| |
| |
| |
Allerlei
Volgens een mededeeling gedaan op de onlangs te Londen gehouden vergadering van het ‘Egypt exploration Fund’ zullen binnen kort verschijnen: negende deel van de ‘Oxynchrynchos Papyri’, vier honderd nieuw ontdekte verzen van een satyrdrama van Sophokles. De beteekenis van deze vondst voor de oude letteren en de tooneelgeschiedenis is meer dan gewoon, daar slechts éen compleet satyrdrama, ‘De Çyclopen van Euripides’, bekend is en van de andere slechts fragmenten tot ons gekomen zijn.
Tooneelcongres. - Het wordt voor de katholieke en onpartijdige tooneelkringen hoog tijd te beslissen door hoeveel afgevaardigden zij willen vertegenwoordigd zijn op het Tooneelcongres, 2en Paaschdag, a.s. te Brussel; ook hun leden aan dit congres te herinneren, zoodat deze mekaar kunnen verstaan voor de gezamenlijke reis.
De 2de Paaschdag is een dag dat iedereen weg kan, naar Brussel is 't een gemakkelijke reis, ook de voorwaarden van het lidmaatschap zijn zoo laag mogelijk gesteld.
In iedere tooneelvereeniging zou zich een persoon moeten belasten met de propaganda: naam en adres der toetreders opschrijven, 1 fr. voor de congreskaarten ontvangen en die lijst met het ingezamelde bedrag (per postmandaat) zenden aan M. Schillebeeckx. Gentschen steenweg. 326, Brussel, die zorgen zal dat aan de opgegeven adressen de bestelde kaarten dadelijk geworden.
Aan meer dan 300 verschillende kringen werden reeds congreskaarten gezonden. Wie nog niet in regel is, mag niet meer uitstellen.
De schikkingen voor het congres staan op de ledenkaart.
Het 1ste Katholiek Nederlandsch Tooneelcongres moet een triomf zijn!
Pater J. Kleijntjens deelt in het Centrum van 2 Maart ll. een merkwaardige studie mee over de Burgerij en het stadsleven in de Middeleeuwen, meer met het oog op Holland, maar toch ook grootendeels op onze gewesten toepasselijk:
‘Op sommige plaatsen kan men nog zien, hoe de Middeleeuwsche steden waren ingericht en hoe er gebouwd werd. Toen de steden nog jong waren, waren de huizen wat de overgroote meerderheid betreft, nog doodeenvoudig en verschilden haast niet van de boerenhofsteden ten plattelande, ja, zij waren dikwijls nog primitiever ingericht. En wat het stadsleven betreft, het had zooveel ongerief en onaangenaamheden, dat we het ongeloofelijk zouden vinden, zoo het niet door de kronieken met onweerlegbare bewijzen gestaafd werd.
De straten waren smal en krom, geleken meer op onze hedendaagsche stegen dan op straten, waren evenmin geplaveid
| |
| |
als verlicht, en werden nog vernauwd door uitstekende verdiepingen en uitbouwsels, kelderingangen, banken, boomen, vuilnishoopen enz. De huizen waren meestal van hout, klein, smal, met puntgevels, hooge schoorsteenen en veel ramen, vandaar dat een brand in een Middeleeuwsche stad vaak grootere afmetingen aannam en een groote ramp werd, te meer daar in dien tijd van het behoorlijk bluschmateriaal geen sprake was Eerst laat in de Middeleeuwen werden de steenen voor het bouwen der huizen algemeen en van de tweede helft der veertiende eeuw dagteekenen de eerste pannebakkerijen; voor dien tijd nestelden in de steden zwaluwen, musschen en spreeuwen gezellig in de rieten en strooien daken der huizen. Dakgoten waren een ongekende weelde, men liet doodkalm Gods water niet alleen over Gods akker loopen, maar ook langs de daken in de straat, waar 't dan zijn uiterste best deed, door het vormen van modderpoelen, den doortocht te bemoeilijken.
In die dagen wemelden de straten van dieren, niet alleen van musschen en honden, de straatjongens onzer huisdieren, maar ook van kippen, koeien en varkens. De varkens trouwens waren toen de onbezoldigde beambten van de stadsreiniging! Ja, nog in de 16e eeuw woonde er een varkensdrijver in zijn eigen huis aan den Dam Varkenshokken stonden langs 't Rokin en varkenshokken stonden langs der stede vesten. Varkens liepen er in het gras op het kerkhof der Oude Kerk, en varkens wandelden er vrijelijk langs alle straten der stad. Men had dus meer last van stank dan van geur, totdat de Regeering van Amsterdam er nog in diezelfde zestiende eeuw er toe overging, aan de varkens hun pleiziertochten langs 's Heeren straten te verbieden. Ze mochten voortaan niet meer “stadelic bij den straete gaen uytgeseyt die geringhede verckene.”
“Dit waren er vier, maar het voorrecht kostte hun elk één oor.” “Twee Sinte-Anthonijs- ende twee Sinte-Cornelys verckene, gaende wail gheringel met bellen, ende elc verken een oir afgesneden.” Om een Sint-Antonis varken te wezen, moest het dier zijn rechteroor prijs geven, maar was het linkeroor afgesneden, dan was het een Sint-Kornelisvarken. Varkens met twee ooren echter mochten niet meer in de stad rondkuieren. Als het nog zoo toeging in de zestiende eeuw, dan kan men nagaan, hoe het in het hartje der Middeleeuwen in de groote en vooral in de kleine steden gesteld was.
Nergens was voorzien in de straatverlichting, en de veiligheidsdienst der politie bij nacht was zeer gebrekkig. De overheid liet meestal met een kalm gezicht aan fatsoen of willekeur van het publiek over, hoe het er des nachts in de straten zou toegaan; vandaar bij nacht luidruchtig straatrumoer, ruzie, vechtpartijen, dronkenmansgeschreeuw, en maar al te vaak inbraak, diefstal en moord. Wel verboden van tot tijd de stadsbesturen het nachtelijke drinken en spelen in de herbergen, en het uitgaan zonder licht, maar ze hielden er de hand niet aan. De voornaamste voorzorgsmaatregelen waren wel het sluiten van de stadspoorten en het weigeren van toegang aan vreemdelingen na een bepaald uur, terwijl de burgers de deuren van hun huizen zoo stevig mogelijk met bouten, grendels en kettingen afsloten. Eerst in het laatst der Middeleeuwen werd een geregelde nachtpolitie ingevoerd: de nachtwacht met speer, lantaren en ratel.
| |
| |
Brandspuiten hield men er niet op na, en het dijkwezen was zoo primitief en zoo zeer overgelaten aan het “particulier initiatief”, dat watersnood en overstroomingen schering en inslag waren; ook kwam het dikwijls voor, dat de feodale heeren, als ze een veete hadden uit te vechten, elkaars dammen of waterkeeringen doorstaken en zoo in een ommezien de velden rondom een stad blank stonden.
Maar de ergste bezoeking voor een middeleeuwsche stad was een of andere epidemie: pokken, roodvonk, melaatschheid of pest, vooral de laatste, in die dagen genoemd de zwarte dood. Die besmettelijke ziekten woedden in dien tijd des te heviger, daar ze wegens het volslagen gemis van zindelijkheid, de allergebrekkigste geneeskundige kennis en den afkeer van ventilatie en van frisch water een voor verspreiding maar al te vatbaren bodem vonden.
Voor de veertiende eeuw hadden de huizen veel van boerderijen, maar de groei van nering en bedrijf tot handel en industrie wijzigde de primitieve inrichting der woningen en paste ze aan de nieuwe behoeften aan: het voorhuis werd kleiner, de deel van vroeger werd omgebouwd in verscheiden vertrekken, die echter meestal het groote gebrek hadden, dat de zon ze zoo moeielijk bereiken kon, belemmerd als haar leven- en gezondheid wekkende stralen waren door de nauwe, kronkelige straten.
In den eersten tijd waren de ramen klein, zonder ruiten, afgesloten door luiken, gordijnen en geolied papier; glas kende men wel, maar het werd eerst alleen voor kerkramen gebruikt, en eerst in de vijftiende eeuw werden de burgerhuizen van glasruiten voorzien.
De vloer bestond oorspronkelijk, evenals de boerendeel, uit vastgestampte aarde of leem, en werd eerst later belegd met tegels of steenen en de muren werden of met hout beschoten of gewit en bij de patriciërs sedert de veertiende eeuw met kostbare gobelins behangen.
In het hartje der Middeleeuwen leefde en huisde men nog zeer ruw en behielp zich met zeer eenvoudig huisraad; men had weinig behoefte aan artikelen van smaak en weelde, maar in de veertiende en vijftiende eeuw veranderde dat geheel en al. Kasten kende men haast niet, maar behielp zich met kisten, van ijzeren banden en sluiting voorzien en in plaats van stoelen gebruikte men banken, die langs den wand stonden. Ook at men zonder vork, vatte dus met zijn handen het vleesch aan en gebruikte met vieren of vijven soep of pap gemeenschappelijk uit één schotel. In plaats van op borden, legde men zijn vleesch en andere vaste spijzen op platte stukken brood, en de drinkbekers waren van been of steen.
In de Middeleeuwen was men over het algemeen zeer onmatig in het gebruik van spiritualiën en de stedelingen volgden hierin den adel na; vandaar een krachtige ontwikkeling van herbergen en wijn- en bierhuizen. Bovendien had ieder gilde zijn eigen inrichting voor het gezellig verkeer, en het ging daar vroolijk, en maar al te vaak zeer rumoerig en luidruchtig toe. De politie maakte niet veel werk van den “kennelijken staat” der oolijke, vroolijke drinkebroers, lette meer op andere dingen, b.v. op den verkoop van eetwaren, wat behoorlijke
| |
| |
maat en kwaliteit betreft en op het nakomen van het gebod van couvre feu.
Wat ons uit dien tijd treft, dat is de groote weldadigheidszin en offervaardigheid voor de openbare zaak, door de stedelingen aan den dag gelegd. Ze hadden daarvoor een warm hart en een gulle hand; ze waren tegelijk goedlachs en goedgeefsch en wat men vroeger gesmaald heeft van de duistere, sombere Middeleeuwen, berustte op al te oppervlakkige kennis en op een veel te eenzijdige voorstelling; men vergat om de schaduwzij de dichtzij bij het vellen van zijn oordeel. Talrijk waren de hospitalen, waarvan de oudste zijn uitgegaan van de kloosters, die vooral tijdens de vreeselijke epidemiën van de dertiende en veertiende eeuw werden gesticht en met rijke schenkingen begiftigd. Ook begonnen in dienzelfden tijd de openbare baden of badstoven op te komen; ook voor de armen, maar ze verdwenen in de zestiende eeuw, omdat ze waren gaan ontaarden.
Al werd in de middeleeuwen nog veel ruilhandel gedreven, voor het uitoefenen van nering, bedrijf en groothandel, zoo was toch geld noodig, en daar het wegens vorstelijke willekeur en het gemis van vaste voorschriften bij den aanmunt, aan zeer groote verschillen van plaats en tijd onderhevig was, was het een uitkomst voor den gang der zaken, dat er zich in de steden, vooral van Lombardije uit, geldwisselaars en bankhouders, Lombarden kwamen vestigen, die zich in den loop der tijden tot bankiers omhoog werkten. Ze zaten op de marktpleinen, wisselden pasmunt in, legden bij het doen van grootere zaken den grond tot het gebruik der wissels en als ze hun betalingen moesten staken of bedrog gepleegd hadden, dan werd hun wisselbank gebroken (banco rottó, van daar ons woord: bankroet.)
Onder de verschillende bedrijven waren die van molenaar en bakker uit den aard der zaak de oudsten, al kneedden in de Middeleeuwen de vrouwelijke leden van het gezin nog zelf het meel. De bakkers in dien tijd schijnen niet zooveel last van eerlijkheid gehad te hebben dan heden, ze werden tenminste onderworpen aan menige lastige bepalingen van overheidswege. Zoo waren ze gebonden aan bepaalde bakdagen en mochten slechts een voorgeschreven voorraad meel verbakken, en het was streng verboden, te lichte maat te geven en het meel te vervalschen. Overtraden ze de stadskeuren hieromtrent, dan werden ze bij schepenvonnis soms erg toegetakeld of ook wel aan de openbare schande overgegeven, of moesten dienen tot publieke vermakelijkheid. Ze werden dan veroordeeld tot gevangenschap, verbanning, te pronkstelling aan de kaak, aan de.... galg gehangen, of in een toestel herhaaldelijk in het water gedompeld.
Het beroep van slager kwam eerst later, en wel in de twaalfde eeuw, in zwang, want men slachtte voor dien tijd en ook lang daarna in huis. Daarentegen bloeiden de handwerken, die met de kleeding in verband stonden, heel vroeg en de Zuidelijke Nederlanden waren vermaard om hun lakenweverijen en ververijen. Maar niet alleen de wevers, ook de kleermakers hadden een goed bestaan, al was hun gereedschap nog zeer primitief: eerst in het midden der veertiende eeuw kwamen naalden met oogen en koperen vingerhoeden in gebruik. Ze
| |
| |
hadden veel werk aan den winkel, evenals de leerlooiers, schoenmakers, hoedenmakers en bontwerkers, want de Middeleeuwen muntten uit door groote verscheidenheid, kleurenpracht en schilderachtigheid der kleederdrachten.
Het metselvak en nog meer dat der steenhouwers leverde een goed bestaan, en de bouwmeesters der kerken en kathedralen waren boven alle andere kunstenaars in eere. De steenhouwers en bouwmeesters vormden allerwege groote bonden, sloten zich nauw aaneen en behandelden in hun besloten vergaderingen de geheimen en belangen van hun kunst, onder het in acht nemen van allerlei ceremouiën en symbolen. Die symbolen hakten ze in hun werk in; deze bestonden meest uit een hamer, een passer, een winkelhaak, een vlammende ster, (het pentogram van Pythagoras, is, twee in elkaar gewerkte driehoeken), een wingerdblad of een paar korenaren, een paar zuilen enz. Die bonden vormden een broederschap en die broederschap der steenhouwers was bedoeld als een Christelijke instelling. Haar leden waren gehouden aan de nauwgezette vervulling hunner kerkelijke plichten; deze broederschappen toch waren in de kloosters ontstaan.
Daar er in de steden nog zooveel houten huizen waren, werd ook het ambacht van timmerman druk beoefend. Nauw daaraan verbonden was dat van schrijnwerker, dat eerst later ervan gescheiden werd, toen er meer weelde in het mobilair ontstond.
De smeden en andere metaalbewerkers hadden het heel wat drukker dan de wagenmakers, want men maakte hoogst zelden van wagens of rijtuigen gebruik, deze dienden bijna uitsluitend tot het vervoeren der waren. Dat er onder de wapensmeden en slotenmakers velen waren, die niet alleen uitmuntend de techniek verstonden, maar ook een fijn kunstgevoel bezaten, dat bewijst zoo menige tot ons gekomen wapenrusting, hekwerk en slot. Ook waren de Nederlandsche tinnegieters vermaard wegens hun fraaie kannen.
De stedelijke maatschappij tintelde van leven en levenslust, en de menschen werden beheerscht door dezelfde hartstochten als onze tijdgenooten, met dat verschil, dat de vormen, waaronder ze zich uitten, grover en ook naiever waren. Ook bestond er in die dagen een groote tegenstelling tusschen de bandeloosheid, waarmee de stedeling in sommige opzichten aan zijn overschuimende levenslustigheid den teugel mocht vieren, en de gestrenge, vaak hinderlijke vrijheidsbeperking, waaraan hij in andere opzichten van overheidswege was onderworpen. Zoo waren allen dienstplichtig, teneinde veiligheid der steden te handhaven, ieder had zich van de noodige wapenen te voorzien, op gezetten tijd bij de wapenoefeningen te verschijnen, de wacht te betrekken en te patrouilleeren.
Voorts werd verzet tegen de overheid en haar dienaren in woord of daad vaak streng gestraft. Eén staaltje uit velen volsta hier, om te bewijzen, dat de overheid niet met zich liet sollen. In de veertiende eeuw liet te Zwolle een zekere Wijchman zich aan het adres van de leden der overheid uit in woorden, “die hem allen te swaer weren te hoerne”. Eerst werd hij daarvoor uit den raad gezet, maar toen hij de vermetelheid zoo ver dreef, dat hij zijn burgerschap opzei, moest hij een boete van honderd schellingen betalen en verbeurde het recht, ooit weer burger
| |
| |
van Zwolle te mogen zijn. En niet alleen waren de strafbepalingen der overheid op sommige overtredingen zeer zwaar, maar elk bedrijf was aan allerlei bepalingen onderworpen, die inbreuk maakten op de persoonlijke vrijheid, zooals wij die genieten.
Zoo mocht men maar één bedrijf uitoefenen, en dat wel in een aangewezen wijk; vandaar, dat nog zoo vele straatnamen zijn gebleven, die naar nering en ambacht zijn genoemd: blauwe handstraat, wolweversstraat, snijdersstraat, looiersgracht, houtstraat, platenmakersstraat, kuipershaven, vleeschhouwersstraat enz. enz. Het was verboden, levensmiddelen vóór markttijd binnen de stad te brengen, tenzij voor eigen gebruik, of inkoopen te doen vóór den openbaren verkoop, want de overheid wilde niet, dat de markt bedorven werd. Ook werden woeker, speculatie, windhandel en vervalsching tegengegaan, voor zoover men dat bij machte was tenminste.
Onder de vele spelen en vermakelijkheden, waarin men zich in dien tijd vermeide, behoorde ook het dobbelen, en schout en schepenen hielden voortdurend een oog in het zeil, om buitensporigheden hierin te voorkomen, nu een totaal verbod niet aanging. Zoo werd het dobbelspel o.a. op de jaarmarkten toegelaten, en te Arnhem, te Alkmaar, te Middelburg, bestond onder toezicht van de overheid zelfs een stadsdobbelschool, waarbij een maximuminzet bij het spel was vastgesteld, tegelijk met de verordening, dat speelschulden voor de wet niet geldig waren. Andere geliefde spelen waren balslaan, beugelen, kegelen en vogelschieten (papegaai).
Dat het particuliere leven veel meer beperkt was dan nu, blijkt uit de stedelijke verordeningen, die de weelde moesten tegengaan. Bij bruiloften bijvoorbeeld mocht het aantal gasten telkens niet hooger zijn dan het als normaal geldende getal twaalf, evenals bij het doopmaal; en zelfs trachtte de overheid het overdrijven bij het schenken van feestgaven tegen te gaan, en dezelfde bezorgdheid werd aan den dag gelegd bij de begrafenismaaltijden, waarin trouwens de droefheid over de afgestorvenen maar al te vaak op in onze oogen zeer eigenaardige wijze zich uitte.
Bij zoo groote belangstelling in het intieme leven, strekte zich de zorg der magistraten ook uit over de kleeding, en trachtte ook hierin de weelde tegen te gaan. Een sprekend bewijs hiervan is een “Condichboek” van Zutfen van het jaar 1311, waarin een verbod staat aangekondigd aan vrouwelijke personen, om boorsel (bruwelse) onder haar kleeren te zetten en mouwen te dragen, langer dan drie palm (gueden) of kant (borden) aan haar muts of kovel te zetten. Maar de zucht naar weelde zit nu eenmaal in het bloed, en de mode had den mensch van dien tijd even stevig, ja, waarschijnlijk nog steviger onder den duim als heden. Men bleef zondigen, en zoo werkten de vele strafbepalingen niets anders uit, dan dat ze de stadskas stijfden en in de meeste gevallen ook die van den landsheer.’
Het pauselijk Bijbelinstituut. - Levenskracht uit zich vooral in het afweren van schadende elementen, in het herstellen van de wonden, door den vijand geslagen. Deze algemeene natuurwet kunnen wij niet alleen opmerken bij planten en dieren, die door het vormen van nieuwe levenscellen bij gesla- | |
| |
gen wonden de volle kracht van het levensprinciep openbaren, maar ook zien toegepast bij de keerpunten der Kerkgeschiedenis, vooral in de geschiedenis der theologische wetenschappen. Een nieuw bloeitijdperk van Bijbelwetenschap volgt op de ontkenning van de waarheid der H. Schrift; op de valsche en onware uitlegging der Schriften volgt een herleving der studie van het Godswoord, een opbloei de exegetische wetenschappen en van alle vakken, die bij de uitlegging der H. Schrift hun goede diensten bewijzen,
Ook in onze tijden was zulk eene wonde geslagen. Door de systematische ontkenning van al het bovennatuurlijke, was in de 19e eeuw, vooral door de rationalistische strevingen en stroomingen in de scholen van Paulus, Strauss en Bauer, het hemelsche kleed gescheurd van de persoon van den Godmensch Jesus-Christus, werd het bovennatuurlijke in het leven en de daden van den Zaligmaker en zijne onvergankelijke stichting ontkend, werden op geheel natuurlijke wijze de H. Boeken van Oud en Nieuw Testament uitgelegd. Men maakte hiervoor gebruik van de vele nieuwe bronnen, die zich openden, de vele nieuwe ontdekkingen die werden gemaakt, de vele vondsten, die de werkers in de stofferige Bibliotheken uit de oude handschriften opdiepten. Monumenten met opschriften in spijkerschrift of hieroglyphen, papyrusrollen en manuscripten uit de eerste eeuwen gaven een overvloed van nieuwe letterkundige, philologische of historische hulpmiddelen.
Zoo begon ongeveer de Zeereerw. Hooggel. p. dr. Leopold Fonck S.J. zijne openingsrede bij de plechtige inauguratie van het pauselijk Bijbel-instituut op Zondag 25 Februari. De geleerde rector van de Bijbelschool zette verder uiteen hoe het kerkelijk gezag reageerde tegen deze wonden, geslagen in het levensorgaan der bovennatuurlijke Kerk en daardoor hare nooit verminderde levenskracht wederom schitterend openbaarde.
Op dubbele wijze toch trad de Kerk tegen deze moderne dwalingen op in de volheid van haar goddelijk leergezag. Paus Leo XIII, roemrijker nagedachtenis, door zijn Encycliek ‘Providentissimus Deus’ van 18 November 1893, en 30 Oct. 1902, door het decreet Vigilantia, waarmede de pauselijke Bijbelcommissie werd ingesteld, die als orgaan van den Paus de norma moet aangeven, hoe wij de H. Schrift hebben te verstaan en te verklaren. Paus Pius X trad tegen de stroomingen der ongeloovige wetenschap op door het decreet Lamentabili sane exitu van 3 Juli 1907 en zijn Encycliek ‘Pascendi Dominici Gregis’ van 8 September van hetzelfde jaar.
Om echter meer positief de moderne dwalingen op exegetisch terrein te keeren, had Leo XIII reeds het plan gemaakt in Rome zelf een groote Bijbelschool te stichten. En diens opvolger op den pauselijken troon Pius X sprak in zijn pauselijken brief Scripturae Sanctae van 23 Februari 1904 den wensch uit, dat den Paus toch spoedig de financieele en moreele steun zoude worden gegeven om een zoodanig instituut in Rome te kunnen openen.
In November 1908 begonnen de professoren p. Leop. Fonck en Luc. Mechineau aan de pauselijke Universiteit der Gregoriana een cursus superior voor de Bijbelwetenschappen. En door de litterae apostolicae Vinea electa van 7 Mei 1909 (de
| |
| |
eerste Vrijdag van de Mariamaand) richtte Paus Pius in Rome het lang verlangde Bijbelinstituut op, waar priesters zich zouden kunnen bekwamen in de hoogere Bijbelkunde, om ‘tum scribentes cum docentes’ door het geschrevene en gesprokene woord de katholieke waarheid te verdedigen.
Het idee van een Bijbelschool is niet nieuw. Pantaenus stichtte reeds zulk een school in Alexandrië, die ten tijde van Clemens Alexandrinus en Origines hoogop bloeide. Ook de school van Antiochië in Syrië had in de oudheid een groote vermaardheid.
Het nieuwe Bijbelinstituut in Rome opende bij het begin van het studiejaar November 1909 zijn schooljaar met een uitgebreid studieprogram en een staf van 10 professoren van alle nationaliteiten. Een 20-tal leerlingen werden verwacht. Er hadden zich reeds het eerste jaar 117 priesters als alumnus, auditor of hospes ingeschreven. Voorloopig moest het Instituut de gastvrijheid inroepen van het Leonijnsch College, dat gedurende anderhalf jaar met de grootste welwillendheid eenige zalen als leeszalen afstond en bibliotheek. Een eigen gebouw echter had het Bijbelinstituut nog niet, Maar ‘spes non confundit, de hoop beschaaint niet’. Door de vrijgevigheid van velen, o.a. van den aartsbisschop van Boston, vooral echter van een adellijke Fransche familie, die nog steeds onbekend wenscht te blijven, was men spoedig in de gelegenheid gesteld een eigen gebouw aan te koopen, en geheel volgens de hoogste eischen van den modernen tijd in te richten. |
|