| |
| |
| |
[Nummer 3]
De aanbidding der herders
Toen zij hunne ooiën hadden geteld en de lammeren; toen de hard-hoofdige ram was gestuikt op de vóor-knieën, en een drievoudige kreits-loop der honden de kudden had omvangen en gespreid als een lage golvige vacht om den heuvel: toen hadden de Herders gedekt hunne vuren bij steenen, en, gezonken alle duister, hun leden gewonden in hangende mantels en geleid hun hoofd in de verige varens, wier droogte geurde als peper en als voorjaars-sap.
En zij sliepen. Zij wisten hunne kudden te slapen, onder de recht-staande wake der honden, en dat, aan iedere streek van den wind, gedoofd was alle licht. Zij sliepen, het hoofd verzwaard en warm van de dage-taak, in de trage walming der najaarsche aarde. En geen roeren was over de aarde noch in den sterrenloozen hemel die stond in gitzwarte helderheid. Zij sliepen van moeheid en van gerustheid, in den effen en klam-koelen nacht.
Maar toen zij geslapen hadden den tijd van den eersten slaap, en dat zij met een zucht zouden wenden hoofd, nek en schouder, aldus onbewust ingaande den tweeden slaap, toen bette, toen beet ineens een zonderlinge klaarte hunne oog-schalen. En zij gingen bijkans ontwaken. Maar de eerste dacht: ‘Ik heb toch de vuren goed toegedekt’, en hij verzonk weêr in den slaap. En de tweede merkte in zijn duistere zinnen op: ‘Het is geen tijd nochtans van volle maan’, en ook hij ontlook de luie oog-schalen niet. En de derde zei bij zich-zelven, en ernstig: ‘Zou dit het morgen-licht al wezen?’ en deze dierf zijne oogen niet ontsluiten.
Liggen dan bleven zij. De eerste sliep door. De tweede zou dra weêr slapen. De derde sliep niet, want het onverwachte licht drong tot op den diepsten bodem van zijne oogen, die hij, vreezend, niet ontsluiten dierf. Deze was een grijsaard, en de jongeren kenden zijne gewoonte, dat hij zijne oog-appels naar binnen gedraaid hield, als daar staan de oogen der blinden.
| |
| |
En toen zij hadden gelegen een tijd, en de twee eersten, die weder sliepen, niet meer hoorden den slag van hun hart, en de derde aldoor maar luider en luider hoorde den slag van zijn hart, toen werd opnieuw als verklaard en doorhelderd hun slaap, zoo het gebeurt vóor zonnig ontwaken, en het was of zij hoorden ditmaal een verren zang die broos en vinnig zinderde. En de eerste dacht in zijn dommel: ‘Wij zijn nochtans te Mei niet, noch kan dit de zang zijn van een koe-wachter vóor zonne-rijzen’; en de tweede meende, en vond daarna zijn meenen grappig: ‘Is dit de maarte alreê, die drank brengt en 't brood en de uiën voor het middag-laveiën?’; maar de derde, de grijsaard, die níet sliep, had met een huiver en een vreezige vreugd de stem begrepen die zong in de kristallen zindering des hemels: ‘Het is het morgen-licht! Het is het Morgen-licht!’ En zacht-aan hield op met kloppen zijn hart, en hij opende zalig-trage zijne oogen, en die zagen het rechte dalen in hem van een groote ster. En plots waren als wakker geschud zijne makkers, of hen wachtte eene vroege reis; en zij bekeken hem, en merkten dat zijne oogen niet meer stonden als die van een blinde; en toen stuurde uitdrukkelijk zijn blik hun blik naar omhoog, en als hij dan zagen zij de ster; en duidelijk thans vernamen zij als hij, het woord dat beduidde het rijzende Morgenlicht.
Zonder verwondering stonden zij op. Er woog een zekerheid in hen. Zij voelden wel loom nog hunne beenen, en rilde verkleumdheid tusschen hunne schouders. Maar zij keken hunne honden aan, sprakeloos, en deze kwamen, vragend van oogen, hurken op hunne mantels. Gerust dan gingen zij heen.
Zij zagen de ster, die vooruit ging. Zij volgden, met de bewustheid van een doel, zonder te weten het doel. ‘'t Is de weg van Bethlehem’, zei de jongste herder; maar de andere herders antwoordden niet. Zoo gingen zij naar Bethlehem, en dóor Bethlehem, waar het donkerder was. Daarboven was de nacht wezenloos-ijl.
En waar zij waren gegaan door de straten, die vol stonden en zwart van wagens en tenten (want het was fooretijd), in de roereloosheid van hun nachtelijk verschijnen - | |
| |
en het licht der Ster begleed ze noch miek ze te leven, - en zij liepen, de herders, 't laatste eindje weegs waar, als de prietige rafeling van een oud stuk linnen, in uitliep, over de armzalige dorheid van 't eerste bouw-land, het gehucht, toen bleef staan, plots, de Ster, rees pijl-snel ten hooge, en goot een overvloed van breed-uitbreidende stralen over een stulpe, die zij verkenden als een schamel en verweerd stalleken. En klonk toen weêr, maar thans in duizende strengeling van klanken, de zang die, bij de reize geweken, zoo zoet en zoo uitdrukkelijk hun wake had gevorderd, en hun gang. En die zang was binnen het stalleken.
Zij bezagen elkander eerst, verschikten dan hun kleêren, en dorsten toen binnen te gaan.
Het was een zeer ellendig stalleken, en het moest er donker zijn, want er blonk daar alleen, in een roet-pak van stinkenden rook, een bol-lantaren arm aan licht. Maar den herders was het er klaar, was het er zeer blank en klaar. Was het, dat zij uit den donkere van den nacht kwamen, dat zoo glanzend hun scheen van witte helderheid deze bol-lantaren? Zij wisten het niet, maar zij zagen wit de wanden en de gebindten des daks, en als stralend. En toen merkten zij, dat zij zoo blankend stonden, muren en kepering van het dak, omdat zij gansch waren bekleed met kindekens in bleeke gewaden, en gouden allen van haar, en rozig van aangezicht, die rezen in stijgende rijen aan de vier kanten der ruimte, die zaten dicht aaneen-geschoven op de schragende balken, en, zelfs van buiten, keken als overwaasden dageraad door reten en gaten. En die kinderkens, welke, toen aan de kriepende deur de drie herders waren binnengetreden, nieuwsgierig hoofde-wendend gezwegen hadden, vingen weêr aan, als gerust-gesteld, met vedelende stemme en soms als de stemme van een hooge fluit, te zingen van ‘Halleluja, Halleluja!’ dat hun stem was als een klaarte en als een geur van leliën in een vroegen Mei-ochtend.
En het was of die zang, evenals hun menigvuldige gestalte, rees, gebogen aan de vier zijden boogs-gewijs, 't éene gezamel-punt toe, waar naar binnen schitterde de Ster, die de herders hierheen had geleid. En de herders bezagen de Ster, en zij dwong hunne blikken ter aarde, recht onder haar. En zie, daar lag, in lompen, een borelingsken.
| |
| |
Het lag op een busselken stroo, dat goud geleek; maar het was stroo. Het lag, in zijn armtierige doeken die de roode bol-lantaren begloeide van donker konings-purper, met open, wijze kijkers, zóo diep-duister in het teer gezichtje, dat ze geleken de akelei, zwart als fluweel, die, schade der schapen, vreemd staan in een maan-nacht. Maar het had een mondje zóo klaar, dat het was als een ducaton van roud goud, prijs van vele vachten.
En naast het borelingsken zat, dicht in haar sleetschen mantel, zijne moeder. Zij bezag haar kindje met haar smal en bleek gelaat en hare oogen vol vreugde en vol tranen, en zij rilde, en zij legde hare bleek-gekleurde handen samen om ze te warmen, maar 't was als voor een gebed.... Een oud man drevelde door het stalleken, en, al lag een looden balk over zijn voorhoofd, lei bemoedigend zijne eelt-hand op den rug der vrouw, ging blazen in een gebarsten stoof waar, op de doovende koolkens, een papken stond te warmen. En toen hij het Kind bezag, toen waren zijn blikken bedenkend en streng. Maar als van een mensch waren zoet de blikken eener magere koe en van een borstelig ezelken, die, gebonden ter kribbe, omkeken zóo, alsof het de tijd was dat men hun voedsel brengen moest. Want het was waarlijk of deze beesten op voedsel wachtten....
En zij, de herders, zij wisten niet waarom zij zich ineens, voor dit pas-geboren wichtje, zoo klein gevoelden, en zoo eerbiedig. Zij waren niet verteederd of meewarig; zij voelden dat zij eerbiedig waren. Zij namen beschaamd hunne pet af, en met vrome bedremmeling zonken zij op hunne knieën. En zij wisten ook niet, waarom ze nu iets vragen wilden, maar hunne lippen bewogen van iets dat rees in hen als het tij der rivieren in strevenden voorjaarsnacht. En zij wisten dan dat zij iets zeggen moesten, en de eerste, de overvloedig-haastigste sprak, die nog was een tamelijk jong man, en scheen niet zorgvuldig te weten wát hij sprak:
‘Och Kindeken,’ sprak hij, ‘ik ben nog jong. Moet ik me zelven wijten mijne malheuren? Ik heb nochtans geluisterd naar den raad van wie wijzen heetten te zijn, en ik heb hun raad gevolgd. Zij zeiden mij: gij moet u den meester toonen over uwe schapen; gij moet ze leiden langs
| |
| |
de wegen die veilig zijn, over de weiden die zuiver heeten van kwalijke grassen, en niet aan het bosch waar huist in zijnen polk de wolf. Zijn ze niet wijs, kastijd ze; zijn ze ziek, ziehier de genees-kruiden; slaan ze aan het dwalen, zweep dan uw hond af, die ze niet wist te houden binnen de rechte baan. Een al te warme stal is verderfelijk. Te veel eten is gevaarlijk. Gij zult niet te lang peisteren ter zelfde plaats, want alle genomen gewoonte is eene verarming.... En Kindeken: ik deed het; ik trachtte de meester te zijn over mijne schapen, die waren mijn zekerst bezit. Maar ach, belette het dat zij lieten aan de veiligst-omtuinende doornen-hagen het rijkste van hunne vacht? Zij stierven niet van de ziekte: zij stierven van de medicijnen. Niet de wolf beet ze dood in den hongerenden winter, maar de koude in hunne guur-gehouden stallen. Toen ik den hond sloeg, die ze verdwalen liet beet hij mij in de rechter hand. En toen ik ze uit malsche meerschen voerde, 'dat zij niet namen gewendte aan al te rijken kost, toen vonden wij alleen nog keiïge woestijnen, waar zij dood gingen van honger... o Kindeken: ik had mijne rijkdommen bemeesterd naar al de goede regelen, die de ouderen mij hadden geleerd. Ik wilde streng zijn om goed te worden. En zie, hoe arm het mij gelaten heeft...’
En de tweede herder, die ouder was en van rijpen leeftijd, sprak toen, wrokkender stemme:
‘Ik ben geweest als deze is, o Kindeken, en als deze werd ik geplaagd. En toen het mij verdroten had, langer te zijn me-zelven een schaêlijken meester, toen dacht ik: misschien weten mijn schapen het beter dan ik wat hun is bate of gevaar. En ik liet ze gaan, en verwijderde mijne honden. Zij gingen, en aten kruiden bitter en zoet, en zelfs van deze die heeten giftig. En zie, zij wierden waarlijk dik in den beginne, en glanzend als zilver van wol. Slechts lammeren stierven van ziekten, door kwalijke spijs. Zij echter, die behouden bleven, keurden algauw het goede uit het kwade, en zoo zij niet waren gezond gehéel, dan was het bij overvloed des goeden. En ik was blijde, dat ik mij aldus had laten leiden door mijne schapen, in stede hun te bakenen de baan. Maar toen de winter kwam, en schaarschte aan eten, en ik ze mennen wilde naar mildere streek, toen
| |
| |
vond ik weêrspannig en lui mijne ooiën, en koppig mijn ram als een bok. En toen dan het land was geworden als de pij van een bedelaar, en hun tanden maalden ten bekke in het ijle, toen zonken de schapen neêr ter aarde, en wilden niet opstaan voor de reis die ze voeden moest, als waren zij beu van het voedsel; maar de rammen keerden zich tégen mij, en beukten mij bij hun hoornen als was het míjne schuld dat de ooiën daar lagen te sterven... En Kindeken, en Kindeken...’
Maar, onderbrak hem toen de derde herder, die de grijsaard was met de naar binnen kijkende blikken:
‘Ik heb geleid en ik heb mij laten leiden. Ik ben geweest als deze twee, o Kindeken. Maar toen het mij ging, zooals het deze twee is gegaan, toen heb ik uitgeslacht al mijne schapen, en ze gedolven. Ik zei toen bij me-zelf: niet leiden meer, niet laten leiden; eenvoudig zijn wat men is, wars van wat u verrijkt en u moet verarmen. En ik zag toen in me-zelf hoe het was in me-zelf, en eenen langen tijd heb ik er ontzettend-veel plezier aan beleefd. Was er iets leelijks, ik vond het te vermakelijker; en aan al wat ik nog eenigzins schoon in mij vond, kwam eveneens gauw de belachelijke kant. Maar toen ik aldus had geteerd - en het duurde geen geringen tijd - op mijn eigen wezen, toen werd ik mager als een hout, en ik kon mijn honger niet altijd verbloemen achter mijn spot. Wat erger is: ik had zoowaar honger naar het vleesch der misleidende en verleidende en verleidelijke schapen. Niet hun bezit, o neen! - doe mij niet zeggen wat ik niet meen, Kindeken, - maar het genot ervan trok mij weer aan. Het was mij eene schampere vreugd, de beesten der anderen te loor te zien gaan. Maar hoe heb ik ze in de nacht-uren benijd, dat zij er dan toch van leefden, die anderen, al was het dan ook in kommer en bitterheid... En sedert dien ga ik weêr naar de herders toe, ga ik weêr met de herders om, o Kindeken, met dezen die leiden en met dezen die leiden laten, en, al heb ik afgeleerd te zijn als zij, het is zoo dikwijls met leed in het harte!... Want Kindeken, want Kindeken....’
Toen zwegen die drie, en zij bogen het hoofd, en zij weenden tranen. En het was toen heel stil. En zij dorsten bij wemelende wimpers niet meer op te zien; maar toen zij
| |
| |
opzagen, toen keek het Kindeken ze bij beurte lang aan.... En zie, toen werd het plots heel blijde in het hart der herders. Het was of ze eindelijk gingen weten, hoe het hoort dat men omga met schapen, die even moeilijk om behandelen zijn als de Menschelijke Driften. En toen zijn ze opgestaan; en, bij een blijderen galm der weêr-zingende Engelkens, gekeerd zijnde naar hunne kudden, toen was het met een nieuwe blijdschap dat zij vernamen 't eerste geblaat in den ontwakenden ochtend, - het geblaat waar ze eens zoo diep om gekommerd hadden...
Karel van de Woestyne.
24 December 1911. |
|