Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1912
(1912)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 261]
| |
Apologetisch overzicht1
| |
1.- Sinds de enkele jaren dat ik me in de gelegenheid bevind mij inzonder met apologetische vraagstukken te kunnen inlaten, was het me meermalen opgevallen, hoe onbepaald het voorwerp dezer wetenschap was. Ik deed er vooral de proef op de som van, wanneer ik de Warande-lezers op de hoogte wilde brengen van de apologetische uitgaven.... 't Is dan ook te goeder ure, nu aan de apologetiek zooveel zorg besteed wordt, dat dit boek is verschenen, om wetenschappelijk af te bakenen het gebied waarop de godsdienst-verdediging zich bewegen moet. Na het boek aandachtig bestudeerd te hebben, is het mijn diepe overtuiging dat zijne verschijning een tijdstip is in de apologetische wetenschap. Weliswaar werden de grondgedachten van dit werk vroeger reeds uiteengezet, voornamelijk door de EE. PP. Bainvel, S.J., en Gardeil, O.P. Mij is het echter niet bekend dat ze ooit zoo synthetisch werden samengebracht, dat ooit de alomverspreide lichtstralen aldus in één stralenbundel werden versmolten, om in volle helderheid het voorwerp van de apologetiek te doen kennen. Het voorwerp van de apologetiek? Maar dat was van alles. Deze beschouwde het als een theologia fundamentalis, gene als een deel der filosofie. een derde als een historische wetenschap. | |
[pagina 262]
| |
En meteen waren er evenveel methoden aanwezig. Want de methode ontstaat juist uit den aard van het voorwerp. De eenen beoefenden er dan ook de theologische methode, de anderen de filosofische of historische. De buitenstanders, zij ten minste die goede kijkers in hun hoofd hadden, en gewoon waren de wetenschap te beoefenen volgens het licht dat straalt uit haar voorwerp en met het arbeidsgereedschap waardoor dit voorwerp kan bereikt worden, besloten alras tot de minderwaardigheid der apologetiek, en lieten haar, als de bedelares van andere wetenschappen, eenzaam staan aan het portaal der menschelijke kundigheden. Om het rechtuit te bekennen, het overdreven optimisme, waaraan sommige apologeten zich bezondigden, was nu precies niet geschikt om de geleerden met deze wetenschap te verzoenen. Wat wilt ge? Gemakkelijk wordt de kracht van een tegenwerping ontzenuwd en een antwoord, dat, binnen zijne perken gehouden, goed is, opgeblazen tot een glinsterende zeepbel. Twee gebreken welke de mannen der wetenschap er gemakkelijk doen toe overgaan om maar alle gezag te ontzeggen aan een methode, welke aldus te werk gaat. 't Is klaar dat het hoog tijd is hiertegen in te remmen, zoo men de apologetiek als wetenschap wil hoog houden. Het beste middel hiertoe is juist aan te wijzen wat haar eigenlijk voorwerp is. (5-33). Volgens Pater GardeilGa naar voetnoot(1) is de geloofwaardigheid van den katholieken godsdienst het voorwerp der apologetiek. Zooals Pater Bainvel zegt, komt het aan Pater Gardeil toe, de eerste geweest te zijn om orde te brengen op een gebied waar het hoogst noodig was.Ga naar voetnoot(2) Doch wat is geloofwaardigheid? Ik ken een zaak, ik vel er een oordeel over, ik bevestig of loochen het praedicaat van het onderwerp, om reden van het licht zelf dat uitgaat van onderwerp en gezegde, welk licht me doet inzien of er al of niet een verband tusschen beide bestaat. Dat licht is de evidentie. Het zal min of meer groot zijn, naarmate het een metaphysiek, physiek of moreel verband openbaart, naarmate dit verband zich onmiddellijk opdringt, naarmate mijn geest volstrekt bevestigen of loochenen kan, of alleen meer tot een van beide geneigd is, zonder toch den beslissenden stap te kunnen doen. Doch steeds zal hier de evidentie uit het begrip zelve mij tegenstralen. - Een andere soort kennis bestaat er: het geloof. Mij wordt het toevallig verband tusschen | |
[pagina 263]
| |
een onderwerp en een gezegde door iemand bevestigd, zonder dat mij uit dit onderwerp en gezegde zelve, eenige evidentie blijkt. Niet het minste verband kan er door mij waargenomen worden. Langs een omweg alleen kan mijn verstand er toe komen met deze voorstelling in te stemmen. Na het onderzoek der geloofwaardigheid van den getuige, onderzoek gericht naar het feit der getuigenis, de bevoegdheid en de oprechtheid van den getuige, zal mijn geest dezes geloofwaardigheid al of niet aannemen. En onder de drukking van den wil, die er een menschelijk goed, ja zelfs een zedelijke plicht in vindt, in te stemmen met een bevoegd en oprecht getuigenis, zal mijn verstand een bevestiging of loochening aannemen, waartoe het nooit zou kunnen besluiten hebben uit eigen krachten, omdat het element afwezig was, dat alleen het verstand kan bekoren: de innerlijke evidentie. Waar het gaat om de geloofwaardigheid van God, eens de bepaling aangenomen, welke de wijsbegeerte ons kan aan de hand doen, is de bevoegdheid en oprechtheid van den getuige alras uitgemaakt: het zijn Gods onloochenbare eigenschappen. Al onze pogingen dienen hier dus gericht op het feit der veropenbaring. - Heeft God in den loop der tijden tot de menschen gesproken, om hun een positieven godsdienst te verkonden? Alvorens Gods woord weerklonk, was het een dadelijkheid in den afgrond van zijn eigen wezen, daarna werd het medegedeeld aan een door God uitverkoren schepsel, dat aan de menschen in menschentaal het goddelijk woord is komen vermonden. Uit dit driedubbel oogpunt is de openbaring bovennatuurlijk, dientengevolge buiten den gezichteinder van ons menschelijk kennen. Doch hoe zullen wij ervan op de hoogte gebracht worden? Alleszins moet het zijn door iets dat valt onder het ontleedmes van ons verstand. En dat iets is het mirakel. Hierdoor wordt de openbaring waard geloofd te worden, omdat er uit hoofde der omstandigheden waarin het mirakel geschiedt (vlg. Mich. IX, 6; Joan. IX, 3; Joan. XI, 42) en uit het feit dat God ons niet kan misleiden, een uitdrukkelijk of impliciet verband ontstaat tusschen het mirakel en de geopenbaarde leer. Dientengevolge zal de geloofwaardigheid van onze katholieke leer als eigenschappen bezitten: 1o gemeen te zijn aan al wat geopenbaard is, in zoover eens en vooral de geloofwaardigheid van den getuige is bewezen voor al wat hij openbaren zal; 2o natuurlijk kenbaar te zijn, dus voorwerp van de wetenschap; 3o zich te bevinden buiten de openbaring door er alleen de evidentie der geloofwaardigheid van te doen uitschij- | |
[pagina 264]
| |
nen, niet de evidentie van den inhoud der openbaring; 4o objectief evident te zijn. (34-82). Hiertoe moeten de redenen van geloofwaardigheid in een synthesis samenvloeien. Opdat immers een feit als reden van geloofwaardigheid gelde, moet het een buitengewoon feit zijn, en alleen ten voordeele der Kerk verricht worden. Nu, beide hoedanigheden treden maar op den voorgrond, waar men de redenen van geloofwaardigheid tot een synthesis samenbindt. B.v.: het mirakei. Nemen wij aan dat het ‘een uitwerksel is, door onze zinnen waargenomen, dat God alleen - door eene uitzondering op de gewone wetten zijner Voorzienigheid - kan teweegbrengen, 't zij als enkele, 't zij als bijzondere oorzaak’. (63). Vooreerst dienen de natuurlijke omstandigheden onderzocht, waarin het mirakel heeft plaats gegrepen, om wel na te gaan of het een echt mirakel was, en het de gewone wetten te boven ging. Doch dit is niet voldoende. Ook de godsdienstige en zedelijke omstandigheden, waarin het mirakel geschiedde, dienen van dichtbij bekeken. Wie immers zal loochenen dat een godsdienstig en zedelijk uitwerksel borg spreekt voor zijne goddelijke afkomst? Bewijst men dus dat de omstandigheden waarin het mirakel geschiedde, godsdienstig en zedelijk waren, dan heeft men volle recht tot de inmenging van God te besluiten, en er Hem integendeel buiten te houden waar het gaat om feiten die wonder schijnen, doch zonder eenig godsdienstig doel, en veelal omringd van amoreele zooniet immoreele omstandigheden. (83-121). Wat van het mirakel in 't algemeen wordt gezegd, kan eveneens worden toegepast op de verspreiding van het christendom.Ga naar voetnoot(1) Opdat deze als menschelijkerwijze onmogelijk voorkome, dienen al de beletsels beschouwd, welke de christene godsdienst moest overwinnen, en van welke middelen zij zich hiertoe heeft bediend, ten overstaan der andere godsdiensten, zooals de Mahomedaansche en de Bouddhistische. (122-147). Insgelijks dient de bewijsvoering, getrokken uit het getuigenis der martelaren, in dien zin uitgewerkt Dan eerst zal het argument zijn volle kracht bezitten, wanneer men alles samenbrengt: de deugden van kracht, nederigheid, zachtheid; de lange duur der vervolgingen, en het getal martelaren. (148-187). Gaat men aldus te werk, laat men voor den menschelijken geest geen klein eenzaam lichtje glimmen, maar het volle licht zijn stralenrijkdom uitzenden, dan zal het verstand zich gewis | |
[pagina 265]
| |
voor overwonnen geven, en instemmen met een zoo klaarblijkende evidentie. Over den graad dier evidentie, en of er zelfs evidentie is, werd veel geschreven. Men schermde wel eens met woorden: ‘L'évidence est un état spécial de l'objet. Pour la définir sans métaphores, nous dirons qu'elle se réalise toutes les fois que les relations intrinsèques entre le prédicat et le sujet d'une proposition sont capables par elles-mêmes, de déterminer l'adhésion ferme de l'esprit, en excluant toute crainte d'erreur.’ (blz. 194). Die hoedanigheden in het onderwerp en het gezegde kunnen min of meer aanwezig zijn. - Neemt men de zaak alzoo op - en 't is alleszins redelijk - dan kan men, wat de geloofwaardigheid van het feit der veropenbaring betreft, zoo men dit feit historisch beschouwt, van eene moreele evidentie gewagen; beschouwt men het in zoover de wijsbegeerte er in betrokken is, zoo zal er een gedeeltelijk metaphysische evidentie zijn. (188-228). Om een volledig denkbeeld van de geloofwaardigheid van het feit der openbaring te hebben, dient nog een nieuwe beschouwing toegevoegd. Niet alleen moeten de redenen van geloofwaardigheid niet fragmentarisch, doch synthetisch voorgesteld, maar zelfs moeten de argumenten welke tevens wortelen in de Schriftuur en het leven der Kerk hun natuurlijke eenheid behouden. B.v. De Godheid van Christus bewijze men niet enkel door exegetische argumenten; want het feit der Kerk, met het getuigenis harer martelaren, hare wondere uitbreiding, de heiligheid harer leden, enz. staat borg voor de goddelijkheid van haren stichter. Van haren kant, zet de Schriftuur, als geschiedkundig boek, natuurlijk, aan de andere argumenten kracht bij. Zoo b.v. worden de vervolgingen, welke de Kerk te verduren had, klaar voorspeld in het Evangelie Math, X, 16-22). Het christen-ideaal door de heiligen verwezenlijkt glansde vooreerst door de woorden heen van de beroemde bergrede (Math. V en vlgg.). Er is ten andere een gevaar nl. dat men de Kerk en de Schriftuur te zeer uit malkander houde. Zeker, de Kerk was vóór de Schriftuur, gesteund op het levend woord dat eerst later werd geboekt. Maar toch liggen voor ons de feiten, waarop de Kerk gesteund is, verhaald in de gewijde boeken. (229-282). Wanneer de geloofwaardigheid van onzen katholieken godsdienst in al zijn onderdeelen naar deze methode zal zijn uitgewerkt, wat een kracht ten goede zal er zelfs voor ons katholieken, niet uitgaan. Doch wat een bekoring zal het vooral niet uitoefenen op hen die in den zwarten nacht eenzaam aan 't zoeken zijn naar 't schitterende licht van de leidende poolster! | |
[pagina 266]
| |
Zoover het voorwerp der uiterlijke apologetiek: het samenbrengen van al de elementen, welke het feit der openbaring kunnen schragen. Doch de mensch is geen zuiver denkend wezen. Hij heeft ook een wil, die smacht naar het goed en die bovendien zooniet zijne tyrannie - dat ligt maar aan ons - dan toch zijne macht op het verstand kan uitoefenen. Te meer, daar in den geloofsakt de tusschenkomst van den wil volstrekt vereischt wordt om het verstand te doen overgaan tot een daad, waartoe het op zichzelf niet bij machte is. Vandaar de noodzakelijkheid der innerlijke apologetiek. Veel werd hierover in de laatste jaren getwist. Echter komt stilaan de vrede. Avant de prouver que la religion est vraie, montrez qu'elle est aimable. zegde reeds Pascal. - De innerlijke apologetiek zal dan ook bestaan in de ontleding van enkele der strevingen van den mensch, ten overstaan van de waarheden door het christendom op de wereld gebracht. Van den eenen kant, de honger die aan 's menschen boezem knaagt, en van den anderen kant, het voedsel door het christendom aangeboden. (289-341). De aan te wenden methode is hier bijzaak. Hoofdzaak is het, aan te toonen hoe het godsdienstig vraagstuk zich feitelijk aan den mensch opdringt; hoe het antwoord van het menschelijk verstand en de niet-christelijke godsdiensten, vol onwaarheid en leemten is; hoe de oplossing van het christendom, den mensch ten volle bevredigt; hoe ten slotte feitelijk de christelijke godsdienst aan de zieken heeft geschonken vrede en licht en troost, hoe hij hun leven heeft zedelijk-schoon gemaakt. Schrijver toont in een practisch geval, nl. in de onsterfelijkheid der ziel en betrekkingen tusschen God en mensch, hoe krachtig inderdaad deze methode is. (342-408). Een vraag echter. Heeft deze innerlijke apologetiek wel objectieve waarde? Door de eenen tot in de wolken verheven, werd ze door de anderen beschouwd als volstrekt subjectief, ja, zelfs als modernisch getint. - De innerlijke apologetiek heeft objectieve waarde in de orde van het goede. Weigert men haar die hoedanigheid, zoo zal dit een noodlottigen weerslag hebben op de zedelijkheid van den geloofsakt. Ten andere, daar de innerlijke apologetiek beurtelings de methode en de uitslagen ontleent aan andere wetenschappen, zooals de wijsbegeerte, de zielkunde, de geschiedenis der godsdiensten, zoo valt ook haar het wetenschappelijk karakter dier menschelijke kundigheden te beurt. (409-425). Het goed recht der innerlijke apologetiek komt voort uit het volledig menschelijk wezen. Doch geen eenzijdigheid. Wat als één levendige wezenlijkheid werkt en handelt, worde niet stelsel- | |
[pagina 267]
| |
matig uit mekaar gerukt. Men houde rekening met de strevingen der beide zielsvermogens: verstand en wil. Sluit men dus de uiterlijke apologetiek uit, zoo valt men in het immanentisme en het modernisme, stelsels nochtans welke alleszins ontoereikend zijn om de waarheid van eenen godsdienst te bewijzen. Misprijst men van een anderen kant de innerlijke apologetiek, zoo miskent men de rol welke de wil vervult in den geloofsakt. Uit beide samen, uit de uiterlijke en innerlijke apologetiek, ontstaat het integraal, volledig voorwerp der apologetiek. (426-465). Om dit voorwerp nog beter te doen uitkomen, wordt nog gewezen op hetgeen de apologetiek niet is. Apologetiek is geen bovennatuurlijk geloof. De apologetiek hoort tot de natuurlijke orde, het geloof tot de bovennatuurlijke; de apologetiek komt tot hare uitslagen enkel met behulp der rede en door het vrij gebruik der wetenschappelijke methoden, het geloof berust op het gezag van God gekend en erkend door de genade. Want alhoewel wij de redenen van geloofwaardigheid opsporen, is dat enkel om menschelijker wijze te doen wat in onze macht is, opdat onze daad redelijk weze. De eigenlijke instemming met het geloofsvoorwerp geschiedt niet op grond der wetenschappelijke kennis door ons opgedaan, doch in een zuivere akt van betrouwen in het onfeilbaar leergezag van God. - Uit het verschillend wezen dier beide psychologische toestanden, vloeien ook de verschillende eigenschappen voort: b.v. de instemming met de geloofwaardigheid is noodzakelijk, daar de geest er toe genoopt wordt door de evidentie; de instemming met het geloofsvoorwerp is vrij, omdat zij gesteund is op het betrouwen in den Getuige, betrouwen dat men al of niet schenken kan; de zekerheid der apologetiek is een menschelijke; die van het geloof een goddelijke. (471-498) Apologetiek is niet hetzelfde als theologie. De theologie veronderstelt het geloof; hare methode berust hoofdzakelijk op het gezag. De apologetiek leidt tot het geloof. Hare methode is zuiver rationeel. Het gebruik door de apologetiek van argumenten getrokken uit de Schriftuur, de Kerk, de HH. Vaders en de theologen, verschilt wezenlijk van dezer gebruik in de theologie. Dus is de apologetiek geen theologia fundamentalis. (499-533). Evenmin dekken de begrippen apologetiek en filosofie malkander; uit een practisch oogpunt, tot nut der lezers, kan men wel in de apologetiek wijsgeerige stellingen bewijzen. Strikt genomen, moesten die bewijzen als uitgemaakt verondersteld worden. Beide wetenschappen verschillen teenemaal van voorwerp en | |
[pagina 268]
| |
leiden tot verschillende besluiten. Toch is de apologetiek een wetenschap, want ze heeft een kennis der feiten door hunne oorzaken; ze ontleent hare elementen aan kundigheden die iedereen voor echte wetenschap houdt. (534-541). Ten slotte is nog apologetiek niet met geschiedenis te verwarren. Beide verschillen door voorwerp en methode. Door voorwerp: de apologetiek beschouwt door middel der metaphysiek het geschiedkundig feit langs een haar eigene wijze. Door methode: de apologetiek, om tot de geloofwaardigheid te besluiten, mag zich niet vergenoegen met critiek uit te oefenen op het getuigenis, maar moet tevens het feit met wijsgeerigen maatstaf beoordeelen, ten einde er de goddelijke tusschenkomst in te erkennen. (542-551). Ziedaar, voor zoover het kon, de gang van dit boek. Indien ik er zoo heb over uitgeweid, is het om een dubbele reden: nl. om hen, die in de gelegenheid niet zijn het werk te lezen, toch, ter versteviging van hunne overtuiging, een blik te gunnen op zijn rijken inhoud; om hen integendeel die zich op de hoogte der apologetiek moeten houden, te doen verlangend grijpen naar een boek, waar zooveel in te leeren valt. Hier is geen schittering van stijl. Misschien zelfs zou men den schrijver, die zichzelf een scolastique impénitent noemt, kunnen doen opmerken, dat door den soberen vorm heen waarin de gedachten zijn gekleed de scolastiek wat te veel haar knokige beenderen laat uitsteken, en dat rijkere vormen, boven het geraamte der scolastiek, aan niets of niemand zouden schaden. Doch feitelijk is dat hier bijzaak. Wat we hier krijgen is jaren lang voldragen in den geest, en met klare vastheid zorgvuldig neergepend. 't Was me bovendien een echt genoegen te zien hoe, zelfs tot opbouwing van een wetenschap, die in zeker opzicht nieuw is, overvloedige schatten kunnen opgehaald worden uit de rijke lagen der traditie, en vooral uit de kostelijke groeven der thomistische wijsbegeerte. Niet alleen echter met de traditie blijft schrijver in voeling. Een open oog heeft hij voor al het nieuwe dat opdaagt, om het, zoo het gaat, te benuttigen; een aandachtig oor leent hij aan de stem der huidige tegenstanders, om hunne valsche opvattingen te wijzigen en op de echte moeilijkheden te antwoorden. Door zijn boek waait dan ook een gezonde, versterkende lucht. Men komt er uit met een grooter fierheid over de stevigheid der apologetiek. De schrijver echter heeft een verplichting tegenover zijne lezers. Hij die zoo raak het voorwerp en de methode der apologetiek wist te beschrijven, doet ons watertanden van verlangen naar de zoo lang verwachte streng-wetenschappelijke | |
[pagina 269]
| |
apologetiek. Laten wij verhopen dat hij ons verlangen niet zal teleurstellen. | |
2.- De bevoegde theoloog P. Bainvel, S.J., die zich vooral door zijn even bevattelijk als degelijk werkje over: La foi et l'acte de foi, in de apologetiek verdienstelijk maakte, schreef in de Dictionnaire apologétique het artikel Foi, fidéisme. Wanneer men die 78 kolommen kleinen tekst, met hunne rijke bibliographie heeft doorgemaakt, dan heeft men nu juist den indruk niet dat die kwestie zoo eenvoudig is dat ze ons weinig moet ophouden’.Ga naar voetnoot(1) De studie wordt in zes deelen gesplitst; I. De katholieke leer over het geloof volgens de Constitutio dogmatica de fide catholica, van het Vaticaansch Concilie. II. De stelling der katholieke Kerk, vooral tegenover het modernisme, volgens de encycliek Pascendi. III. Discussie met de protestanten. Vooreerst vernemen we uit het artikel Foi, van Monod - in de Encyclopédie des sciences religieuses publiées sous la direction de J. Lichtenberger - een algemeene uiteenzetting der protestantsche geloofsleer, over het persoonlijk karakter en de eigenlijke waarde van het geloof, waar tegenover B. onze opvatting plaatst en deze verder nog wreekt tegenover andere opwerpingen. IV. Antidogmatisme en symbolo-fidéisme. In die stelsels gaat het er om ‘une foi sans dogme, ou, ce qui revient au même, une foi, hétérogène au dogme, si je puis ainsi dire, la foi se ramenant à n'être qu'un sentiment, une expérience religieuse, une vie ou une émotion, un fait de conscience, et le dogme n'étant que la formule intellectuelle que notre esprit donne, non pas à des réalités divines se révélant à lui dans l'obscurité de la foi, mais à des mouvements de vie qu'il objective comme il peut, et qu'il rapporte comme il peut à une cause inconnaissable’. (Kol. 50). Dit is de natuurlijke evolutie doorgemaakt door het protestantisme. Doch hier blijft feitelijk niets meer over van een geloof, steunend op het evangelie, en een instemming bevattend met echte waarheden, al zien wij er het innerlijk verband niet van. V. Het fidéisme vermindert de rechten van de rede en overdrijft die van het geloof. Het ging in twee richtingen. De Bonald, Lamennais, Beautain, enz., loochenden de bevoegdheid van de rede, wel grootendeels ten gevolge harer uitspattingen. Brunetière hield insgelijks staande dat het verstand het bestaan van God, de onsterfelijkheid der ziel en andere metaphysische waarheden niet kan bewijzen. | |
[pagina 270]
| |
‘On y croit ou on n'y croit pas’. Doch bij dezen denker was dat een gevolg van zijn wijsbegeerte, grootendeels aan Kant en Comte ontleend. Tegenover het fideisme dient het goed recht der rede gehandhaafd. VI. De rationalistische en ‘wetenschappelijke’ aanvallen. Ze zijn vooral gericht tegen de redelijkheid - welke schrijver doet uitschijnen door de uiteenzetting van den geloofsakt, zooals hierboven werd opgegeven; tegen de noodzakelijkheid - welke redelijk is in den zin door de Kerk eraan gehecht; tegen de onbestaanbaarheid van het geloof met de wetenschap - welke alleen op vooroordeel of begripsverwarring of onjuiste opvatting kan steunen. Ten slotte, laat hij nog Sully Prudhomme aan het woord. In een boek La Vraie religion selon Pascal (1905) - een boek dat nog al indruk maakte, daar een geleerde zooals Poincaré op het Institut er over verklaarde: ‘Il est acquis que la foi catholique, en donnant à croire des mystères, oblige à croire des contradictions’, - geeft schrijver zijn bezwaren aan tegen ons geloof, bezwaren echter welke Bainvel heel goed weet op te lossen. Ziedaar een vlugge schets van het vele dat hier den werkers werd geschonken. Misschien is er wel te veel samengeperst. Maar alleszins zijn er voor hen die willen verder de zaken instudeeren, rijke bronnen aanwezig. Ik weersta niet aan het verlangen, om enkele citaten uit te knippen: ‘Une philosophie inexacte n'est pas nécessairement incompatible avec la foi. Tel peut même être mis sur “les chemins de la croyance”, par une philosophie inexacte ou incomplète. La foi ne s'appuie pas sur la philosophie, et les vrais motifs de crédibilité ne sont pas nécessairement en rapport direct avec les vues philosophiques. Une mauvaise philosophie est néanmoins dangereuse pour la foi; car le conflit peut éclater un jour, et le croyant qui philosophe mal sa foi peut tôt ou tard rejeter sur la foi les insuffisances de sa philosophie’. (Kol. 62). ‘Tout en maintenant que notre foi est souverainement raisonnable, puisque nous avons les meilleures raisons de croire, nous n'admettons pas cependant que notre foi soit le fruit des motifs de crédibilité, qu'elle soit donnée en vertu de ces motifs et à leur mesure, en vertu et dans la mesure de la perception que nous en avons... La foi chrétienne est avant tout un hommage à Dieu, obsequium; ce n'est pas, avant tout, un acte de saine critique, une juste reconnaissance de la valeur du témoignage divin, regardé comme en lui-même, et contrôlé sans égard à la personne qui parle’. (Kol. 67-68). Ten slotte dit over de zoogezegde Voraussetlungslosigkeit, noodig voor den geleerde: ‘En fait, nul n'est libre de tout préjugé ni de toute opinion préconçue. | |
[pagina 271]
| |
Le matérialiste qui nie Dieu, le rationaliste qui part du principe que Dieu n'intervient jamais par une action spéciale dans les choses humaines, sont-ils plus libres en face du fait miraculeux que le catholique, qui admet Dieu et la possibilité d'une intervention extraordinaire?Ga naar voetnoot(1). Newman, encore anglican, signalait comme un trait distinctif de l'orthodoxie chrétienne le souci de la vérité. Où donc, ailleurs que chez nous, prétend-on justifier rationellement sa croyance et rendre raison aux autres et à soi-même de l'espérance qui est en nous? Par le fait qu'elle donne, dans sa théorie de la foi, une place essentielle aux raisons de croire, par le fait que ses théologiens et ses apologistes maintiennent la possibilité d'une apologétique rationnelle de notre foi, la religion catholique se présente comme une discipline de science et de vérité, comme une école de culture intellectuelle’. (Kol. 86-87). | |
3.- Pater Schwalm. O.P., geeft een antwoord op de vraag: L'acte de foi est-il raisonnable? om eens te meer het valsche te doen uitschijnen van veler meening, als zou gelooven een gevoelszaak zijn. De geloofsakt is redelijk in zijn wezen, daar het een instemming is van ons verstand. De geloofsakt is redelijk, daar hij metterdaad niet verricht wordt zonder reden: wie gelooft, heeft er reden toe. Hij is nog redelijk, zoo men de oorzaak beschouwt, die haar doet ontstaan; want God, alhoewel het opperste goed, is tevens de veritas prima, de allereerste waarheid; ons geloof onderwerpt zich aan zijne oneindige wetenschap, wij gelooven in hem die alles weet. Ons geloof is nog redelijk, omdat het feit der openbaring met zekerheid kan bewezen worden. Al doet echter die bewijsvoering ons die zekerheid aan de hand, steeds blijft het geloofsvoorwerp onevident. Het is dan ook de zedelijk-goede kant van het geloof die er ons toe brengt bovennatuurlijk en zonder vrees te gelooven. De geloofsakt is dus alleszins redelijk. ‘Avec saint Thomas et avec l'Eglise, nous demandons à ceux de nos contemporains qui cherchent la croyance, de la chercher aussi avec leur raison: nous avons de quoi les satisfaire. Et qu'ils cherchent de même, ces chrétiens dont la raison mal éclairée s'inquiète et dont le coeur se réfugierait dans une vague foi; l'un ne doit pas aller sans l'autre. Tandis que la fermeté de notre assentiment nous fixe comme sur le roc, l'activité de notre recherche à partir de ce point fixe et dans le rayonnement lumineux qui s'en dégage, | |
[pagina 272]
| |
nous ouvre de profondes et claires traînées sur l'abîme du divin. L'esprit humain soumis à la foi, ce n'est point le Titan rivé à sa chaîne; c'est le gardien de ces gigantesques phares qui se dressent sur les falaises des caps bretons: les déferlements de la tempête qui roule du large n'ébranlent jamais la masse granitique où il veille à côté de sa lampe, et, tranquille, il inspecte l'horizon.’ (blz. 61). | |
4.- E.H. Drijvers wil insgelijks zijn zorgen besteden aan de opklaring van de redelijkheid en vrijheid van den geloofsakt, ‘niet dat hij die kwestie als zeer gewichtig in haar zelve beschouwt; zij komt hem eer als zoo eenvoudig voor dat zij ons weinig moet ophouden; maar om reden der verwikkelingen welke het vraagstuk heeft verkregen door het geschil tusschen groote godgeleerden.’ (blz. 3). In hoofdzaak staat schrijver de zienswijze van De Lugo en Franzelin voor. Welk is deze zienswijze? Ziehier hoe ze door Bainvel, S.J., wordt uiteengezet in zijn hierboven aanbevolen werkje: La foi et l'acte de foi. ‘D'après Lugo, quand le travail préalable a été fait, qui nous fournit nos motifs de crédibilité, les jugements de crédibilité, terme de ce travail, sont comme enveloppés d'une lumiére surnaturelle qui les transforme, si bien que nous les continuons ou les renouvelons maintenant sous l'influence directe de cette lumière où notre esprit est baigné. Ainsi surnaturalisés, ils deviennent capables d'entrer dans la psychologie surnaturelle de la foi. Théorie ingénieuse, assurément, spécieuse même, et qui a séduit un esprit aussi solide que le cardinal Franzelin. Cependant cette partie du système de Lugo est généralement abandonnée depuis Kleutgen (Voir Stentrup, Hurter, Egger), et la foi divine est assimilée dans tout sonprocédé à la foi scientifique fondée sur l'évidence du témoignage.’ Wat is die foi scientifique? ‘Les uns disent: La foi catholique, comme la foi humaine, comme toute foi raisonnable, se ramène à l'évidence du témoignage: “Je crois parce que je vois la vérité dans le témoignage divin.” Leur raison c'est que la foi est une adhésion intellectuelle et raisonnable. Or, disent-ils, toute adhésion intellectuelle et raisonnable repose nécessairement soit sur l'évidence directe de la vérité, soit sur l'évidence de la vérité sur le dire d'autrui. D'autres sont d'avis contraire. La foi divine, disent-ils, n'a, comme telle, rien à faire avec l'évidence. Sans doute, elle suppose une certaine évidence, l'évidence de crédibilité: la foi n'est raisonnable, n'est possible même, que si | |
[pagina 273]
| |
j'ai dûment constaté au préalable que Dieu est digne de foi et que Dieu a parlé. Mais ce ne sont là que des préliminaires, que des conditions nécessaires: ces jugements sur la véracité divine et sur le fait de la révélation me conduisent à la porte du sanctuaire, ils me mettent sur le seuil; mais ils ne font rien pour m'y faire entrer, ils n'ont aucune influence logique sur l'acte de foi lui-même. Je crois, non pour avoir vu en aucune façon que ce que je crois est vrai, mais uniquement parce que Dieu l'a dit. Pour tout ramener aux formules déjà indiquées, les uns disent: “Je crois, parce que je vois que c'est vrai”, ou plus explicitement: “Je crois parce que je vois que Dieu l'a dit et que ce que Dieu dit est vrai”. Les autres: Je crois par ce que Dieu l'a dit”, on encore “Dieu l'a dit, je crois”. Les uns font donc entrer dans l'acte de foi la vue, au moins indirecte, de la vérité; les autres, tout en supposant cette vue comme condition préalable, en font abstraction dans l'acte même; les uns mettent la science dans la foi (foi scientifique); les autres la laissent dehors (foi d'autorité.)’Ga naar voetnoot(1) Ik schreef dit lang citaat over omdat het me bezwaarlijk schijnt de zaken klaarder uiteen te zetten. E.H. Drijvers loochent het bestaan der foi d'autorité, het geloof op het enkel gezag. ‘Het onderscheid is scherp, spitsvondig, maar indien wij onzerzijds ook scherp toezien, zullen wij bevinden dat het enkel in woorden bestaat’ blz. 12Ga naar voetnoot(2). Hij is dus partijganger der foi de science, in den zin waarin De Lugo deze theorie heeft verstaan. Alleen geeft hij toe - tegen De Lugo - dat het feit der openbaring met evidentie kan gekend zijn. Volgens schrijver is de kennis welke wij bekomen door het natuurlijk geloof van dezelfde orde als de kennis bekomen door de wetenschap. ‘Verstandswaarheden, ervaringswaarheden en geloofs- of gezagswaarheden verschillen door de kennisbron, | |
[pagina 274]
| |
waaruit zij geput zijn, maar zijn geen waarheden van verschillende orde in dien zin dat zij in de redeneering niet mogen naast elkander komen.’ (blz. 6). Wat den natuurlijken geloofsakt aangaat, wordt niet gewaagd van de noodzakelijke tusschenkomst van den wil, die aangelokt door het zedelijk goed dat er gelegen is in de instemming met een bevoegde en oprechte getuigenis het verstand er moet toe nopen een waarheid aan te nemen, waarvan dit laatste onmogelijk de innerlijke evidentie, zien kan.Ga naar voetnoot(1) Ook wordt de instemming met de natuurlijke geloofwaardigheid vereenzelvigd met den geloofsakt. ‘Want wie zegt geloofwaardig zegt waar (blz. 11). Aan E. Heer Van der Heeren, die had opgemerkt aangaande het Syllogisme: Al wat God veropenbaart is waarheid. Nu God heeft de menschwording geopenbaard. Dus is de menschwording waardig geloofd te worden, wordt op blz. 11 geantwoord dat beide geloofwaardig en waar hetzelfde zijn. Schrijver heeft eveneens een bijzondere meening aangaande de certitudo super omnia de zekerheid boven alles van het geloof. “De theologanten nemen algemeen de certitudo supra omnia, als de hoogste op; wij zullen ze ook niet loochenen, maar alleen aan die heeren theologanten vragen ons die uitdrukking wat nader te verklaren.”Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 275]
| |
Wordt er door certitudo supra omnia bedoeld dat ik zekerder moet zijn van eene geloofswaarheid dan van mijn bestaan, zekerder dan van het principium contradictionis, volgens hetwelk eene zaak niet tevens kan zijn en niet zijn? Het ware moeilijk om zoo iets te beweren, en nog moeilijker om het te bewijzen. En wanneer waarheden eens zoo klaar zijn dat er geen twijfel hoegenaamd overblijft, zijn er dan nog wel verscheidene graden in de zekerheid?Ga naar voetnoot(1) Het eene is dan zoo zeker als het andere. Is het dan niet voldoende dat wij van ons geloof kunnen zeggen dat het zoo zeker is als wat ook? En is het niet genoeg het gezegde certitudo supra omnia in dien zin te verstaan’. (blz 7). Nu ten slotte over de vrijheid: Geen andere vrijheid erkent schrijver dan deze van het onderzoek der redenen van geloofwaardigheid vrijwillig aan te gaan. Daar er steeds tegenredenen zullen zijn, kan de vrije wil steeds het verstand nopen om zich toe te leggen op die tegenredenen, instee van op de redenen der waarheid. Zelfs indien de evidentie volmaakt is, zal de instemming steeds vrij blijven: want, indien de wil in plaats van zich te hechten aan het opperste goed, dat God is, zich tot de lagere goederen keerde, zou hij nog altijd het verstand kunnen toewenden tot de tegenredenen die kunnen herleven en de bovenhand krijgen. (blz. 10)Ga naar voetnoot(2). Verder wordt nog gezegd: ‘Laten wij al die spitsvondige onderscheidingen daar, en komen wij terug tot den gezonden zin en tot de dagelijksche ondervinding; deze zeggen ons dat een mensch, die het bestaan van een alwijzen en waarachtigen God en daarbij het feit eener | |
[pagina 276]
| |
goddelijke openbaring aanneemt, niet anders kan dan de aldus geopenbaarde waarheden gelooven.’ (blz. 14)Ga naar voetnoot(1). Aan de uiteenzetting, welke ik zoo nauwkeurig mogelijk heb gedaan, ziet eenieder dat schrijvers meening op vele punten van de onze verschilt. Wij vinden echter dit tijdschrift niet geschikt om er een redetwist over aan te knoopen. Wie er meer over wil weten, leze vooral: Bainvel, S.J.: Foi et l'acte de foi; Foi, in Dict. apologétique; Gardeil: La crédibilité et l'apologétique; Poulpiquet: L'objet intégral de l'apologétique. | |
5.- Eerw. Heer Snell, zijn ministerie uitoefenend te Geneve. wiens bevolking veel protestanten telt, geeft ons een Essai sur la foi dans le catholicisme et dans le protestantisme. Schrijver geeft vooreerst een uiteenzetting van wat het geloof is in de katholieke Kerk, hoe dit begrip bevat ligt in de Schriftuur en hoe het zich meer en meer ontwikkeld heeft bij de HH. Vaders en bij scholastieke theologen, vooral bij S. Thomas, tot het definitief werd vastgelegd in de officieele bepalingen van de Kerkvergaderingen van Trente en het Vaticaan. Dit deeltje van het werk bevat niets bijzonders: alleen de gewone wetenswaardigheden hierover, welke men overal kan aantreffen. De uiteenzetting van de geloofsontwikkeling bij de Fransche protestanten is veel belangrijker. Volgens schrijver maakt ze vier perioden door. Vooreerst zien wij het oud calvinisme, onder den dubbelen invloed der oudere en nieuwere gedachten gedurig overslaan van het intellectualisme tot het mysticisme, van een intellectueel geloof of tot een gevoelsgeloof. Practisch houden de theologen dezer school nog vast aan enkele dogmen, alhoewel ze in beginsel aannemen dat het geloof onafhankelijk is van de geloofspunten. Hierop volgt natuurlijkerwijze het tijdstip van het préfidéisme, vooral onder den invloed van Vinet, Scherer, enz. Meer en meer wint het gevoelsgeloof veld, en dientengevolge de onafhankelijkheid tusschen geloof en zijn voorwerp, zonder nochtans een dier theologen dit princiep op al de dogmen durft toepassen. Met de Parijzer school, vooral door hare vertegenwoordigers E. Mériégoz en A. Sabatier, gaan we over tot het sym- | |
[pagina 277]
| |
bolo-fideïsme. Voor den eene is het geloof: ‘la consécration, le don de l'âme à Dieu’; voor den andere: ‘le sentiment du rapport de l'ètre moral à la loi qui le régit.’ Van dogmen blijft hier weinig of niets over en, in alle geval, wat er van overblijft is zonder verband met het geloof. 't Spreekt van zelf dat de symbolo-fideïstische houding ras leidde tot agnosticisme. En vele protestanten hebben dan ook de ontwikkeling tot daar doorgemaakt, 't zij feitelijk, doordat zij zich met het gevoelsgeloof vergenoegen, 't zij, in theorie doordat zij de dogmen als onzeker en veranderlijk beschouwen. ‘Pour l'observateur réfléchi, la réalité objective de l'objet de croyance devient une simple illusion d'optique, et il a conscience du caractère simplement symbolique et subjectif de l'objet de cette croyance... Dieu est-il une personne? qui sait?...’ Zoo sprak in 1903 M. Flournoy, professor aan de hoogeschool van Geneve. Welk is nu de oorzaak van dit verschillend verschijnsel door ons waargenomen? Bij de katholieken zien wij het geloofsbegrip zich ontwikkelen in een rechte lijn, zonder ooit van het eerste begrip af te wijken. Bij de protestanten integendeel gaat het eerste begrip volstrekt te niet. In den beginne was hun begrip nog wat intellectueel, doch langzamerhand is het tot mysticisme overgeslaan. In den beginne was het geloof in verband met de geloofspunten. Doch allengskens werd dit verband geloochend, ja zelfs worden de geloofspunten zelve geloochend of ten minste in twijfel getrokken. Er blijft dus niets van het eerste begrip over. - Doch welk is hier de oorzaak van het behoud door de eenen, en het verlies door de anderen? Eene oorzaak is er: Het onfeilbaar gezag van de katholieke Kerk heeft ongeschonden den schat der overlevering bewaard en hem verdedigd tegenover hen die hem wilden rooven of vervalschen; het vrij onderzoek der protestanten integendeel heeft zijne beoefenaars niet kunnen tegenhouden op de helling, welke noodzakelijkerwijze tot het mysticisme leiden moest. Een andere uitleg is er niet te vinden. Dat is het besluit van dit werkje, dat alweer eens aanschouwelijk maakt de noodzakelijkheid van het kerkelijk leergezag. | |
6.- De heer Saleilles heeft gemeend hun die de Engelsche taal niet machtig zijn, te kunnen dienst bewijzen met de vertaling van zes redevoeringen, welke Newman hield te Oxford over Geloof en rede. In 1828 werd onze roemvolle bekeerling tot Vicar benoemd van O.L. Vrouw-kerk der hoogeschool. Dit gaf hem de gelegenheid soms het woord te nemen voor de hoogeschool. Die redevoeringen werden uitgegeven onder titel van Fifteen Sermons preached before the University of Oxford. De zes | |
[pagina 278]
| |
vertaalde toespraken zijn dan ook uit deze reeks genomen. Zij zijn vooral belangrijk omdat ze den weerklank geven van het pijnlijk proces, dat toen Newman doormaakte, van 1839 tot 1843. Gedurende dit laatste jaar zegde hij zijn ambt op om zich te Littllemore alleen met overweging en studie bezig te houden. Deze verhandelingen zijn dus niet van den katholieken Newman, maar toonen ons hoe die groote geest stillekens nader trad tot het katholicisme. De inleiding, welke de heer Saleilles wijdt aan deze uitgaaf, schijnt me niet in al hare uitdrukkingen even gelukkig. Wie een goede studie over Newman lezen wil, neme ‘Denkers van onzen tijd’, van Pater De Groot, ter hand.
P. Janssens, O.P. |
|