dat hij nauwelijks in staat was zijn dagelijksch werk te doen. Maar de wereld om zou hij. Hij begon met Noorwegen, Zweden, Finland en Rusland vroeg in den zomer van 1911 en overal was zijn succes groot. En onderwijl droomde hij van Amerika, maar vooral van China en Japan. Hij beweerde wel dat hij nooit levend in zijn vaderland terug | |
[pagina 320]
| |
zou keeren, maar hij sprak reeds jaren lang over zijn dood. Het ging als de jongen met den wolf in het sprookje, men geloofde er niet meer aan. Toch is zijn voorspelling uitgekomen. Zijn vaderland ziet hij niet meer terug. Hij scheepte zich te Hamburg voor Amerika in en gaf den vier-en-twintigsten Januari zijn eerste voordracht in New York. Den zes-en-twintigsten Januari verliet hij Chicago, en ging op weg naar San Francisco. Onderweg vond men hem bewusteloos in den trein. Men droeg hem er uit in Ogden City, een stadje in den Staat Utah met 25.000 inwoners, en bracht hem naar het ziekenhuis. Daar kwam hij bij na verloop van een paar uur, doch alleen om in een hevige bloedspuwing te blijven. Hij had zich voorgesteld, als hij ooit terugkeerde, zijn kunst te vernieuwen en verfrischt weer aan het werk te gaan en zijn landgenooten te verrijken met hetgeen hij gezien en geleerd had daar over de groote wateren... In plaats daarvan is Denemarken in rouw en met Denemarken de vele andere landen, waar Herman Bang zich een plaats veroverd had. In Kopenhagen en Christiania hebben letterkundigeen kunstkringen hem herdacht. Brokstukken uit zijn werken werden voorgelezen, een woord van dank gewijd aan den schrijver, die stierf zoo ver weg van zijn geliefd vaderland, zoo geheel alleen. Ook in Berlijn werd een avond gewijd aan Herman Bang waaraan de meest bekende literatuur-historici, schrijvers, journalisten, uitgevers en theaterdirecteurs deelnamen. Wij noemen slechts de namen van: Julius Elias, Thomas Mann, de redacteur van de Deutsche Rundschau, S. Fischer en Max Reinhardt. Het Deensche gouvernement heeft zorg gedragen dat het lijk van Herman Bang naar Denemarken vervoerd wordt. Terwijl ik deze regels schrijf is de kist reeds onderweg. En over enkele weken zullen in zijn geboortestad de klokken luiden, die hem roepen naar zijn laatste rustplaats. Terecht zong Chr. Rimestad: | |
[pagina 321]
| |
Han kunde tynge os med Livets Smerte,
fordi han bar den i sit tunge Hjerte.
Kun Döden kunde gi' det Hjerte Fred,
son aldrig her fandt sikkert Hvihested.Ga naar voetnoot(1)
D. Logeman-van der Willigen.
Gent, 10 Februari 1912. |
|