Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1912
(1912)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |
AllerleiLang, en met reden, klaagden de Vlamingen dat ze niet wisten waarheen met hun uitspraak, althans met de theorieën desaangaande. Nu krijgen we ineens twee handboeken er over: dat van E. Verachtert, verschenen te Brugge bij J. Houdmont-Carbonez, en, enkele maanden later, dat van Prof. L. Scharpé, verschenen te Lier bij Van In, zoopas van de pers. De wetenschap heeft ons eindelijk geleerd dat de ware taal is, niet de geschreven, maar wel de gesproken taal. Zoo kwam de phonetiek in de wereld; het bestudeeren der taal, zooals die leeft en groeit in haar verschillende dialecten onder 't volk; en het achterhalen van een vasten vorm voor een conventioneele, algemeen beschaafde uitspraak. ‘Nu geen pogingen meer, zegt Verachtert, om uit te spreken in overeenstemming met de geschreven taal; nu systematisch onderzoek van de geluiden der gesproken taal. Thans steunt, in alle landen het onderwijs in de uitspraak op deze nieuwe princiepen.’ En die beginselen past nu ook Verachtert toe op ons Vlaamsch om het, in onzen mond, te leiden tot de algemeen Nederlandsche uitspraak, zooals die thans ook in Holland wordt gepleegd, of liever veeleer nagestreefd dan verkregen. Verachtert bestudeert achtereenvolgens de geluidleer en de uitspraakleer. In 't eerste deel heeft hij het over spraakgeluiden, klanken en tweeklanken, geruischen. In het tweede deel over spelling en uitspraak van klanken, tweeklanken, geruischen; en over de geluidwaarde der letterteekens. Volgt dan de studie over dynamischen klemtoon in woorden en zinnen en over den muzikalen zinstoon. Eindelijk stelt hij zijn theorie in praktijk door het overbrengen in phonetisch schrift van een brok uit Couperus' ‘Een Zieltje’. Een boel menschen, vooral zij die door hun voorbeeld wenschen ons volk voor te gaan, kunnen hun voordeel halen bij Verachtert. - De wensch uit Verachtert's inleiding: ‘met behulp van doelmatige toestellen’ de geluiden nauwkeurig te boeken, daar men op 't gehoor af dikwijls wordt misleid, is met de meest wetenschappelijke nauwkeurigheid en langmoedigheid uitgevoerd door Prof. Scharpé, die de vrucht van jaren onderzoek en studie heeft neergelegd in zijn ‘Uitspraakleer’. Het wekt verbazing wat een som arbeids er met zijn uitkomsten ligt opgetast in zijn boekje. Prof. Scharpé vraagt zich met sceptische wetenschappelijkheid af wat er dan toch eigenlijk moet worden verstaan onder ‘algemeen beschaafd’ en in hoever dit ‘algemeen beschaafd’ dialectische schakeeringen, die toch altijd zullen blijven bestaan, toelaat of buitensluit? Dat éen stad of éen gewest, in Noord of Zuid, het criterium-monopolie van de algemeene uitspraak bezit, kan niet wetenschappelijk worden volgehouden, daar het ‘algemeen beschaafd’, conventie als | |
[pagina 190]
| |
het is, toch een conventie moet wezen die de dialectische eigenaardigheden van de eene streek niet versmachtend op die van andere mag laten wegen, maar steeds de taal haar normalen groei moet laten. Zoo meent Prof. Scharpé te zien dat zich ook in Zuid-Nederland in intellectueele centra, waar zich beschaafden uit alle Vlaamsche gewesten samenscharen, aan de Hoogescholen te Leuven en te Gent, een algemeen Vlaamsche uitspraak aan 't groeien is met evenveel conventie-rechten als het ‘algemeen beschaafd’ van Leiden. Met scherpe, door grafofonische toestellen geholpen waarneming, bestudeert Prof. Scharpé onze uitspraak en vergelijkt ze aanhoudend met die van modelsprekers als Royaards en Vogel, welke hij telkens, in algemeen verzoenenden zin voor Noord en Zuid, als toetsbasis aanhaalt, met eerbiediging steeds van ons Zuid-Nederlandsch natuurrecht in de taal. Scharpé heeft het achtereenvolgens over: klanken afzonderlijk, klanken in samenhang, accent en onderlinge beïnvloeding, spelling en uitspraak, met daarbij tal van tekstproeven.
Bij Sijthoff is verschenen het 1e deel van Dr. van der Velden's proefschrift over onzen beroemden Nederlandschen humanist der 15e eeuw: Rodolphus Agricola. Men weet dat onze landen om vele redenen vijandig stonden tegenover het eerste humanisme. ‘Maar langzamerhand treedt een kentering in. Men kan duidelijk de lijn volgen, díe uitloopt op de later zegevierende aanvaarding van het Humanisme. Twee lijnen ziet men in den beginne, die eindelijk in elkaar smelten; de werkzaamheid der “Broeders van het gemeene Leven” en het “Maecenaet der Bourgondiërs”... Maar noch de ideale strevingen van de Broeders en Scholen, noch het hooge voorbeeld der Dynastie, deden uit zich het Humanisme geboren worden. Zij bereidden den bodem, het zaad moest van elders er in gebracht.’ Dit nu deed Agricola. ‘Aangetrokken door de faam der studiën en den roep der plaats begaf Agricola zich op zijn 24e jaar naar Pavia’, tien jaar nadien komt hij terug om ‘ons Germanije zoo geleerd en geletterd te maken, dat Latium zelf niet latijnscher zij’ Maar zijn propaganda in Noord-Holland mislukte deerlijk en, op herhaalde uitnoodigingen, stak hij over naar Duitschland, bij zijn vriend bisschop Dalberg. Die bisschop deed Agricola naar den Parnas, maar op zijn terugtocht overleed hij, reeds in 1485, aan de febris quartana. ‘Hij was een man, die groote kennis aan diepe nederigheid paarde, rein van leven en godsdienstig van gemoed, vriendelijk zonder kruiperig gevlei, eerlijk in zijn oordeel zonder bitsheid, een diplomaat in zijn lofredenen. Meermalen werd hij met eer overladen, maar toch geen zweem van overschatting; tevreden over de genegene hoogachting zijner vrienden, is hij immer beducht aan hun verwachtingen niet te kunnen voldoen. Welwillend en hulpvaardig jegens zijn minderen, zag hij met den onderdanigsten eerbied tegen zijn meerderen op. Getrouw aan zijn plicht vervulde hij nauwgezet een betrekking, die hem mishaagde. Op de litterae humaniores verzot, weerde hij zich toch in zijn verplichte studievakken geducht en met | |
[pagina 191]
| |
vrucht. Humanist, wist hij hun ergste fouten te mijden. Zijn welsprekendheid was geen ledig schermen met woorden, maar de fijne en doorvoelde schakeering zijner rijke gedachten. Met de spitsvondigheden eener in zijn oog ontaarde scholastiek kon hij niet dwepen, evenmin met de muggezifterijen der toenmalige rechtswetenschap, maar wat hij er goed vond, waardeerde hij graag. Het onbekende veroordeelde hij nooit. De inwerking der humanistische levensfeer ook op een godsdienstig man als Agricola valt niet te ontkennen, maar zij toont zich meer uiterlijk dan innerlijk, meer door uitdrukking dan inhoud. In zijn “Kerstrede” te Heidelberg voelt men telkens, dat zijn gedachten door een innig godsdienstige overtuiging worden gedragen. De humanist had den kinderlijk-geloovige niet in hem verdrongen. Voor de Roomsche Heiligen zong hij gaarne zijn latijnsche hymnen. Maar bij al zijn liefde voor de letterkundige oudheid, was hij meer theoreticus dan practicus. Deze man met zijn gloeienden ijver om de school te hervormen en te humaniseeren, had de ingeschapen leeraarsneiging niet, die het dagelijksch werk der school verheft en veredelt. De school was hem een oord van zorgen, geen plaats van tevreden geluk. Daartoe was te groot in hem de zucht naar onbelemmerdheid van gang en beweging. Het jagen naar een werkzaam wel, maar ongebonden studieleven, het alles opofferen aan dit groote ideaal geeft den sleutel tot vele zijner daden: vrijheid ging hem, als den meesten Humanisten, boven aanzien en geld.’Ga naar voetnoot(1)
Verschenen van Georges Goyau, ‘Bismarck et l'Eglise’: Le Culturkampf (1870-78), 2e vol., Perrin, Parijs. Een vervolg op de vijf deelen van zijn Standaardwerk: ‘L'Allemagne religieuse’. Men heeft in Zweden Stindberg gevierd. Daarover schreef Birger Jarl in het Handelsblad van Antwerpen dezen hoogst merkwaardigen brief. Stockholm, 23 Jan. Het sedert zoolang voorbereide huldebetoog aan den Zweedschen dichter Strindberg, naar aanleiding van zijn 63n verjaardag, heeft dan toch gisteren avond kunnen plaats hebben. Men had in den laatsten tijd fel gevreesd dat het niet zou doorgaan, wegens eene ernstige ongesteldheid van den dichter, maar nu is hij in zooverre beter, dat hij toch een deel der huldebetooging, aan welke hij evenwel niet veel waarde hechtte, heeft kunnen bijwonen. Hij zelf schreef dezer dagen nog: Is het wel van onzen tijd, is het democratisch vanwege moderne menschen, van op heidensche manier triomfstoeten en verheerlijking te houden voor een nog levenden sterveling, die op zijne hoogte zijn plicht heeft gedaan en de dichtkunst heeft beoefend, welke zijne eigene belooning uitmaakt door de vreugde, die de werkzaamheid zelf schenkt? | |
[pagina 192]
| |
Maar na eenig tegenstribbelen heeft hij zich toch in de openbare huldebetooging geschikt, hoe groot vijand hij overigens er ook van is. Ik zal u hier geen schets geven van Strindberg's leven en werk, dat gaat het bestek van deze briefwisseling te buiten, enkel wil ik u een en ander aanhalen uit een artikel, dat Frederik Vetterlund eergisteren liet verschijnen. Vóór eenige jaren, zegt hij, stonden Strindberg's acties niet zeer hoog in sommige kringen met letterkundigen invoed. Dat hij zijne vroegere naturalistische wereldbeschouwing had opgegeven en deze nu veeartsfilosofie noemde, had hier zeker toe bijgedragen, Zijne verwachtingen in Svarta fanor, die zeker een eenigzins komischen schijn werpen over zijn christelijke bekeering, lokten dan eene zoo hevige razernij uit, dat de prachtige bladzijden van het boek - welke behooren tot het beste wat Strindberg geschreven had - in 't algemeen over 't hoofd werden gezien. Na Strindberg's meer dan zonderlinge veldtocht van 1910, veranderde de toestand. Hij werd opeens weer populair. Vandaag, nu bij zijn 63n geboortedag de wierookwolken van alle kanten naar hem opstijgen en de groote schilder en taalvernieuwer gehuldigd wordt, is een woord dat nader zoekt te bepalen en... te begrenzen, zeker niet ongepast. Want 't is een feit, dat van hem die veel ‘oproert’ en de menschen elkander in het haar doet vliegen, de roem licht zijn inzet overtreft. Dat dit het geval geweest is met Strindberg mag in 't belang der waarheid, zelfs vandaag niet worden verborgen. Eerst in 1880, en nu op onze dagen hebben de wierookwolken van dezen kultus voor de menigte de werkelijke gestalte van Strindberg verborgen en ze enkel in fantastische vergrooting laten gissen. De bestendig vallende druppel holt den steen uit en aldus is de mythe ontstaan over Strindberg als Zweden's grootste dichter, eene mythe, die ôok in het buitenland verspreid is en daar steeds weer herhaald wordt, alsof, elke Duitsche letterkundige heel Zweden's dichterschat kende, eene mythe die thans - met Europa's geheel onschuldige hulp maar voor ons afdoende bekrachtiging - voor ons groot publiek tot dogma boven alle dogma's is geworden. Maar zelfs voor menschen met eene meer verfijnde kritische bezinning, kan Strindberg's inzet als dichter naar verschillende maten gewaardeerd worden. Ook onder hen zou men er vinden die, 't zij met het oog op het elementaire geweld van zijn geest, 't zij om de éénige, kort-scherpe schilderachtige aanschouwelijkheid en de frissche Zweedscheid zijner schildering, hem zouden uitroepen, ja, misschien tot de eerste onder die der XIXe eeuw. Voor de anderen - en zij zouden op den duur gelijk kunnen hebben - bevat zulke waardeering al te veel onrechtvaardigheid jegens onze groote geesten van positieve en harmonische stelling, tegenover de rei van de meesters in de Zweedsche lyriek. Als geest heeft Strindberg hoogst te waardeeren eigenschappen gehad. Maar welke beduidenden geest heeft zoovele gevallen van verbluffende beperking, blindheid voor feiten, gebrek aan kalme overweging, aan overzicht en totaal be- | |
[pagina 193]
| |
schouwing, soms aan eenvoudige waarheidsliefde aan den dag gelegd? Dit zij hier gezegd niet uit onwil tegen Strindberg, maar enkel omdat dit niet past voor een kandidaat tot de plaats van ‘onze grootste geest’. Het oogenblik en de aandrift hebben niet alleen Strindberg's gevoel bepaald, maar ook in hoogen graad zijn denken. Zijn wezen is de paradox geweest met hare genialiteit en hare ongerijmdheid. Maar is hij niet de eerste, de eenige - toch is hij eene grootheid en niet alleen als dichter...’ Ik heb u uit dit artikel het voornaamste willen meedeelen, omdat dit mij voorkomt een tamelijk juiste maatstaf te zijn voor Strindberg's beoordeeling. Op zijn geboortedag nu is de dichter het voorwerp geweest van veel en grootsch huldebetoon. Brieven en telegrammen van gelukwensching, bloemen, lauwerkransen, enz., werden hem in menigte toegezonden. In den namiddag deed het Strindberg comiteit zijne opwachting bij den feesteling en deelde hem mee dat de nationale inschrijving te zijnen voordeele omtrent 50,000 kronen had opgebracht. Te 7 ure 's avonds stroomde eene overgroote volksmassa uit alle deelen van de stad naar Tegnèrlunden, waar de stoet werd opgesteld, met muziek en fakkellicht aan het hoofd, en te half acht begon de optocht naar Drottninggatan. Daar stond Strindberg op zijn balkon met zijne jongste dochter, terwijl de duizenden voorbijtrokken hem met dreunend hoerahgeroep en zakdoekengezwaai begroetend. Het duurde meer dan een uur eer de laatste scharen met hunne fakkels voorbijtrokken. Van zijn balkon wierpen Strindberg en zijn dochterke met bloemen naar den stoet en 't was eene vreugde onder de menigte, wanneer men zulke herinnering kon meester worden. In Berns salonger had te 9 ure 's avonds een feest plaats ter eere van den dichter, waar hij echter zelf niet kon aanwezig zijn. Er werden redevoeringen uitgesproken, muziek gemaakt, enz. In alle schouwburgen van Stockholm en in de voornaamste schouwburgen des lands, werden dien avond stukken van Strindberg opgevoerd, en dat heeft hem, naar 't schijnt, het meest genoegen gedaan.
Te Montpellier overleed den 19 Januari l.l. de op een na jongste der Paters Bollandisten, Albert Poncelet. Vanaf het jaar 1886 werkte Pater Poncelet mede aan de voortzetting van den door Rosweydus ontworpen, en door Bolland, Papebroch en Henschen voor het eerst uitgevoerden reuzenarbeid der ‘Acta Sanctorum’, een onderneming, die niet alleen door de geheele wetenschappelijke wereld als een eerste-klas-arbeid wordt geroemd, doch die ook een stuk van Nederland's roem vertegenwoordigt, in zoover Rosweydus en Henschen Nederlanders waren (Rosweydus was geboortig uit Utrecht, Henschen uit Venray), en onder de latere Bollandisten nog verschillende Nederlanders worden aangetroffen. Ofschoon Pater Poncelet aan de onderneming der Bollandisten ijverig deel nam als historieschrijver in den eigenlijken | |
[pagina 194]
| |
zin des woords, waarvan zijne opstellen in iederen jaargang der ‘Analecta Bollandiana’ getuigenis afleggen, had hij toch eene bijzondere voorliefde voor het pionierswerk, dat wil zeggen voor de biografische classificeering van de bronnen welke dienen voor de beschrijving van de Levens der Heiligen. Een ontzaglijk stuk werk heeft hij neergelegd in de beschrijving der hagiografische handschriften van allerlei bibliotheken, met name van Rouaan, Napels, Turijn, Rome, enz. Vooral de beschrijving der handschriften, welke in de overrijke Romeinsche bibliotheken berusten. is een reuzenarbeid geweest, die eigenlijk alleen door vakmannen voldoende gewaardeerd kan worden, omdat zij alleen bij ondervinding weten, dat bijv. achter een gedrukten tekst van 10 à 20 regels soms een arbeid van een geheele week zit. Een van de merkwaardigste en moeilijkste publicaties van Pater Poncelet is zijn Index op de middeleeuwsche Marialegenden, welke in 1902 in de ‘Analecta Bollandiana’ verscheen. Daar eenzelfde Marialegende dikwijls in 5, soms in 10 of meer verschillende redacties voorkomt, kan men zich voorstellen, welk een arbeid het kost, in die honderden middeleeuwsche volksverhalen eenige orde te brengen. Niet minder dan 1783 nummers werden dan ook door den ijverigen Jesuïet gecatalogiseerd, alle met nauwkeurige en overvloedige gegevens van de oorspronkelijke bronnen. Ook de beschrijving van het merkwaardige Heiligen-Legendarium van Petrus Calo, in de ‘Analecta Bollandiana’ van 1910, getuigt P. Poncelet's onvermoeiden bibliografischen arbeid. Tot op het laatst van zijn leven bleef Pater Poncelet rusteloos arbeiden, zooals het laatste deel der ‘Acta Sanctorum’ getuigt. De veelvuldig daarin voorkomende kleine lettertjes A.P., boven aan den hoek der bladzijden, getuigen telkens het auteurschap van den stoeren werker. Een van Pater Poncelet's laatste publicaties betrof den grooten Apostel der Nederlanden, den H. Willibrordus. Een critische uitgave van diens oude levensbeschrijvingen publiceerde hij verleden jaar in het laatst verschenen deel der ‘Acta Sanctorum’. (Tom. III Nov., pag. 414-500), en eenige voorstudiën daartoe had hij ettelijke jaren te voren reeds neergelegd in de ‘Analecta Bollandiana’, waar hij het Testament van den H. Willibrordus, en de verhalen omtrent diens mirakelen aan een critisch onderzoek had onderworpen. De dood van Pater Poncelet is een waar verlies, voor zijn collega's de Paters Bollandisten, en ook voor de Orde der Jesuïeten, met name voor de Belgische Provincie, die met recht in zijn werk een van hare grootste eeretitels mag zien. Om zijn bovenvermelde verdiensten voor de eerste geschiedenis van het Christendom in Nederland, behoort Pater Poncelet's nagedachtenis ook bij ons in eere te blijven. (Tijd).
Treffend schrijft de N. Tilb. Courant over den dood van Loyson: Gisteren is de ex-pater Hyacinthe Loyson begraven. God hebbe zijn ziel. Begonnen als Carmeliet, prediker van grooten naam, verliet hij de Katholieke Kerk, werd in den ban gedaan, huwde en is | |
[pagina 195]
| |
nu gestorven, omringd door een priester der Armenische kerk, een der Grieksch-Schismatieken en drie protestantsche herders. De man heeft eenig rumoer in de wereld verwekt, heeft zich de lofprijzing van al wat anti-katholiek is verworven - maar overigens is zijn werk gebleven zonder vrucht. Er is voor ons geen reden veel te schrijven over dat leven, dat ten slotte een weeklage was, zooals dat met afvallige priesters gewoonlijk gaat. In geloofwaardige levensbeschrijvingen leest men, dat Hyacinthe Loyson niet gelukkig was en meer dan eens aan terugkeer tot de oude Moederkerk dacht. Zijne vrouw en vooral zijn zoon moeten dit zeer tegengewerkt hebben, iets dat ook alweer verklaarbaar was. De aanleiding tot dit, ons schrijven, is echter minder de beteekenis van zijn heengaan dan wel de algemeene bewondering, met welke de anti-katholieke pers hem nastaart in de eeuwigheid. De een schrijft met ‘ontroering’ en de ander met ‘weemoed’; men kent geen eeretitels schoon genoeg om zijn nagedachtenis te betreuren en een - niet het kleinste blad in ons land - bejammert dat Loyson er niet in geslaagd is de kerk met zich mede te voeren op zijn wilden weg. Dat is toch opmerkelijk! Er leven in de katholieke kerk honderden priesters van minstens evenveel talent, even groote wetenschap, even beproefde deugd - om maar niets meer te zeggen, - zij blijven hun geloof trouw, iets wat toch blijk van karaktervastheid geeft. Een trekt er uit, valt van de eene theorie in de andere - máár bestrijdt de kerk die hij verliet - en nu is hij voor de vrijzinnigen de groote man! En dit niet zoozeer, omdat men zich verheugt over de versterking der eigen gelederen, - dit is niet eens altijd het geval - maar alleen omdat de kerk een bestrijder te meer heeft te weerstaan. Er zit daarin zeker geen overvloed van logica. En de diepbedroefde en ontroerde liberale rouwschrijver, die het voor de kerk betreurde dat zij niet met Loyson medeging, vergat toch zeker, dat wanneer zij die dwaasheid had begaan, zij evenals hij en ieder menschenwerk zou zijn vergaan. Loyson is nu reeds bijna vergeten - de kerk staat nog onwrikbaar als voorheen. Had Loyson daarom dan gelijk? Dat zouden de vijf verschillende geestelijken aan zijn sterfbed zelfs niet getuigen.
Den 4n Januari 1912 overleed Mario Rapisardi, de schrijver om wien men vóór een twintigtal jaren in de Italiaansche pers en critiek het meest heeft gestreden. In de wijsbegeerte was hij materialist, in de letterkunde een aanhanger van heidensche schoonheid. Maar in al zijn werk geeft hij blijken van talent; in de meeste van dolzinnigen haat, in sommige toch ook van edele aandoeningen. Hij werd geboren in 1844 te Catania in Sicilië. Van in zijn jeugdjaren ging hij er trotsch op de grootste papenhater van heel Sicilië te zijn. En al de Jacobijnsche machtspreuken die rondfladderden daar en elders over dwingelandij, reactie, vrijmaking van den menschelijken wil legde hij nevens zijn eigen | |
[pagina 196]
| |
in geschiedenis en wijsbegeerte vlijtig opgezochte denkbeelden: Zoo groeide het zoogenaamd historisch-wijsgeerige gedicht ‘La Palingenesi’ (1868). Onnoodig te zeggen dat ook naar den smaak der Italianen van 't vasteland, vooral die van 't Noorden, al te veel rhetorica was gemengd met deze overigens merkwaardig-langademige inspiratie. Rapisardi bleek wel iets van de ruim-visionnaire kracht der groote romantiekers te bezitten, maar in tiendubbelen graad had hij ook hun oppervlakkigheid. Luidruchtig, maar toch wel echt lyrisme gaf hij in zijn bundel ‘Ricordanze’ (1872), Van toen af werd hij erkend als zijnde de echte vates van Sicilië, en zijn vereerders wilden hem optronen tot den nationalen dichter. Maar op dien weg naar het toppunt ontmoette hij Carducci, zeker minder geboren dichter dan hij, maar veel sterker geschoold en veel wilskrachtiger strevend naar zijn roem. Overigens beiden even dolzinnige republikeinen toen en kerkbelagers. Een half leven lang hebben ze met elkander gepolemiseerd zoo brutaal als 't maar kon, toen eindelijk Rapisardi, de minder behendige, het onderspit dolf, en zich bij een stil professorschap aan de hoogeschool te Catania beperkte, wijl de professor van Bologna allengs op 't gebied der Italiaansche poëzie alleenheerscher werd. Maar vóor dien einduitslag had Rapisardi herhaalde keeren zwaar werk, althans naar den omvang, in de weegschaal gelegd. Van '75 tot '95 was hij een Etna van verzen. Drie heldendichten gooide hij er uit, die hoezeer als geheel minderwaardig, toch in prometheïstische stoutheid soms geniale hoogten bereiken. Ze heeten ‘Lucifero’ (1878), ‘Giobbe’ (1884), een trilogie, en ‘Atlantide’ (1894). - Toen hij eindelijk tegen den hemel, tegen de menschen en ook tegen Carducci was uitgeraasd, werd hij beter mensch en inniger dichter. Hij zong dan zijn ‘Poesie Religiose’, waarin hij terugkeert naar het spiritualisme. - Hij vertaalde, toch nog materialist als denker, Lucretius' ‘De natura rerum’, en schreef zijn zuiverst wijsgeerige dichtwerken: ‘Empedocle’ en ‘Asceta’. Hoewel zijn heengaan in de oorlogsdrukte van heden onopgemerkt bleef, huldigen hem toch steeds de Sicilianen als den grootsten Italiaanschen dichter van den jongsten tijd.
Herman Bang, een der huidige grootheden in de Deensche letterkunde, stierf einde Januari in de Vereenigde Staten. Eerlang wijdt Mevr. Logeman hem een bijdrage in ons tijdschrift. |
|