| |
| |
| |
Boekennieuws
De roode flibustier, door S. Falkland (Herman Heijermans). - S.L. Van Looy, nr 27-29 van de Roo-rozenserie.
Ge weet wie Heijermans is. Een stramme Rotterdammer, zoowat einde de veertig, in de literatuur de talentvolste guit dien wij sedert jaren bezitten, altijd even geestig, ten ware ge, om de grofheid waaraan hij zich weleens vergeten durft, de g voor een oogenblikje in een b wenschet om te zetten. Daarmee heb ik u even den novellist voorgesteld. Maar Heijermans is nog veel meer dan dat: Hij is de meest gespeelde Nederlandsche tooneelschrijver, niet enkel in zijn eigen taal, maar in 't Fransch, in 't Engelsch, in 't Duitsch...
Heijermans liep te Rotterdam de hoogere burgers school af; en... hij was de zoon van een Joodschen vader ook in zoover dat hij mordicus tot den handel werd bestemd; maar Herman Jr wilde nu ook eens mordicus niet; en hij trok er uit, naar de letterkunde en naar 't buitenland. Vooreerst begon hij als correspondent in De Telegraaf, waarin hij onder de schuilnamen ‘Gerrit’ en ‘Samuël Falkland’ al dadelijk gretig-, en ook wel grinnikend-beluisterde geestigheden begon te verkoopen. In dien aard schreef hij verder die ontzaglijke reeks ‘Falklandjes’ in 't Algemeen Handelsblad, een van de reuzigste toeren door een Hollandsche verbeelding ooit verricht. Of liever - wat zeg ik - in dien aard niet. Want de huidige ‘Falklandjes’ zijn veel onschuldiger dan 't geen hij aan onbeschoftheden in De Telegraaf beging. - Beter wist Heijermans zijn manieren te houden in het stuk dat De Gids opnam: ‘Een Jodenstreek’, een leutig tooneel, nochtans niet zoo dol dat de oude Gids-lezers in verbauwereerdheid om onbaarlijke doening hun kalme Goudapijp moesten van kant leggen. - Eveneens heel goed is ‘Trinette’ de beschrijving van een brok Belgisch leven.
Omstreeks dezen tijd vangt Heijermans zijn tooneelkundigen arbeid aan. Daarover hebben we 't hier niet; daarover hadden wij 't vroeger bij een andere gelegenheid.
Denk nu maar niet dat Heijermans met naar de letterkunde over te stappen, uit den handel was gegaan. Zijn schrijversproductie is een van de mooiste handelsondernemingen, die een Israëliet zich droomen kan. Mooi met zeer groote beperkingen althans. - Want ter wille van dat publiek, 't welk hij altijd op 't oog had, schreef hij nu zijn ‘Kamertjeszonde’, heel in de lijn van 't gene waarmee hij zijn eigen tijdschrift vulde: De jonge Gids. - Van dit eenjarig periodiekje werd met reden gezegd: ‘De jonge Gids is nog zóo jong, dat hij nog niet eens zindelijk is.’ De jonge Gids was er dan ook gekomen, omdat de oude Gids niet langer met bokkesprongen als die van Herman Heijermans gediend bleek, en evenmin met zijn dwaze hebbelijkheid om Joodsch te schrijven. ‘Hij had immers eenige schetsen geplaatst
| |
| |
in een taal, zoo doorspekt met bargoensch dat er aan den voet der bladzijde een verklarende woordenlijst moest worden toegevoegd, om de stukken eenigszins begrijpelijk te maken.’
Laat ons hier even zijn verder novellenwerk opsommen: ‘Fleo’ (1893), ‘Interieurs’ (1897), ‘Wat niet kon’ (1902), ‘Sabbath’ (1903); zijn zoo beruchte ‘Diamantstad’ waarin hij de ruwe rauwheid van ‘Kamertjeszonde’ allicht nog overtrof.
Plezieriger wordt hij van af zijn ‘Kleine Verschrikkingen’. Vol gezonde, dolle klucht is ‘Gevleugelde Daden’ (1905) een van de weinige Nederlandsche boeken, die onweerstaanbaar zijn als lachwekkers; en in denzelfden zin kregen we nu als nr 27-29 van die weergaasch-mooie Roo-Rozenserie, door van Looy met zooveel bijval sinds een paar jaren ondernomen: ‘De Roode Flibustier’.
Evenals in ‘Gevleugelde Daden’ is hier de natuurwetenschap gekarikatureerd door de meest burleske der verbeeldingen. Op grond van deze beide werken is Heijermans niets minder en niets meer dan de Scarron van Jules Verne.
Hadden we in ‘Gevleugelde Daden’ te doen met den eersten Hollandschen vliegenier, in onderhavig verhaal worden we vergast op de rooftochten van den eersten Hollandschen onderzeeschen wandelaar.
De titel ontplooit weer, gelijk 't bij den geniaal aangelegden succes-berekenaar zoo dikwijls reeds voorviel, een weidschen sleep van aanlokkelijkheden. ‘De roode Flibustier’ is immers ‘de Levensgeschiedenis van Ezechiël De Wilde, diens gedachten, aanschouwingen en leestellingen aangaande het menschelijk geweten, het liegen, den heldenmoed, het drinken, de liefde, de hoffelijkheid, de zelfzucht, het luisteren-aan-deuren, het gezichten trekken, het schelden, den zelfmoord, het begraven, de dogmatiek, den dood, het schreien, de beginselen, enz.’
Maar alles komt zich schikken in een met verbazende verbeelding ineengezette, en boeiende vertelling.
Ezechiël de Wilde is de normaalste der menschen, een onschuldig kantoorklerkje. Voor ons heeft hij 't geluk en voor zichzelven het ongeluk, te wonen in een huis - een spookhuis aan de haven - wiens kelder een darse is in miniatuur, door een lange geul in gemeenschap met de zee. Rijkaard Rijk, - dit is de roode (of rosse) Flibustier - komt het te weten, en met zijn twee dochters en Cresus, den hond, huurt hij de benedenplaatsen van 't huis, onder beding van 't alleenig gebruik van den kelder. Van dien dag af gaat het er in dien kelder als is een heksensabbat... Ezechiël de Wilde, die eigenlijk zeer tam is, wil zich toch eens even bij de onderhuurders bevragen: hij vindt niemand beneden... Ja, die geul en de zee: de drie rariteiten hebben zich verzopen, denkt hij, en hij grendelt de kelderdeur stevig dicht.
Maar, even was De Wilde naar boven, daar ging het los. Een geplons en geplets in den kelder en een gerammel en geramei aan de deur. En een menschenstem daartusschen eerst vragend, dan smeekend, dan vleiend, dan vloekend; tot Ezechiël op den duur openmaakt, en de drie... ja, ze moesten 't wel zijn, maar 't waren drie wandelende machinerieën. De Wilde werd met een revolver bedreigd als hij iets dorst te reppen van wat hij gezien had.
| |
| |
Toch vertelt hij er over dit heele boek lang, want alle gevaar schijnt nu geweken... Maar dit is niet zoo vanzelf gegaan.
Rijkaard had op den duur voorzichtig geoordeeld Ezechiël maar verder in te wijden, en hem zijn deel van de schatten beloofd om hem mondje dicht te doen houden - een deel van de ontzaglijke schatten, die Rijkaard dag in dag uit met zijn dochters kon wegslepen uit al de gezonken schepen hier naar den kelder. Zoo hadden ze gister ‘de Talisman’ bezocht, het schip dat zooveel jaren geleden was vergaan met man en muis - waaronder Ezechiël's eigen ouders.... En voortaan mocht Ezechiël mee op die vrijbuiterstochten. Hij zon 't getuig van de jongste dochter gebruiken.
Rijkaard was vooreerst zoo gedienstig hem alles te verklaren, met, als proefstuk, den hond onder water in de badkuip. - Op Ezechiël's verbluffing: Hoe gaat dat, hoe kan dát! - was nu Rijkaard aan 't doceeren gegaan:
‘Wat heb je noodig om te ademen?’, informeerde de man, naast 't bad met den nijdig tekeer gaanden hond.
‘Lucht’, antwoordde 'k scherpzinnig.
‘Wàt uit die lucht in 't bijzonder?’
‘Zuurstof’, zei 'k verheugd ('k wist zelfs uit m'n Petit Larousse illustré den Griekschen naam oxus....)
‘Juist’, knikte-ie me aamnoedigend en prijzend toe (had-ie niet gedacht!).....: ‘en nu is 't kurieuze, Ezechiël de Wilde, en dat is 't geheim van Cresus in de kuip en van ons in de zee - dat 'r nergens zulke hoeveelheden zuurstof als in water voorkomen... Begrepen?’
‘Ja, ja’, zei 'k pertinent (zie hier voren...)
‘In de scheikunde, jongmensch, was 't járen en járen bekend dat twée atomen waterstof met één dito zuurstof verbonden 't H2O, dat je dagelijks drinkt, formeeren....’
‘Ja, ja’, knikte 'k (zijnde dit éen der voor eeniegelijk gebaande wegen....)
‘In honderd deelen water vind je ongeveer elf procent zuurstof....’
‘Da 's héél veel - en samen honderd’, beaamde en rekende 'k - zonder zelfs den moed in Cresus, me thansfixeerende, oogen te kijken.
‘O, papa is zoo 'n engel van knapheid!’ prees Ruth, 'r armen om 'n leelijken, roodharigen nek slaand - en ze gaf 'm met overdreven toewijding 'n zoen, die klonk als 'n klok.
‘Hoe breng je water in 'n anderen agregaatstoestand, ongeloovige Tobias?’, zei Rijkaard Rijk, als 'n sarrende examinator - en nog kwellender hield-ie Ruth tegen zich aangedrukt.
‘Ik glimlachte knikkend. Hetgeen ook een methode is.
Wie bij ons op 't dorp, den schoolmeester niet uitgezonderd, had ooit z'n gedachten over water, dat voor drinken, handen en voeten is, laten gaan? Als-ie 't woord agrégat niet gekozen had, ware 'k inert gebleven.
Door 't te koken of te bevriezen’ taxeerde ik gevat.
‘En door 't te ontleden in zuurstof en waterstof - door electrische inwerking... Wist je dat, jongmensch?’
‘Natuurlijk’, loog 'k.
‘Des te beter’, zei-ie: ‘je valt me mee..... Dat laatste
| |
| |
breng ik in toepassing, snap je?.... De opstijgende belletjes, hier in de badkuip, zijn 't ontwijkende hydrogenium. Cresus profiteert van 't oxygenium.... Asjeblief, overtuig je, vriend!...’
‘Den brandenden lucifer waarmee-ie z'n pijp wou opsteken hield-ie boven 't bad. En aller-verrassendst sloegen zwakke knetterinkjes boven 't strubbelend, door Cresus onderstoeid water.
Ik knikte bewonderend, zonder r 'n jota van te begrijpen.
't Leek t een of ander goocheltoertje, 'n grappige hansworsterij.....
- Ik capituleerde. Met vlag en wimpel.
‘Waar ik bij stond had de eenoogige dog meer dan 'n half uur onder water tierig geleefd.’
En Ezechiël zal mee. Om wille van meer duidelijkheid krijgen we nog een teekening van Rijk's uitvinding toe.
Op den kuiertocht onder water vallen alle mogelijke, of liever alle onmogelijke dingen voor - zelfs een proefje van vrijage... ‘De Talisman’ het kerkhof van Ezechiël's ouders, wordt bezocht; en verder voor De Wilde's ontstelde blikken komt daar afgezonken het eigen schip van 't reederijkantoor, waarop hij - De Wilde - bediende is: De stoomtrawler ‘De Verwachting’ die gister vertrok. Rijk sleept de scheepstrommel meê, en - met behulp van Ruth, zijn dochter, ook den flauwgevallen Ezechiël.
Voor zijn part kreeg Ezechiël een bankje van honderd.
Wijl die nacht op den zeebodem was doorgebracht, moest Ezechiël nu naar 't kantoor zonder zijn bed te hebben gezien. Heel op streek was hij niet, maar hij had een bankje van honderd op zak. Hij zette er een borrel op, en wou bij den slager 't papiertje gewisseld krijgen. Maar Ezechiël deed zoo bedonderd, dat hij achterdocht wekte, en dat die sycophant van een slager het briefje kwam voorleggen aan Ezechiëls baas Aan 't opgeschreven nr maakte deze uit dat het geld uit de trommel van zijn trawler afkomstig was. Nu rees het raadsel. Ezechiël verzekerde dat hij 't briefje op 't strand had gevonden... Wijl de patroon nu 't gissen had naar 't geen met zijn boot was gebeurd, zond hij voor alle veiligheid dien zonderlingen strandjutter 't kantoor uit voorgoed. - Aan de oppervlakte der aarde werd Ezechiël nu geschuwd als een schurftigen hond. Geen wonder dat hij, die gezworen had nooit meer te duikelen - toch liever op den bodem der zee dan in zijn dorpje verwijlde. Uit een nieuw vergane boot brachten ze nu een boel gouden schats, maar ook een drenkelinge mee, die... o mirakel, heropleefde...
De vader van 't meisje liep radeloos langs 't strand om zijn rijkbeladen schip, maar vooral om zijn dochtertje... Wat een geluk als hij 't meisje weer levend terugvindt, maar ook wat een furie als hij, die om wille van de onschatbare waarden, welke verzonken waren, duikers doet komen; en als deze de boodschap naar boven brengen dat de boel is gegapt.
Ezechiël, de redder van 't meisje, wordt nu ook als de roover van 't goud verdacht... En wijl hij op verhoor terecht staat, steekt Rijk, die voor 't uitleken van zijn geheimen vreest, het spookhuis in brand, en vlucht met zijn dochters weg onderzee... God weet waar ze nu aan 't robberen zijn. Intusschen wordt De Wilde voor krankzinnig versleten, en de uren dat hij
| |
| |
niet slentert aan 't strand om door 't zeewater heen te turen, heeft hij besteed aan 't beschrijven van dit zijn zonderling weervaren....
Ziedaar de jongste prestatie van Heijermans' gansch eenige gave.
Voor een deel schuilt zijn eigenaardigheid hierin, me dunkt: Heijermans is een kerel die een zeer scherpe waarneming paart aan een zeer grove aandoening. Diepere ontroering hebt ge bij hem zelden of nooit. Hij bezit, o zoo weinig, van de ziel die alle echte kunst doet leven voor immer. Er is dus disharmonie in zijn gaven: En wat kan hij beter doen dan met intellectueele clowntoeren van lachperterijen die groef te overbruggen. En - dit moet gezegd - zijn lachen is om den drommel aanstekelijk. Wie veel beslommeringen heeft zal dankbaar een dergelijke ontspanning aanvaarden, zooveel te meer daar het hier een tentoonspreiding geldt van groote letterkundige gaven.
Maar in zoover deze klucht het leven in zijn kern beetneemt is ze bedenkelijk. Voor dezen man is niets ernstig. Deze lach is niet de lach van een levensoptimist. Wel integendeel. Want houdt Heijermans er een philosophie op na, dan ligt ze niet ver van Strindberg's machtspreuk, of een van die machtspreuken althans: Rousseau immers beweerde dat de mensch, van nature goed, door de samenleving wordt bedorven. En Strindberg verbetert: Ge bedoelt zeker dat de mensch, van nature slecht, door de samenleving nog slechter wordt gemaakt. Zoo wordt Heijermans' lach tragi-comisch. Luister eventjes naar Heijermans, waar Ezechiël De Wilde het heeft over het liegen. Klucht? Jamaar, ons Vlaamsche spreekwoord: Al lachende zegt de zot zijn meening, komt soms wel te pas.
Nog een tweede keerzijde is er aan Heijermans' gekkernij: 't Moet op den duur elkeen opvallen dat het hier geldt een pose, een vriendelijke superioriteitslach tegenover zoogezegde vaderlandsche kleinburgerlijkheid, die, o zoo lachwekkend is bij een mensch met doordiepte levensopvatting - zooals Heijermans zoo graag wil voorkomen.... En van die levensdoordieping heeft hij inderdaad, bij mijn weten, nog geen blijken gegeven.
Maar Heijermans, de socialist, die toch is ernstig? Wat zullen wij daarvan zeggen? De man hitst de proletariërs op tegen de millionnairs, maar juist door die ophitsingen wordt hij zelf millionnair... En zoo komt het dat men zich steeds bij hem onveilig voelt als bij een onoprecht mensch. Hier bederft het karakter de kunst. Daarom juist kan deze schrijver zoo zelden een ziel doen zinderen; daarom is echte gemoedelijkheid hem onbekend. Hij en de geruchtmakende Engelsche Shaw zijn eendere schrijversnaturen, met dit onderscheid dat onze Heijermans toch een beetje minder bluffer is.
Heijermans een groot kunstenaar te heeten zou dus wel bedenkelijk zijn. Maar een feit blijft, namelijk dat hij over zeer uitnemende gaven beschikt: rijke verbeelding en rijke bespraaktheid, een cosmopolitische vaardigheid om in alles de burgermenschen te overbluffen, een wonderbare gevatheid om zetten en nukken en paradoxen er uit te slaan met onweerstaanbaar komische kracht, en daarbij de echte Wucht van iemand die gemazeld en gepokt heeft als niet een.
J.P.
| |
| |
| |
Verhalen uit Shakespeare, naverteld door Dr Thom. Carter, Nederlandsch van Dr E.B. Koster, met 16 illustraties in kleur, door Gertrude Demain Hammond. - Zutfen, Thieme, 286 blz.
Koster, onder de Nederlandsche letterkundigen de beste kenner der Engelsche literatuur, heeft een verpoozing gezocht van de studiën over hedendaagsche Engelsche dichters, die hij, tot veler bate, in De Gids ten beste gaf, en hij wou nu even Carter's boek voor onze menschen genietbaar maken.
Want Carter had er 't handje naar om hen, die Shakespeare niet kunnen zien op den schouwburg of niet kunnen volgen bij de lezing, naar den reus te leiden zonder ze af te schrikken: de kinderen en de kleine luidjes. Maar evenzeer haalde hij Shakespeare naar de minderen toe De duizelende wereldraadselen, die de onbegrijpelijke wildstrooper van Stratford van op het tooneel in de denkerskoppen slingert, zijn hier weggeruimd, en de lotgevallen van zijn helden en heldinnen worden als in novelletjes verhaald, frisch, kleurig, boeiend. Zoo krijgen we alles wat er verteld kan worden over ‘De Koopman van Venetië’, ‘Koning Lear’, ‘Het Winterverhaaltje’, ‘Hamlet’. ‘Naar het u behaagt’, ‘Macbeth’, ‘Een Midzomernachtsdroom’, ‘Julius Caesar’, ‘Een Komedie van Vergissingen’, ‘Romeo en Julia’, ‘De Storm’.
Onnoodig te zeggen, nietwaar, dat de meester-vertaler van Shakespeare's gewrochten, deze eenvoudige vertellingen in model-Nederlandsch overbracht.
J.P.
| |
Nieuwe lectuur, leerboek voor Hoogere Burgerscholen en Gymnasia, door W. Pik, in 3 deelen. - P. Noordhoff, Groningen, 410, 435 en 440 blz.
‘Pik’ of zooiets moet men heeten, wil men in de ontzaglijke rij bloemlezers, die onzen letterkundigen gezichteinder bezetten, nog als individu worden opgemerkt. Pik was als voorbestemd om uit de schrijvers op te pikken datgene wat anderen totnogtoe achteloos waren voorbij gegaan.
En daar lag nog een mooie taak. Om vooreerst niet te spreken van de paedagogische verdienste is dit een opvallende eigenaardigheid: Deze ‘nieuwe Lectuur’ is veel onderhoudender, veel makkelijker en prettiger leesbaar dan 't geen men ons als bloemlezingen heeft gewoon gemaakt. We maken graag een uitzondering voor den nieuwen pater Bauwens en voor den nieuwen Van Hauwaert en Brants: beide verzamelingen door Vlamingen bewerkt. Maar toegeven moet men dat zelfs de besten in Noord-Nederland ons totnogtoe hadden bedacht met letterkundige tuilen, die hoe rijk geschakeerd en hoe kunstig gekozen en hoe wetenschappelijk ineengezet, toch iets dufs meebrachten, iets dat riekt naar pedantische stijfheid in een kunst die voor alle geroepen is om den geest lenig te maken. Zelfs de uitstekende Leopold is niet heel en al aan de schoolmeesterskwaal ontsnapt. Dit komt, onder ons, omdat hij nog altijd zich over veel te weinig Vlamingen ontfermt, - Vlamingen die over 't algemeen toch wel de verdienste hebben niet te vervelen. - Maar Pik, altijd in zake van aantrekkelijkheid heeft het beter voor. Benauwd is hij voor 't nieuwste; dat is nu wel geen deugd, dat kan in
| |
| |
enkele gevallen er een wezen. Maar waar hij aan 't kiezen en keuren gaat in de schrijvers van 't ouder geslacht, daar heeft hij 't beslist bij 't recht eindje om zijn lezers te bekoren. Zie b.v, wat hij te voorschijn haalt uit Van Lennep, uit Cremer, uit Seipgens, uit Schimmel Onder de menigte ontwaren we ook hier en daar een Vlaming; toch nog te weinig. En wijl, vooral in de beide eerste bundels het voor Pik op vertellingen aankwam, zouden nevens Conscience en Pol De Mont, hem veel, veel Vlamingen van gister en heden diensten hebben bewezen.
In het derde deel zet de keuvelende Pik een ernstiger gezicht: Hij heeft er ons ook in zijn inleiding op voorbereid: ‘Het eerste deel sluit zich aan bij de bellettrische leesboeken voor de hoogste klassen der lagere scholen, terwijl voor een geleidelijken overgang tot moeilijker lectuur zooveel mogelijk is gezorgd. Ieder ervaren docent zal evenwel gereedelijk toegeven, dat voor jeugdige lezers de meerdere of mindere moeilijkheid niet alleen of zelfs niet hoofdzakelijk gelegen is in de woordenkeuze of in den stijl, maar vooral in den kring van gedachten en gevoel, waarin de auteurs zich bewegen.
In 't eerste deel is de keuze der stukken bijna uitsluitend bepaald door de overweging, dat de leerstof interessant moet zijn, zonder ooit triviaal of banaal te worden. Allereerst moeten de leerlingen proza en verzen leeren lezen, willen ze ooit komen tot het genieten van woordkunst en poëzie. Beginnen we met eenvoudig verhaal, dan kunnen we eindigen met psychologische schets of novelle en historischen roman, met lyriek en drama, met romantiek en realisme - ook met lectuur, typeerend een genre of karakteristiek van een schrijver of tijdperk.
Inzonderheid het derde deel van deze Nieuwe Lectuur zal dan ook, naar mijn bescheiden meening dienst kunnen doen als inleiding tot de studie van de letterkunde in de hoogere klassen, niet ter vervanging van maar naast de uitnemende bloemlezingen, die voor de studie expres zijn ingericht. Uit den aard der zaak moeten de laatste korte of fragmentarische stukken geven, terwijl in een boek als dit dat op een volledige namenlijst geen aanspraak maakt, betrekkelijke uitgebreidheid en volledigheid met letterkundige waarde gepaard kan gaan.’
Dat derde deel ziet er dan ook moderner uit. De ouderen blijven zich handhaven, maar Falkland is er in, en Emants en Helene Lapidoth-Swarth en onze L. Smits. en Adama van Scheltema, en Marie Metz-Koning en Eigenhuis, en Streuvels. Nog een aantrekkelijkheid van deze bloemlezing is dat ze nu en dan eens over de grenzen gaat zien, en iets meebrengt uit Molière, Tegner, Longfellow, enz.
Enkel schijnt Pik niet te vermoeden dat er ook in Noord-Nederland onder de Roomschen vertellers en beschrijvers en dichters bestaan. Dit is jammer voor hem. en voor zijn bloemlezing, die anders, in en buiten de school, bij velen welkom zal zijn.
J.P.
| |
Mythen en legenden uit de middeleeuwen, hun oorsprong en invloed op letterkunde en kunst, door H.A. Guerber, bewerkt door Dr H.v.d. Bergh van Eysinga - Zutfen, W.J. Thieme, Antwerpen, Nederlandsche Boekhandel, 406 blz.
| |
| |
Een boek dat veel vreugde zal brengen en veel nut zal stichten. De voornaamste legenden die 't beschaafd Europa der Middeleeuwen hebben geboeid, worden hier naverteld, met een kunst, die ter zelfder tijd èn aanschouwelijk èn onderhoudend èn beknopt weet te zijn. Veel mocht worden weggesnoeid uit de middeleeuwsche verhalen, vooral bestemd om lange winteravonden te vullen. Maar geen of weinige eigenlijke kunstelementen, in de oude verhalen aanwezig, werden in dezen nieuwen korten inhoud verwaarloosd.
De toon en de kleur zijn echt archaïsch bewaard, bij zoover dat men zich dadelijk in den tijd van ridders en kruisvaarders en edele dwepers en sluwe reinaards weer thuisvoelt.
Tevens is ieder verhaal met zijn verschillende episoden echt wetenschappelijk ingedeeld, bij zoover dat men enkel de titels der onderdeelen, in vette letter, hoeft te lezen om dadelijk een overzicht van 't geheel te krijgen en zijn herinneringen om 't vroeger gelezene en genotene aangenaam te laten spelen.
Zoo krijgen we zestien onderwerpen klaar-overzichtelijk behandeld: Beowulf, Goedroen, Reynaard de Vos, het Nibelungenlied, de Longobardische Cyclus, de Amelingen, Dietrich von Bern, Karel de Groote en zijn Paladijnen, de Zonen van Haemon, Huon van Bordeaux, Titurel en de Heilige Graal, Merlin, de Ronde Tafel, Tristan en Isolde, Ragnar Lodbrok, de Cid.
Zoo doen we inderdaad een letterkundigen kruistocht door heel Middeleeuwsch Europa.
Maar, waar de titel spreekt van den invloed op de letterkunde, en men zoo vrij is daaronder ook het heden te begrijpen, komt men bedrogen uit. De moderne behandelingen of verwerkingen der legenden blijven buiten beschouwing. We weten wel dat het boek dan heel wat anders zou zijn aan omvang; maar niets van de nieuwere letteren in betrekking tot de oudere te ontwaren, is hier toch een teleurstelling; zooveel te meer daar enkel nu en dan een aanhaling uit een Duitsche of een Engelsche grootheid van den dag hier slechts dienen kan om 't water in den mond te doen komen. Zoo verneemt ge niets noch van Bilderdijk, noch van Lennep, noch Willems, noch Alberdingk, noch Hofdijk, noch Rodenbach enz. Maar het ergste van alles is nog dat men hier de legende van Reinaard De Vos kan nalezen, zonder te vermoeden dat onze Vlaamsche Willem zijn meesterstuk schreef. Dat ten minste mocht v.d. Bergh v. Eysinga aan zijn Duitsch model wel verbeterd hebben.
Maar waar de titel luidt: ‘de invloed dier mythen en legenden op de kunst’ heeft hij niets te veel beloofd. - Zie maar wat al platen - en mooie ook - naar bekende schilderijen: De Burg van den Heiligen Graal (naar H. Thoma), Het Graf van een Zeekoning (naar Count Harrack), Beowulf doet de gelofte Grendel te zullen verslaan, en Beowulf uitgedaagd door de kustwacht (beide naar Ens Paul), Uitvaart van een Norenhoofdman (naar J. Corman), Horant, Het Gevecht bij Wulpensand, Goedroen en de Zwaan, De Overwinning van de Hegelingen (allemaal naar Jul. Jürrs), Reynaards-Verhoor (naar H. Leutemann), Reynaard in het Hoenderpark (naar Jos. Wolf), Bruin als bode, Reynaard op de plaats der terechtstelling, Rey- | |
| |
naard en Bellyn (alle naar H. Leutemann), Het Gevecht van Vos en Wolf (naar Jos. Wolf), Siegfried en de Draak, De Dood van Siegfried, De Uitvaart van Siegfried (alle naar H. Hendrich), Hagen verslaat Ortlieb. De Boergondiërs en de Hunnen (naar Schnorr v. Carolsfeld), Alboin en Rosamund. Ortnit en Alberich, Wolfdietrich en de Welpen, Rauch-Elze en Wolfdietrich, De Dwerg Laurin (alle naar Willy Pogâny), De Hunnen (naar W. Diez); afbeeldingen van het Graf van Theodorik en van Karel den Groote; De Kroning van Karel den Groote (naar H. Levy), Ogier in Avallon (naar Gertrude Demain Hammond), Karel de Groote, bij de geneeskrachtige Bron te Aken (naar A Rethel), Rogero bevrijdt Angelica (naar F. Delacroix), De Begrafenis van Karel den Groote (naar Stella Langdale), Satan vervolgt Malagigi, Karel de Groote en de Vrouw van Haemon (naar Evelyn Paul), Huon voor den Paus, ‘Oberon verscheen hem als een schitterende Meteoor’, Huon en Angoulaffre (naar Manuel Orazi), Elfen (naar A. Hagborg), De H. Graal (naar Th. Pixis), Parzifal aan het Hof van Koning Arthur, Parzifal vraagt vrijgeleide (naar Ev. Paul), Lohengrin en Else (naar E. Klimsch), De Toovenaar (naar Burne-Jones), Tintagel (naar Marmaduke A. Langdale), Koning Arthur
(naar Stella Langdale), Koningin Guinevere (naar Dante Gabriele Rossetti), De Droom van Sir Lancelot (naar Burne-Jones), Elaine (naar J. Strudwick), De Uitvaart van Arthur (naar Frank Merill), twee Tristan en Isolde's (naar S. Langdale en D.G. Rossetti), Brangwane met vele tranen beschreid, Isolde gedwongen de vuurproef te ondergaan (naar Rob Engels), Sigurd Ring (naar Ser. Nilsson), Krake (naar M. Winge), De Walkuren (naar H. Hendrich), ‘Doña Ximena vroeg recht’ (naar W. Pogâny), Gezanten van Hendrik III en de Paus (naar Schnorr v. Carolsfeld), De Cid en de Leeuw (naar W. Pogâny), Het laatste Gevecht van den Cid (naar O. Krille), en eindelijk een plaat van het Graf van den Cid en Ximena te San Pedro de Cardena.
Men ziet het, een boek om te lezen, en te kijken, en te turen, en te droomen... Heel het middeleeuwsch Europa verdringt zich op uw kamer, in geruischlooze plechtigheid van schimmen die in hun schoonheid steeds leven, en wier diepere gedachtenbeteekenis Emerson wel mooi, ofschoon lang niet volledig, in een van zijn ‘Essays’ heeft uitgedrukt: ‘al de verbeeldingen van de Middeleeuwen worden verstaanbaar als een gemaskerde of grappige uitdrukking van datgene wat in diepen ernst de geest van die periode trachtte te voltooien. Magie en alles wat eraan wordt toegekend is klaarblijkelijk een sterk voorgevoel van de machten der wetenschap. De schoenen van snelheid, het zwaard van scherpte, het vermogen om de elementen te bedwingen, om de verborgen krachten van mineralen te gebruiken, om de stemmen van vogels te verstaan, zijn het onbewust streven der ziel in een goede richting. De bovennatuurlijke dapperheid van den held. de gave van eeuwige jeugd en dergelijke zijn eveneens de poging van den menschelijken geest om de verschijning der dingen dienstbaar te maken aan de verlangens der ziel.’
J.P.
| |
De Jezuieten en de kapelhoeven, naar aanleiding van een onlangs opgewekten redetwist, door P. Em. Thibaut, S.J. - Brussel, Goemaere.
| |
| |
Dit vlugschiift moest er komen. 't Zou laf zijn te zwijgen na de aanvallen, waartoe Vandervelde in de Kamer zijn welsprekendheid heeft verlaagd. De pater provinciaal heeft dan ook dadelijk naar zijn pen gegrepen, en de ontroering heeft hem niet belet met waardige kalmte op al de drogredenen der godsdiensthaters te antwoorden. De laster gaat inderdaad ver op heden. Nu vindt ook de heldhaftigheid geen genade meer. Wij lasteren liever niet: maar voelt Vandervelde nu geen berouw over hetgeen hij in de Kamer en in Le Peuple heeft gepleegd en laten plegen, dan is 't als eerlijk mensch uit met hem.
Bij een herdruk van de Jezuieten-brochure zal voor 't verwijderen van storende drukfeilen moeten gezorgd worden.
D.W.
| |
Grundzüge der Volkswirtschaftslehre (Theoretische Nationalökonomie und Volkswirtschaftspolitik). Ein Studienbehelf für Hochschüler von Dr Hermann Ritter von Schullern zu Shrattenhofen, Professor an der Hochschule für Bodenkultur in Wien. Wien Tempsky, 1911, 478 blz, Prijs: geb 10 Mark.
Een nieuw boek voor de studie van de Volkshuishoudkunde. Schoolboeken zijn er nu toch niet te kort; maar me mogen niet zeggen dat we kwaad geweest zijn, wanneer we dit hier inzagen, want de schrijver, die in de practijk staat, - en dit is natuurlijk een groot voordeel, om over zulk onderwerp te schrijven, - geeft blijk dat hij veel gezond verstand heeft. Dat wil nu wel niet zeggen dat ge 't altijd met hem eens moet zijn over alle zaken; waar over honderde twistvragen gesproken wordt, kunt ge zulks natuurlijk niet verlangen, maar zeker moogt ge aannemen dat een student, die ernstig dit boek doorwerkt, wanneer hij aan de laatste bladzijden komt, veel meer zal weten dan hij wist bij 't begin.
Ik zag dit boek na, samen met de Nederlandsche bewerking van Gide's Beknopt Leerboek der Staathuishoudkunde. Over zulke onderwerpen is Gide voor beginnelingen een der klaarste schrijvers die ge vinden kunt. Ik hoorde nog zeggen dat hij al te eenvoudig is voor de Hoogeschool. Dit weet ik nu wel niet, voornamelijk daar ge bij 't mondeling onderwijs veel bij zegt, maar zeker is het dat ik meer dan eens heb gedacht: Gide is toch klaarder dan von Schullern, maar bij dezen laatste hebt ge meer, merkelijk meer. En men vindt hier voornamelijk, in tweeerlei opzicht, meer dan in een gewoon handboek: een goed 25 bladzijden worden gewijd aan een geschiedkundig overzicht van de volkshuishoudkunde, en daarbij komt nog dat de schrijver, die leeraar is aan de landbouwhoogeschool te Weenen, waar het te pas komt, over de hoofdvragen van de landelijke huishoudkunde handelt en voor wie een algemeenen blik wil hebben is zooiets natuurlijk van de grootste aangelegenheid.
De twee eerste deelen van het werk zijn eigenlijk inleiding. In het eerste hebt ge uitleg over eenige meer algemeene begrippen; in het tweede eene schets van de ontwikkeling der volkshuishoudkunde; het derde deel, natuurlijk het voornaamste, is gewijd aan de theoretische volkshuishoudkunde: daar in komen een kapitel over de waarde, een over het vermogen, een
| |
| |
over de voortbrenging, een over het verkeer, waarin natuurlijk gehandeld wordt o.a. over geld en krediet, een kapitel over de verdeeling van het inkomen, een over het verbruik van de goederen, en een laatste over de ziekten in de maatschappij of anders gezeid de crises. Het vierde deel is een overzicht van de practische volkshuishoudkunde, of, zooals de Duitschers zeggen, van de ‘volkswirtschaftspolitik’.
Achteraan komt, - wat voor de studenten natuurlijk aan te bevelen is -, eene goede lijst van de voornaamste werken over volkshuishoudkunde.
E. Vl.
| |
Prae-adviezen over het onderwerp: is ingrijpen van de overheid in het sluitingsuur der winkels wenschelijk en zoo ja, van wie behoort het uit te gaan en op welke wijze te geschieden? Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek. - 's Gravenhage, Nyhoff, 1911, 177 blz.
Nu er in den laatsten tijd te Brussel betoogingen plaats hadden ten voordeele van vroegtijdige winkelsluiting, zal ook in België de aandacht wel gevestigd zijn op de hier behandelde vraag. De ‘Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de statistiek’ had de goede gedachte - in Noord-Nederland wordt die zaak veel meer besproken, dan bij ons - vier antwoorden op de gestelde vraag uit te geven: MM J.A. Levy en Prof. D.P.D. Fabius zijn tegen wettelijke regeling; de twee andere verslaggevers integendeel, MM. J.G. Schürmann en L.N. Roodenburg zijn er voor. Maar dit is het verschillend standpunt van de twee bestrijders van staatsingrijpen dat M. Levy, in zijn luchtig betoog, dat als een beetje oud voorkomt en, meenen we, niet veel menschen overtuigen zal, meer algemeene beschouwingen ten beste geeft over staatszorg en staatsingrijpen, terwijl Prof. Fabius o.a. de meening voorstaat dat de gemeenten, volgens het Hollandsch staatsrecht, niet bevoegd zijn om een besluit hieromtrent te nemen. Maar voegen we er seffens bij dat in die meening niet gedeeld wordt door de Nederlandsche hoogleeraars in het Staatsrecht, noch door den Staatsraad. M.J. Oppenheim.
We kunnen hier natuurlijk de argumenten voor en tegen niet doen gelden: de twee verslaggevers tegen, denken dat staatsingrijpen niet noodzakelijk is, dat persoonlijk initiatief, wanneer de sluiting als wenschelijk voorkomt, wel zal volstaan en zij betreuren daarenboven dat niet enkel gelet wordt op de winkelbedienden, maar dat de sluiting gevraagd wordt, ook voor de kleine winkeliers, die dus niet meer meester zouden zijn in hun eigen bedrijf.
Verscheidene landen hebben in dezen zin wetten uitgevaardigd: Engeland, Duitschland, Noorwegen, Denemarken, Nieuw Zeeland, enz.; internationale middenstandscongressen hebben particulier initiatief niet toereikend geacht om tot het beoogde doel te geraken en besloten dat hiervoor wettelijke regeling noodig is; de staatscommissie voor den handeldrijvenden en industrieelen middenstand, in Nederland, heeft in dien zin ook een ontwerp-wet voorbereid dat als bijlage gegeven wordt op het verslag van M. Schürmann.
| |
| |
Dit verslag is wel het belangrijkste, maar toch wat lang.
Bij al wie met staathuishoudkunde, met middenstandsbeweging of met politiek bezig is, zullen deze prae-adviezen wel gekomen zijn.
E.V.
| |
Ein Landwirtschaftlicher Ruckblick auf die Letzten 60 Jahre und auf 25 jahrige Betriebsergebnisse einer bauernwirtschaft, von August Koch. 2. Auflage. Verlag der Landwirtschaftskammer für die Provinz Sachsen Halle a.S., 1910. 67 blz. en bijlagen.
Een groote boer die lange jaren geboerd heeft en beschrijft hoe hij te werk ging op zijne hoeve. De Landbouwkamer van de provincie Saksen - en dat is nu wel een van de bekende landbouwstreken in Duitschland - heeft gemeend goed werk te verrichten met dat landbouwoverzicht uit te geven en werkelijk dat is goed werk, omdat ge daarin voor de 60 laatste jaren een levend beeld hebt van hetgeen er gedaan werd. Er wordt over alles gesproken wat op de hoeve gebeurt, over de werklieden, over de verschillende vruchtsoorten en hunne opvolging, over het getuig, enz Saksen is eene streek waar veel suikerbeeten gewonnen worden en daaraan werd ook grootelijks meegedaan. Van jongs af heeft de schrijver de gewoonte gehad alles te boeken en dat heeft hij tot op het einde toe gedaan. Daarnit heeft hij natuurlijk veel geleerd en dat heeft hem ook voor zijn opstel veel geholpen. Uit dit boek spreekt goede boerentrots en echte werkfierheid en ook in dit opzicht is het aan te bevelen.
E. Vl.
| |
Uitgaven van J.B. Wolters, Groningen:
Van eigen Bodem C, 6 deeltjes, elk fl. 0.40, elk ongeveer 130 bladzijden; leesboekjes waarvan sommige deeltjes reeds aan hun 20en druk zijn. - Te zeggen dat ze keurig zijn verzameld en keurig uitgegeven is een gemeenplaats, waar het een uitgever als Wolters geldt. Onze beste schrijvers komen hierin voor met fragmenten, best door schoolknapen te genieten en nog verduidelijkt door de zeer geslaagde illustratiën van G. van Hove. |
|
M.J. Koenen: Verklarend Handwoordenboek der Nederlandsche Taal. Voor de 9e maal gaat deze zegen over 't land. Een echte zegen inderdaad voor al wie zijn taal wil kennen, dus voor al wie zijn taal bemint. Koenen is verkrijgbaar gebleven tegen den vroegeren prijs fl. 2.75, ofschoon hij, in vergelijking met de 8e uitgave, nagenoeg 150 blz. meer telt. |
|
|