Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1912
(1912)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
Een nieuwe BeethovenEen nieuwe Beethoven! - met de zelfde symphonische kracht, de zelfde zeediepte ruischend van levensgeheim, levensraadsels, ruischend in de afgronden van 's levens liefde, - niet in vervoerende klanken, in de tooverende tonen der muziek, maar in den zwierigen rythmus der poëzie, in de melodie-volle deining van het vers. Geen toondichter dus, maar een echte dichter van het woord, een geniale dichter, die den toonschepper bij uitnemendheid, den reus der gedachte, onwillekeurig voor den geest roept, omdat ook zijn dichten van reuzigen omvang is, afgronden bergt van eindeloosheidsbetrachting en eeuwigheidsnood. Ik bedoel den schrijver, die zich verschuilt onder verscheiden deknamen: Oorda, Zeemeeuwe. De laatste naam past hem beter, past beter vooral op de prachtige verzen welke de laatste aflevering van een studenten-tijdschrift, Jong Dietschland, ons bracht. - Ik ontveins geenszins dat ik afgunstig ben op dat studentenblad, dat wegloopt met zulke prachtbrokken, terwijl wij, de deftige, oudere Warande, ons moeten tevreden stellen met eenige brokkelingen. (De Woestijn, de Bergen verschenen in ons maandschrift.) Hoe 't ook zij, het machtige werk verschijnt nu in zijn geheel: - ‘Zeesymfonieën’, niet minder dan vijf in getal, niet alle van de zelfde waarde, maar alle behelzend schoonheden van eersten rang, alle openbaringen van een machtig brein, van een diep hart, ruischend van de zeediepte op echt Beethovensche wijze. Een kern-bondig vers: De Meeuw, dient als inleiding: Waar men geen kleinheid kan ontwaren,
Maar zij alleen nog blijven leven:
De hemel waar de wolken varen,
De zee waarop de baren streven,
Daar streeft hij, vaart hij met haar mee
En hangt in den hemel boven de zee.
| |
[pagina 226]
| |
Dat is als de handteekening van de Zeemeeuw, en tegelijkertijd behelst het de samenvatting van 't gewrocht, want hierin zal enkel spraak zijn van grootsche eindeloosheden: hemel, zee en aarde, leven in de gedurige afwisseling van liefde en haat. De kwaal van 't eindeloos kenmerkt deze poëzie, en daarom is zij zoo innig Beethoven-verwant. Volgt eene proza-inleiding, vol dichterlijke bezieling, waarin de hoofdgedachte van 't zee-epos wordt uiteen gedaan: ‘Machtig kind des hemels, de zee! zij draagt de vadergelijkenis der kinderen in de stof waaruit zij b estaat: het geheimzinnige water... Van de toppen der bergen is het gedaald in sprongen wild van drift en begeerte; uit de wolken is het neergeschoten in zwiepende waterstralen... Naar de diepte, immer naar de diepte gaat de vaart; een lage boezem geeft rust voor een poos, daar slaapt het een oogenblik in den vrede van een meer; doch verder speurt het diepere diepten: geen rust meer, daar naartoe!.... De diepte was de zucht, de diepste der diepten, de afgrond der aarde; 't water heeft den afgrond gevuld en is geworden: de zee. Hemelsch element, door een geheimnisvolle onverstaanbare drift gedreven naar de diepte! 't Vuur streeft de hoogte in en laait zijn spitse vlammen, als pijlen, den hemel toe; 't water, 't heldere, van hemel doorspeelde, vrij en levensvolle, streeft met niet te stillen strooming de diepte in! Aangrijpend geheim! Doch vluchtte het éénmaal van den hemel weg, dan begrijp ik, o zee, dat uw water den diepsten afgrond opzocht en vond.’ Grootsche gedachte: dat de ziel voor 't oneindige en eeuwige bestemd, geen halfweg kent en, van 't einddoel afgewend, enkel nog kan rusten in de laagste diepte. Doch is het niet spijtig daartoe het beeld der zee te gebruiken, die zee die toch het trouwste afbeeldsel is van Gods oneindigheid en almacht? Dat doet toch de dichter: als eene hemelontvluchte, eene vruchteloos-trachtende schildert hij de zee. En dat vind ik spijt. Zeker, de oceaan is steeds in beweging, maar is die beweging altijd een opstand? Zijn de stormen altijd stormen van woede en wanhoop? Zelf zegt de dichter zoo schoon: | |
[pagina 227]
| |
‘'k Draag stormen van liefde in mijn donkeren schoot...’ Er is dus stof tot betwisting over de hoofdopvatting van het werk, maar dat reeds bewijst dat wij staan voor iets machtigs, dat tot dieper denken leidt. En wat al schitterende schoonheden in de behandeling der stof! De eerste symfonie beschrijft den strijd tusschen zon en zee. Daarom heet ze Lux aeterna. Het voorspel is de Zee-apotheose. Straal op de zee, geweldig licht der zonne:
Zij is de spiegel dien onze aard' u tegenhoudt...
Goud leeft, goud danst in grootsche gloriedeining,
Waar ook de zee haar maatloosheid ontvouwt;
't Is al, op heel haar wijde prachtverschijning,
Al wentlend, spelend, stoeiend, bruisend goud!
En al der golven wentelmyriaden
Die rollen zonnen, zonnen, zonnen voort!
O zee! o zee! de zon op elke bare...’
Doch wat baat al dat licht, al dat gloren, zonder liefde? Daarover klaagt de zee in haar prachtig Middaglied naar 't licht: ‘Het blaakt wel maar 't laat mijne diepte toch koud,
Daar waar 't al stralende praalt...
Wat baat dat uw licht heel mijn vlakte doorvonkelt,
Dat lachende klaarte op mijn barenbleed monkelt,
Zoo 't hart, zoo mijn afgrond geen warmte gevoelt?...’
En verder: ‘En 't licht dat niet goed is, is het nog licht?’
Men ziet het: geniaal-aangrijpend is én opvatting én uitwerking. Misschien nog overtroffen door het Avondlied aan 't licht: ‘Van West tot Oost breidt zich, rood en breed,
Een bloedstroom uit op het vlak der zee;
Hij klieft haar recht als een wonde wreed,
Een versch gesneden verwoede snee.
| |
[pagina 228]
| |
O zee! o zee toch! gelijk de borst
Van een gesneuvelden reuzenheld
Daar licht ge onmetelijk neergeveld.
Gij groote, machtige! Niemand dorst
Ten kampe gaan met uw stormgeweld!
Hoe werd doorkloven de oneindige en ligt
Zij stervend neer? Wie toch trof u? Wie?...
Met zwaar geruisch zucht de zee: ‘Ginds!... zie!...
Dat deed mijn liefde: het zonnelicht!’
Zijn dat geen tonen der zee waard? En had ik geen gelijk van Beethoven-grootschheid te gewagen? Hier ook is het, gelijk bij het zevende kwartet, dat de machtige levensbaar uit de diepte komt aangeruischt. De tweede symfonie is in geheel anderen trant. Afrodite heet zij en de zee wordt er vergeleken met vrouwenverleiding. - Hier weer zou ik, over zijn hoofdgedachte, willen twist zoeken met den dichter, want weer schildert hij de zee als een afvallige, als iets kwaads, terwijl zij voor mij, ik herhaal het, het beeld is van al wat eeuwig is en schoon. Doch daar van afgezien, moeten wij de maestria bewonderen der beschrijving, den zwier van den verzenrythmus. Men oordeele - Als sirenestreeling wordt hier het barengewieg vergeleken: ‘'k Zal de aarde beminnen,
En 'k wil haar eens winnen
Geheel, gansch en heel! 'k ben de halfheid te moede!
‘Met sparren en palmen
En winden die psalmen
In 't golvende groen van haar wuivende wouden,
Met bergen die schijnen
In 't licht te verdwijnen,
En hoofd, dat, als droomen, mijn wolken omwalmen,
In 't zonnegoud houden.
‘Met marmeren leden
Gebeiteld, gesneden,
In baaien en bochten die gracelijk kronklen,
Zoo ligt ze daar prachtig,
En lokt ze mij machtig, -
| |
[pagina 229]
| |
Om haar te bezitten... nog heden! nog heden!
Met glanzen, met vonklen.
Ze is mij, mij alleene,
Mijn eenige en ééne!.... enz.
Zoo gaat het 't gansche stuk door, met de zelfde lenige gracie, den zelfden lokkenden zwier, de bekoorlijke bevalligheid eigen aan de oerkrachtigen. Met recht is Swinburne, de Engelsche meester, beroemd om zijne verrukkende zeegedichten. Wat is verleidelijker dan zijn I shall sleep, and move with the moving ships,
Change as the winds change, veer in the tide...
Bij hem ook is de zee een levend iets, een bekoorlijk wezen; doch bij den Vlaamschen dichter vinden wij de zelfde wiegende deining, het zelfde dobberen der wijkende baren, en daaronder steeds het opspoken van folterende raadsels, de benauwdheid voor 't onbegrepen, de plaag van 't ontsterfelijke. De stem der zee is de kreet der ziel, en die kreet galmt niet anders dan bij een Musset, in ‘L'Espoir en Dieu’: Je ne puis... malgré moi l'infini me tourmente.
Hoort liever: Naar het eeuwge is de schreeuw dien mijn verten al roepen; naar het Eeuwge al mijn eeuwen!
'k Heb gesold en gerold al de windstreken toe met dit eenige schreeuwen;
Maar in 't end heb 'k gekend wie ik was: niet oneindig, o neen, 'k heb een strand
Waar ik stuit! Hij liep uit mijn oneindigheidsdroom of op rots of op zand.
Doch 'k houd vol: hemeldol, leg 'k mijn dolheid naar hem in mijn minste gewemel;
In één uur de eeuwgen duur en ik stort me in een zeeschelp als was 't in den hemel.Ga naar voetnoot(1)
Want 'k Vulde de aarde eer ge waart, en ik torsch op mijn eeuwig onrustigen rug
Zooveel jaren als baren, en zie wat al legers daar wentelen vlug.
| |
[pagina 230]
| |
Nooit heeft rust me gesust en ik wil van geen rusten of stillen ook weten...
En de vree? 'k ben de zee! 'k ben de zee! 'k ben de zee! Wee: verstaat gij mijn kreten?
Dat is de echte Beethoventoon: het sombere lied van 't menschelijk hart, waar alle tochten door gaan, haat, liefde, wanhoop, vertwijfeling, extaze en oneindig trachten. Aan de zee gaat men niet voorbij,
zegt zelf de dichter, en de zee is het trouw afbeeldsel van ons trachtend menschelijk hart, hijgend in 't beperkte en geëindigde, naar eindeloosheid en vrede. Eindeloosheid en eeuwigheid zijn de grondtonen, ja, van deze zeegedichten, maar vooral liefde: Wie bemint geeft hij slechts zijn beeld?
Luister liegt die geen liefde teelt...
Liefde die uitscheidt is ze niet dood?...
Of het machtige vers: 't Is liefdewraak! De liefde alleen baart zulken haat,
Om zoo te haten heeft men razend moeten minnen.
Wezenlijk de dichter speelt met oneindigheidsbegrippen. Dit woord verklaart de hel, verklaart het andere zoo machtig Dantewoord: Fecemi... il primo Amore.
Hetzelfde denkbeeld wordt uitgebreid in de volgende verzen: ‘Die reus heeft liefde en krijgt er geene weer...
Zijn smart is eeuwig dus...
Zijn kreet barst uit zoo machtig als de dood. -
Recht hebt ge op wanhoop, reus: gij zijt te groot!’
- Ja, de grooten alleen hebben recht op groote rampen, want zij alleen kennen de groote liefde. Als 't edelst menschenwee klinkt zijn gehuil.
Een naamloos wee groef zijnen ijsbren kuil;
| |
[pagina 231]
| |
Neen, 't heeft een naam wat zoo almachtig griefde,
Er is maar één daarvoor: 't is liefde, liefde.
't Is zeker: 't is te oneindig dit geween!
En niets is groot, tenzij door liefde alleen!...
Tot de hoogste hoogte gaat de vlucht wanneer de dichter de smart der zee beschrijft, hongerend naar die liefde: ‘Aan dagen en aan nachten vroeg ik haar:
'k Lag aan den voet der lente telken jaar;
'k Heb duizend eeuwen om haar heil bezworen
Sinds ik ten Noordpool ijskoud werd geboren
Uit de oude zee, toen de aard haar loop begon.
Geen schepsel ooit aanbad ik als de zon,
Lange eeuwen door, opdat zij mij verwarmen
En houden zou in hare gouden armen.
Als ik miljoenen malen had geweend,
En zij omhoog bleef hangen trotsch, versteend,
Ben ik wanhopig in den nacht gaan vluchten,
En gierde daar onstuimig door de luchten,
Al klagend, kermend, vloekend in mijn woed';
Doch nimmermeer vroeg 'k nog 't almachtig zoet'
Aan de eeuwen al die mijne vaart doorkliefde,
Het eene dat den tijd doet sterven: Liefde.
Zoo ruischt het in de prachtigste misschien dezer prachtige symfonieën, de derde, Irrequietum, dragend den stempel van het echte geniale, den Beethovenschen stempel van woeste en grootsche kracht. Doch eensklaps bedaart de storm en heft de dichter een hymne aan van geluk in de liefde, waarin men den weerklank denkt te vernemen van Lamartine's hymnen, vol melodische opgetogenheid: Wees eeuwiglijk geprezen
O scheppend Opperwezen
Van mij en al uw schepslen mee,
Niet om uw zonne met haar godd'lijk stralen,
Niet om uw nachten met haar sterrenpralen... enz.
Niet alleen woestheid en sombere bespiegeling kent die dichter; ook de meest stralende beschouwing. Het gaat niet aan al het schoons te ontleden dat dit treffend werk ons biedt. Dit enkel wilde ik vaststellen: een | |
[pagina 232]
| |
geniaal dichter is in ons midden opgestaan, minder woordenrijk dan Gezelle misschien, minder vaardig in het smeden van den vorm, maar, volgens mij, krachtiger van ingeving en beelden. De keus alleen van zijn onderwerp teekent de grootheid zijner gaven, want hij zelf heeft ons die grootheid verraden, waar hij, in eene vroegere studie over Rodenbach zegt: ‘Een echte dichter der zee moet een groot dichter zijn,’ want: ‘De zee kent geen kleinheid; alles is groot in haar, zelfs als zij speelt.... Voor een ziel, die op haar gelijkt, geldt ook het kleine niet.... De maat der grootheid is dezelfde voor 't verstaan en voor 't beminnen; verstaan is evenaren, doch beminnen ook.’ Dewijl verstaan en beminnen hier op een hoogte staan, en dat beide hunne uiting vinden in de prachtigste poëzie, mogen wij besluiten dat wij staan voor de allerhoogste kunst: deze die, spruitend uit de Waarheid, den glanzenden mantel omslaat der Schoonheid, om te voeren tot de Liefde.
M.E. Belpaire. 24 Februari 1912. |
|